De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Wat nu?..
| |
[pagina 338]
| |
Het is een brochure, in België uitgekomen, welke mij deed besluiten een woord te zeggen over onze legerorganisatie en defensie. Die brochure ‘où nous en sommes!...’ werd geschreven te Brussel, den 20sten November 1870. Veel van wat daarin voorkomt is ook van toepassing op ons land. De oorlog van '70 heeft de groote waarde van het Pruissische, of wilt ge liever van het leger van den Duitschen Bond, in een schitterend licht geplaatst. Weinigen zullen verwacht hebben, dat het Fransche leger in zulk een korten tijd en zoo geheel verslagen zou worden. Het vertrouwen dat men in dat leger stelde was groot. Nog steeds was het omgeven door het aureool, dat het zich, gedurende het eerste keizerrijk, verworven had. En dat leger moge in '70 ongelukkig gestreden hebben, gebrek aan moed kan men het niet verwijten. Daarbij de generaals, welke dat leger aanvoerden, hadden vroeger overwinningen, behaald, en bewezen dat zij legers, aan hunne zorgen toevertrouwd, wisten te gebruiken. Het gaat niet aan, nu het ongeluk die Fransche legers heeft vervolgd, steeds het woord verraad te gebruiken. Er zijn andere oorzaken, welke hier zulk een verrassend gevolg hebben te weeg gebracht. Sints 1813 is men in Pruissen steeds voortgegaan het krijgswezen op te trekken op de grondslagen door Scharnhorst gelegd. Het gevolg daarvan is, dat men een leger verkregen heeft, hetwelk uit de kern der natie bestaat. Daardoor is een groot deel der intellectueele kracht van het volk in dat leger opgenomen. De voorbeeldige krijgstucht, welke bij dat leger inheemsch is, vindt zijn oorsprong in de feodale traditiën, welke nog in Duitschland voortleven. De adellijke officieren voeren met middeneeuwsche ridderlijkheid hun onderhoorigen ten strijde. De eerbied, welke overal in Duitschland het ‘von’ inboezemt vervult den eenvoudigen soldaat met ontzag en vreeze. Reeds voordat hij soldaat is, erkent hij in den officier zijn meerdere. Daardoor is de subordinatie meer inheemsch in het Pruissische leger dan in het Fransche met zijne traditiën van '89. Overtuigd dat kennis macht is, en dat dit ook waar is voor het leger, heeft men in Pruissen steeds naar dit beginsel gehandeld. Het is de leidende gedachte bij de samenstelling en de werkzaamheden van den generalen staf. In dezen oorlog is het gebleken dat die staf uitmuntend is samengesteld, dat hij zich de dagen van vrede heeft ten nutte gemaakt, want zoowel de strategie als de taktiek waren gewijzigd naar de groote technische uitvindingen op krijgskundig gebied. De wijzigingen, welke daardoor in het gebruik der verschillende wapensoorten ontstaan, zijn door de Pruissen oordeelkundig toegepast. Zij hebben partij getrokken van de meerdere uitwerking en daardoor grooten invloed van het getrokken geschut; zij hebben de taktiek èn van de cavalerie èn van de infanterie gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de verbeterde vuurwapens. Dit hadden de Franschen verzuimd. | |
[pagina 339]
| |
Te recht zegt dan ook de schrijver van de brochure. ‘Où nous en sommes!...’: ‘L'idée première du canon rayé et de la mitrailleuse vient de l'armée Française; c'est elle qui trouva le chassepot que l'armée Prussienne reconnaît être supérieur à tout autre; l'armée Française possedait une cavalerie chevaleresque et inépuisable; c'est la marine Française qui inventa le vaisseau cuirassé à éperon; et cependant l'armée Française est annéantie et la marine Française n'a rien produit. Où donc est le vice organique? Dans la routine! On n'a pas assez prévu que l'emploi des engins nouveaux devait amener une transformation complête dans la stratégie; et l'on n'a point en France travaillé en conséquence. L'armée Française a puissamment contribué à sa perte, par ce qu'elle n'a pas su se servir de ses canons rayés, de ses chassepots, de sa cavalerie. S'est on préoccupé seulement de perfectionner la création première? S'est-on demandé, par exemple, si l'art de la fortification, plus encore que celui de la guerre, de campagne, devait être adopté à l'artillerie nouvelle? L'état des fortifications de Strasbourg et de Paris prouve assez que rien n'avait été prévu. La marine Française s'est-elle seulement demandé ce qu'on pouvait faire d'une flotte cuirassée?’ Voegt men, bij dit alles, nu nog de macht, welke ontstaat door persoonlijkheden als een von Moltke, von Roon, von Bismarck; terwijl Frankrijk op dit oogenblik zulke mannen niet schijnt te bezitten, dan kan men de nederlagen der Franschen verklaren zonder van verraad te spreken. Het ‘kennis is macht’ wordt ook hier bevestigd. De wet der causaliteit heerscht ook op het gebied van het ruw geweld, den oorlog. De geschiedenis van het jaar '70 levert daarvoor de bewijzen. Het gevolg van het tweegevecht, tusschen die volken van verschillenden stam, is, dat er in Midden-Europa een groot en machtig rijk is ontstaan; en dat voor vele jaren het Duitsche element in Europa overheerschend zal zijn. De nationaliteit der kleine staten geraakt daardoor erg in het gedrang. Geen wonder dat zij, welke die nationaliteit liefhebben, zich zelven angstig afvragen, wat daartegen te doen? Geen wonder, dat zij naar de middelen omzien, welke het land moeten vrijwaren voor het verlies der onafhankelijkheid, en die middelen toetsen aan die welke den grooten nabuur ten dienste staan. Het eerste wat hun, bij dit onderzoek in het oog valt, is de in Pruissen bestaande algemeene dienstplichtigheid. De invoering daarvan, in ons land, is niet alleen wenschelijk maar noodzakelijk. Het is de éénige oplossing van het vraagstuk om een leger te verkrijgen dat goed en bruikbaar is. Die oplossing is daarenboven tot in zijn uiterste toe- | |
[pagina 340]
| |
passing billijk en rechtvaardig. Is uwe nationaliteit u iets waard - om welke reden dan ook - dan moet zij u meer waard zijn dan een handvol guldens; dan moet gij zoo noodig ook uwe moreele en physieke kracht ten beste geven. Dit doet ge niet wanneer ge dien plicht door een ander laat vervullen. Ge zult er geen schade door lijden, wanneer ge eenigen tijd in het leger doorbrengt, en voor velen zal een winst ontstaan door de eigenaardige en degelijke plooi, welke het karakter gedurende dat verblijf zal aannemen. Ik weet wel dat deze woorden velen eene dwaasheid zullen zijn; ik weet wel dat het invoeren der algemeene dienstplichtigheid, in ons land, veel tegenkanting zal ontmoeten; toch geloof ik, dat het de plicht is van een ieder, die daar invloed op kan uitoefenen, de zaak nauwgezet en eerlijk te onderzoeken, zonder zich door iets anders te laten beheerschen, dan door de zucht naar waarheid. Meent men de waarheid gevonden te hebben, dat men dan ook al zijne krachten inspanne om haar te doen zegepralen. Ik ben overtuigd dat, zoo men niet spoedig de handen aan den ploeg slaat, anderen het voor ons zullen doen. Het ‘wij willen niet geannexeerd worden’ heeft alleen beteekenis, wanneer men de middelen bezit om dit tegen te gaan. Daartoe heeft men noodig een goed en bruikbaar leger en goede verdedigingsliniën. De organisatie van een leger van den tegenwoordigen tijd moet zoodanig zijn, dat in korten tijd, eenige weinige dagen, de troepen benoodigd voor de verdediging van het land, vereenigd en in alle deelen uitgerust, op de voor hen bestemde standplaatsen kunnen aankomen. Het moeten geoefende troepen zijn, terstond voor den vijand te gebruiken. De ondervinding van de laatste jaren heeft geleerd, dat oorlogsverklaring en vijandelijkheden elkander met eene verbazende snelheid opvolgen. Men heeft geen tijd meer om het ontbrekende aan te vullen of het verzuimde in te halen. Men moet geheel gereed zijn als men aangevallen wordt, of men wordt overvallen. Alle uitvindingen van den lateren tijd werken mede om deze snelheid van handelen te bevorderen. Voldoet de organisatie van ons leger aan deze vereischten? Dat leger bestaat uit vrijwilligers, militie en schutterij. Aan kader en vrijwilligers bevat het 13000 man - waaronder de officieren niet zijn begrepen - er ontbreken 7300 vrijwilligers. In de memorie van beantwoording, gevoegd bij de staatsbegrooting voor het dienstjaar '71, ingediend door den M.v.O. van Mulken, leest men: ‘Nu werd op den 16en Julij bevolen dat de miliciens van al de ligtingen onder de wapens moesten opkomen; zij waren den 20en Julij aanwezig en op den 22en Julij had het leger, verdeeld in drie divisiën, elk van twee brigades, benevens nog drie afzonderlijke brigades, op eene gezamenlijke sterkte van 35000 hoofden, 2800 paarden en 86 stukken geschut, als observatieleger de aangewezen standplaatsen in- | |
[pagina 341]
| |
genomen, terwijl in de vestingen en forten de noodige bezettingen waren gelegd ten getale van ruim 21000 hoofden (waaronder 7000 man vesting-artillerie.)’ De gezamenlijke sterkte van het leger, zonder de schutterij, was dus ± 56000 man. Dat leger bestond voor het grootste gedeelte uit militiens, welke slechts korten tijd onder de wapenen waren geweest, en waarvan de lichting van '70, bij de infanterie, eerst in Mei was opgekomen. Den toestand, waarin dat leger zich bevond, wat oefening en uitrusting aangaat, kan men leeren kennen uit het voorloopig verslag en de uitgebreide memorie van beantwoording, gevoegd bij de staatsbegrooting voor het dienstjaar '71, Hoofdstuk VIII. De memorie van beantwoording moge de donkere tint van het voorloopig verslag eenigzins temperen; eene grondige weerlegging van de gebreken, daarbij opgesomd, bevat ze niet. Worden wij aangevallen, dan moet het leger van om en bij de zestig duizend man door de schutterij aangevuld worden. Nemen wij aan - zooals door het comité van defensie, zaliger gedachtenis, is vastgesteld - dat wij, ter behoorlijke verdediging van ons land, moeten kunnen beschikken over een macht van ± 95000 man; dan zouden er ± 35000 schutters aan het leger moeten worden toegevoegd. Dat bij de thans vigerende wet op de schutterij, de bruikbaarheid dier schutterij te wenschen overlaat, zal niemand ontkennen. Eerst later, wanneer die schutterij eenigen tijd naast het leger heeft gestaan, aan krijgstucht gewend en goed geoefend is, vermeerdert zij de kracht van het leger. Maar daartoe is tijd noodig. En juist die tijd zal ontbreken. Dat hebben de gebeurtenissen van de laatste dagen duidelijk bewezen. Verrassend is de snelheid geweest, waarmede von Moltke, met een goed uitgerust en deugdelijk leger Frankrijk binnentrok. Onze tegenwoordige organisatie, welke te veel steunt op de schutterij, zoude, om aan de eischen hierboven gesteld, te kunnen voldoen, gewijzigd moeten worden. De militie zoude uitbreiding moeten ondergaan en de schutterij anders ingericht moeten worden. Het militie-contingent dat nu 11000 man bedraagt - waarvan 600 kunnen bestemd worden voor de zeedienst - zoude moeten gebracht worden op 12000 man; - de diensttijd zoude 10 jaren moeten zijn, waarvan 5 bij de militie en 5 bij de schutterij; - de plaatsvervanging en nummerverwisseling zoude afgeschaft en de vrijstellingen beperkt moeten worden. Dat is nog geen algemeene dienstplichtigheid, maar slechts eene gedeeltelijke toepassing van dat stelsel. Voor een land, dat slechts verdedigende oorlogen behoeft te voeren - ten minste zoolang het onafhankelijk blijft - is deze gedeeltelijke toepassing voldoende. | |
[pagina 342]
| |
Door de vermeerdering der militie, zoude het leger, zonder de schutterij, tot een sterkte gebracht worden van ± 70000 man, het aantal vrijwilligers niet toenemende. Door de schutterij samen te stellen uit hen, die aan hun militieplicht voldaan hadden, zoude men eene schutterij verkrijgen, welke zich, zoo noodig, onmiddellijk bij het leger kon aansluiten en de kracht van dat leger aanzienlijk vermeerderenGa naar voetnoot(*). Men verkreeg dan eene schutterij van ± 50000 man. Daaruit zoude de aanvulling tot 95000 man, van de 70000 of eigentlijk ± 60000 man - daar de lichting van het loopend jaar niet altijd voldoende geoefend zal zijn om voor den vijand gebruikt te worden - kunnen geschieden. Het zoude doelmatig zijn, wanneer dan het beheer der schutterij overgebracht werd bij het ministerie van oorlog. De schutters zouden, bij mobilisatie, toegevoegd worden aan de korpsen waartoe zij eenmaal behoord hadden en daarbij als zelfstandige onderdeelen worden ingedeeld. Een groot deel van het kader, daarbij noodig, zoude gevonden kunnen worden uit de schutterij zelve, wanneer men de dienstplichtigheid invoerde en plaatsvervanging en nummerverwisseling afschafte. De dienstplichtigheid zoude dus niet alleen het gehalte van het leger in waarde doen toenemen, maar ook het vraagstuk der aanvulling van het ontbrekende kader gedeeltelijk oplossen. Men moet en kan die dienstplichtigheid zoo min drukkend mogelijk maken. Ik weet wel, dat de regeling van dit alles met veel moeielijkheid gepaard gaat; - ik weet wel, dat ons volk zich groote offers, zoowel wat hun persoon als hun goed betreft, zoude moeten getroosten; - ik weet wel dat de regeering, door de te vragen offers zich kan laten terughouden om den algemeenen dienstplicht voor te stellen en dat zij daardoor tevens alle moeielijkheden van zich afschuift; - ik weet wel dat door zoodanige inrichting het historisch karakter der schuttrij verloren gaat; - en toch is het mijne innige overtuiging, dat de bestaande organisatie van ons leger niet meer deugt, dat daarin wijziging moet gebragt worden, en dat dit zoude kunnen geschieden op de wijze, hier boven aangegeven, zonder uitputtende offers van het volk te eischen. Men moet niet vergeten, dat, zoo we te jansalieachtig zijn om ons die offers te getroosten, ze ons later ongevraagd kunnen opgelegd worden. Nog is het waar, dat hij, die zich ten strijde uitrust, meestal den strijd voorkomt. | |
[pagina 343]
| |
Het denkbeeld om het contingent der militie te vermeerderen is reeds eenmaal bij de regeering opgekomen. Het was in '67 tijdens dat de generaal van den Bosch minister van oorlog was. Hij wenschte eene vermeerdering van 15000 man.
Frankrijk bezat een leger, dat uit goede bestanddeelen bestond, maar dat gebrekig schijnt uitgerust en nog gebrekkiger aangevoerd te zijn. Daar stond een leger tegenover dat in allen deele goed was uitgerust en voortreffelijk aangevoerd werd. Het is de strijd geweest tusschen kennis en onkunde. De kennis, welke zulke gewichtige resultaten opleverde, berustte bij den generalen staf van het pruissische leger. Het is van algemeene bekendheid dat deze bestaat uit de beste bestanddeelen van het officierskorps; dat de officieren daartoe behoorende een degelijke praktische school doorloopen; dat zij alle vraagstukken, welke de oorlog kan opwerpen, in vredestijd trachten op te lossen; dat zij nu in dezen oorlog bewezen hebben, dat ze al het nieuwe een juiste plaats wisten te geven in het kader van het oude, en datgene in de strategie en taktiek gewijzigd hebben, wat wijziging behoefde, door de vele toepassingen van de natuur- en werktuigkunde ook op militair gebied. Dikwijls worden die officieren in commissie naar het buitenland gezonden, om daar met hetgeen zij zien en opmerken hun kennis en daardoor die van den staf te verrijken. Het archief van dat wapen is rijk en bevat vooral op topographisch gebied al wat men verlangen kan. Men is in Pruissen even goed op de hoogte van de topographische gesteldheid, vooral uit een militair oogpunt, der omliggende rijken, als van het eigen land. Men ontziet moeite nog kosten, om zich de gegevens tot die kennis, rechts en links, ook door persoonlijke waarneming te verschaffen. De gebeurtenissen van dezen zomer hebben bewezen dat de sterkte van onzen generalen staf te gering is. Toen heeft men verscheidene officieren daarbij tijdelijk dienst laten doen. Daardoor heeft men de dienst weten gaande te houden. Maar hoe moet men zijne stafofficieren aanvullen, wanneer reeds bij de eerste gevechten velen der officieren sneuvelen of buiten gevecht worden gesteld? En dit zoude onvermijdelijk plaats vinden, want er zou dan veel van hen moeten en kunnen gevergd worden. Vult men bij opkomend oorlogsgevaar, dien staf aan met officieren uit den troep, dan berooft men dien troep van zijne beste officieren, welke daar ook zeer noodig zijn, en brengt die officieren, op een gewichtig oogenblik in een vreemden toestand en eene vreemde omgeving. Later kan de stafschool, misschien, goede vruchten afwerpen en ons tal van degelijke en bruikbare stafofficieren bezorgen. Uitbreiding van onzen generalen staf achten wij niet alleen wenschelijk, | |
[pagina 344]
| |
maar noodig. Nauwere vereeniging tusschen de intendance en den generalen staf wordt ook gevorderd, daar toch al wat de intendancedienst betreft in nauw verband staat met en van grooten invloed is op den werkkring van dien staf. Verder zoude men de officieren van dien staf moeten ontheffen van alle bureauwerk en adjudanten-diensten en weder de voormalige adjudantuur in het leven moeten roepen. De generale staf kan en moet alle vraagstukken oplossen, welke zich voor kunnen doen bij een verdedigingsoorlog in ons land - en andere oorlogen zullen we zoolang we onafhankelijk blijven niet voeren - hij moet daarvoor alle gegevens verzamelen en voorbereiden wat voor voorbereiding vatbaar is. Het geldt hier vraagstukken met gegevens welke men zoo kan stellen dat zij de waarschijnlijkheid zeer nabij komen. De minister van oorlog van Mulken heeft als eene nalatenschap, in zijne memorie van beantwoording aangegeven ‘welke verbeteringen hij bij zijne voorgenomen legerorganisatie op het oog had.’ Daartoe behoorde ook de vermeerdering van den generalen staf en de intendance. De nalatenschap is aanvaard door een ander. Of deze zal uitvoeren, wat zijn voorganger van voornemen was, weten we niet. Maar we hopen dat de tegenwoordige minister overtuigd zal wezen van de intellectueele kracht, welke een leger verkrijgt door een goed ingerichten generalen staf. Onze generale staf bevat vele goede elementen en het leger biedt ruimschoots de stof aan om dat goede aan te vullen en uit te breiden. Zoo zal men dien staf in de mogelijkheid stellen aan al zijne verplichtingen te kunnen voldoen.
Wanneer de getalsterkte van het leger voldoende en de generale staf uitmuntend is, komen er nog andere gegevens in aanmerking, wanneer men over de kracht van het leger wil oordeelen. Deze zijn de indeeling, de geoefendheid van het leger en de deugdelijkheid der doode strijdkrachten. Wat de indeeling betreft zal men terug moeten komen tot de vroegere indeeling in divisiën en brigaden. Verder zal men er op moeten letten dat de verhouding der wapensoorten dient gewijzigd te worden, naar de ondervinding opgedaan bij de gedeeltelijke mobilisatie van ons leger in '70, getoetst aan hetgeen de fransch-duitsche oorlog leert. Zoo zal men zoowel de artillerie als de genie-troepen moeten uitbreiden; zoo zal men moeten rekenen met de belangrijke diensten door het wapen der kavalerie in Frankrijk, voornamelijk vóór den slag, bewezen - zoo zal het noodzakelijk zijn afzonderlijke kompagniën op te richten, uitsluitend belast met al wat betrekking heeft op het vervoer per spoor, het vernielen en herstellen van spoorwegen en al wat het telegraafwezen betreft; - zoo zal men de ondervinding, opgedaan bij het | |
[pagina 345]
| |
aanschaffen van paarden gedurende de mobilisatie, zich ten nutte moeten maken. Om het leger te kunnen oefenen, zoude men de versnippering van dat leger, in de talrijke garnizoensplaatsen - waarvan er slechts zeer weinigen voor eenige degelijke oefening geschikt zijn - moeten vervangen door een concentreeren der troepen in weinige groote plaatsen achter of in de liniën van defensie. Dan had men de gelegenheid om de verschillende wapens vereenigd te oefenen, en dit zoude een degelijke school voor onze hoofdofficieren zijn welke zij nu missen. Dan ook zoude het mogelijk zijn, om wanneer de miliciens met verlof waren gezonden, toch nog troepengedeelten bij een te brengen van een behoorlijke sterkte, waarmede oefening mogelijk was. Er zijn nu verscheidene garnizoenen, waar, al was er geschikt terrein in den omtrek, toch nog degelijke oefening door gebrek aan manschappen onmogelijk is. Zoude het ook niet goed zijn, onze hoofdliniën van defensie, de Utrechtsche en Amsterdamsche, steeds volledig bewapend en bezet te houden? Men kon de detachementen, welke de verschillende forten bezetten, telkens aflossen. Oefeningen op groote schaal konden dan plaats hebben, met het oog op de verdediging dier liniën en in verband met de bezetting van verschillende forten. Ook het vraagstuk der oefening lost zich op in een vraagstuk van geld. En wat zoude men voor dat geld verkrijgen? L'âme pour la bête, den dood van veel routine, het verdwijnen van veel gemakzucht en jansalieachtigheid, de opwekking van de levensgeesten. Men zoude wakker geschud worden en geen tijd meer hebben om in te dommelen. De persoonlijkheid van een ieder zoude zich scherper afteekenen, en misschien zoude daardoor een juiste maatstaf verkregen worden voor een ruime toepassing van de bevordering bij keuze. En last not least men zoude een beter en degelijk geoefend leger verkrijgen. En nu de doode strijdkrachten. Dat zijn de kanonnen, geweren, torpedo's, vaartuigen ter verdediging van onze kusten en vaarwaters, vestingen, verdedigingsliniën enz. De natuur- en werktuigkunde zijn, in de laatste jaren, in dienst getreden van de krijgskunde, en daardoor is de vernielingskracht der oorlogswapenen steeds toegenomen. Men denke slechts aan het van trekken voorzien der geweerloopen en vuurmonden, aan het pantseren der schepen en forten, aan het aanbrengen der rammen aan de oorlogsvaartuigen, aan de torpedo's en mitrailleuses, aan de omwenteling door stoom en telegrafie in taktiek en strategie teweeg gebracht. Al is het uit de verte, toch moeten de kleine staten deze beweging volgen en de verbeteringen invoeren, welke elders ontstaan. Dat is geen | |
[pagina 346]
| |
weelde, maar plicht. De aanschaffing vereischt aanzienlijke sommen en verhoogt de begrooting van oorlog aanmerkelijk. Geen minister van oorlog kan daarvoor aansprakelijk gesteld worden. Het is eene dwaze toepassing van het menschelijk vernuft, in de laatste helft der verlichte 19e eeuw, welke de schuldige is. De wetenschap toch, welke alleen welvaart en ontwikkeling moest aanbrengen, wordt gebruikt om het vernielingsvermogen te vermeerderen en schrik verwekkend te maken. Het is de schuld van de volksvertegenwoordiging der groote rijken, welke den moed niet bezit om aan te dringen op algemeene ontwapening, maar zich slaafs buigt voor het faitaccompli en het aanbidt. Het is de schuld van het volk dat zich gewillig en zonder verzet ter slachtbank laat leiden. Maar hoe ook, de kleine staten zijn genoodzaakt om de groote van verre te volgen. Zij moeten trachten zich daarbij te vrijwaren voor iedere overdrijving. Dit is voor hen, die over het meer of minder noodzakelijke te beslissen hebben, geen gemakkelijke taak. Men kan in ons land, op dit punt, de regeering noch van overhaasting, noch van weelde beschuldigen. De vertegenwoordiging is overtuigd van de noodzakelijkheid dezer hervormingen. Wij lezen toch in het voorloopig verslag: ‘Niettegenstaande alle verklaringen, vroeger door den minister gedaan, was het nu, naar enkele leden meenden, onbetwistbaar gebleken, dat de voorraad patronen te gering was en de hoedanigheid te wenschen overliet. De voorraad hulzen enz. dient zeker 20 millioen te zijn. Volgens de opgaven des ministers zal de voorraad hulzen en patronen echter op 1 Januarij 1871 slechts 9 millioen bedragen. Dit cijfer is veel te gering, en onder die hulzen zijn denkelijk nog vele gebruikten. Met den meesten ernst werd er in alle afdeelingen op aangedrongen, dat de minister voor 't minst voor eene voldoende hoeveelheid patronen zou zorgen. Desnoods konden dan andere uitgaven van minder dringenden aard achterwege worden gelaten.’ Verder: Art. 20. ‘De wensch is uitgesproken, dat de zorg voor de torpedo's geheel aan de marine mogt worden overgedragen. Van eene andere zijde werd gevraagd, of het departement van oorlog reeds over een zekeren voorraad torpedo's beschikte, en hoe de minister dacht over de aanschaffing van mitrailleuses. Is de prijs der mitrailleuses ook bij benadering op te geven.’ Art. 54. ‘Terwijl enkele leden van meening waren, dat met de aanschaffing van dit geschut (zwaar geschut tot kustverdediging) te weinig spoed werdt gemaakt, vroegen anderen, of niet nu reeds voor kustgeschut een grooter kaliber noodig was.’ Art. 56. ‘Door vele leden werd verlangd, dat grooter spoed zou worden gemaakt met de aanschaffing van Beaumont-geweren. Het is volstrekt noodig het leger spoedig geheel met de nieuwe geweren te bewapenen, opdat de schutterijen het tegenwoordige snider-geweer | |
[pagina 347]
| |
zouden kunnen ontvangen. Er zijn nu geen achterlaadgeweren in voorraad om de schutterijen te bewapenen, en daarenboven, in geval van oorlog, wapens uit te reiken aan allen die daarom vragen. De toestand in ons land zou in dit opzigt, ware onze onafhankelijkheid dezen zomer bedreigd geworden, erger zijn geweest dan in Frankrijk. De minister zegt, in de memorie van toelichting, dat in dit opzigt niet met overhaasting moet worden gehandeld, maar tusschen deze en de langzaamheid, waarmede het gouvernement te werk gaat ligt nog eene groote klove.’ Het ontwerp van wet tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel, met de daarbij gevoegde memorie van toelichting, doen tot in de minste bizonderheden de inzichten van de regeering, ten minste van de ministers van Mulken en Brox kennen. Daarbij is een staat gevoegd, ‘houdende opgaaf der werken, alsnog uit te voeren tot voltooijing van het vestingstelsel, met eene raming der kosten.’ Het totaal der kosten bedraagt volgens die raming f 10.400.000 (tien millioen vier maal honderd duizen gulden.) Ziedaar de plannen der regeering. Er zijn echter stemmen, welke zich daartegen verzetten en welke aandringen op een meer geconcentreerd stelsel van verdediging. Een voorstander van zulk een stelsel van verdediging is de schrijver van ‘het vraagstuk van defensie’ in de ‘Politieke beschouwingen’ ('s Gravenhage, 1860). Daardoor zouden de kosten minder kunnen worden. Maar toch blijven ze aanzienlijk. Zoowel voor onze legerorganisatie als voor onze doode strijdkrachten wordt geld, veel geld geëischt. Zou het geld dat daarvoor opgebracht werd rente kunnen afwerpen, dat is onze onafhankelijkheid kunnen vrijwaren? Zoude die onafhankelijkheid zoo veel guldens waard zijn? Alle deskundigen, zoowel eigene als vreemden, zijn het daaromtrent eens, dat ons land door zijn topographische gesteldheid, een groot verdedigingsvermogen bezit, dat het tegen overmacht te verdedigen is. Men behoeft geen krijgskundige te zijn om de waarheid daarvan in te zien. Het grootste gedeelte van ons land bestaat uit doorsneden, laag gelegen terrein, dat gemakkelijk onder water kan gezet en daardoor onbruikbaar gemaakt worden voor iedere troepenbeweging. Is het land onder water gezet, dan kan men niet anders dan langs eenige weinige smalle wegen en dijken naderen. Die wegen en dijken worden afgesloten door forten, waarvan de meesten niet dan door een geregeld beleg te nemen zijn; hetgeen door de inundatie wel niet onmogelijk, maar toch zeer bemoeielijkt wordt. Ook de dorpen, boerenwoningen, kanalen, vaarten, evenwijdig loopende dijken, waarmede ons land als het ware bezaaid is, vermeerderen het verdedigings-vermogen, door de vele sterke stellingen, welke daardoor bij voor- of achterwaartsche bewegingen kunnen bezet worden. Ons land is in dat opzicht een verbeterde uitgaaf van de Vendée. En welk een moeite | |
[pagina 348]
| |
het aan de legers der Fransche republiek van '89 gekost heeft, om dat kleine gedeelte van Frankrijk te onderwerpen, leert de geschiedenis. Maar de natuurlijke sterkte van het land baat niet, wanneer men geen leger bezit om die sterke stellingen te bezetten; wanneer de forten gebrekkig bewapend en uitgerust zijn; wanneer onze geweren en ons geschut te ver ten achter staan bij die van den aanvaller. Noodzakelijk zal het ook zijn - zooals we reeds vroeger opmerkten - dat onze Utrechtsche en Amsterdamsche liniën steeds volledig bewapend en uitgerust zijn. Dan heeft men bij dreigend oorlogsgevaar niets te doen dan de forten door het bepaald getal troepen te doen bezetten. Veel tijds zal ons niet gelaten worden en ook buiten de forten zal dan genoeg werk overblijven. De inundatie moet gesteld, al wat zich binnen den verboden kring bevindt opgeruimd worden enz. enz. Dat zóó uitrusten en bezetten der liniën zoude veel gelds kosten aan onderhoud, maar de veiligheid van den Staat zoude daardoor aanzienlijk vermeerderd worden. Is onze onafhankelijkheid al dat geld waard? Geen frazen over vaderlandsliefde, roemrijk verleden, eigen taal en al het overige wat de nationaliteit vormt, behoeven we, om hierop te antwoorden. Het is ons een voordeel. Wanneer we onze onafhankelijkheid kunnen bewaren, zullen we minder lasten hebben op te brengen; - zal de dienstplicht minder drukkend wezen; - zullen we niet gedwongen zijn onze landskinderen verre van hun haardsteden te zenden, om daar, voor een hun vreemde zaak te sterven; - zullen we gevrijwaard worden voor den ondragelijken druk van het militairisme; - zullen onze welvaart en ontwikkeling niet opgaan in die van den Duitschen of eenige anderen bond; - zullen we geen gevaar loopen om in onze vrijheid van spreken en schrijven belemmerd en even als een Jacobi en zoovele anderen daarvoor vervolgd en benadeeld te worden. De kleinere staten zijn tot nog toe, zoo leert de geschiedenis, de voedsters geweest der vrijheid. In ons land is de vrijheid altijd geëerd en geliefd. Wij hebben gestaan aan de spits van den vooruitgang en anderen den weg gewezen. Daarom zou het te betreuren zijn wanneer wij voortaan aan den leiband van die anderen moesten gaan. Zijn wij niet langer in staat een waardige plaats in te nemen in de rij der volken? Is de weinige geestkracht en voortvarendheid, welke betoond wordt bij de doorgraving van Holland op zijn smalst, de stoomvaart op Amerika en zooveel andere ondernemingen van grooten omvang, een teeken van verval? Getuigt de dikwijls ziekelijke spreekmanie van onze vertegenwoordiging, ondanks de vele aangelegenheden welke dringend voorziening vereischen, tegen ons? Is het uitsterven van het vorig kabinet en de langzame wijze, waarop een nieuw tot stand kwam, een teeken van gebrek aan levenskracht? Is ons land dan zóó arm aan menschen van talent, kennis en moed, dat men slechts met moeite, | |
[pagina 349]
| |
mannen kan bijeenbrengen, welke de grootsche maar moeitevolle taak op zich durven nemen om het land te regeeren? Het zijn bedenkelijke teekenen. Mochten we daardoor, bij tijds gewaarschuwd, al onze geestkracht inspannen, om ons staande te houden en voor achteruitgang te behoeden. Dat we er verre af zijn van une nation éteinte te zijn, kunnen we ook nu bewijzen door de regeling van ons krijgswezen. Het is de groote verdienste van mannen als Stieltjes en de Roo van Alderwereld, dat zij hunne medeleden, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, overtuigd hebben van het bestaan van het vraagstuk der defensie. Zij hebben dat vraagstuk duidelijk gesteld en in verband gebracht met ons finantiewezen. Dat zij ook buiten de Kamer invloed hebben uitgeoefend; dat ook daar al het gewicht van dat vraagstuk erkend wordt, bewijzen de woorden uit de Arnhemsche Courant van 27 en 30 Januari 1871, overgenomen door verscheidene andere dagbladen. Wij willen die woorden hier aanhalen, ook om de juiste omschrijving, welke daarin voorkomt van hetgeen een minister van oorlog nu moet zijn. De Arnhemsche Courant bevat het volgende: ‘De Staats-Courant brengt ons een nieuwen minister van oorlog, den heer Engelvaart, één der 9 of 10 kolonels der infanterie, welke Nederland rijk is. De kolonel Engelvaart is gekomen op de wijze van: Le roi est mort! Vive le roi! Wij vernamen achter elkander: Kolonel Engelvaart heeft bedankt minister van oorlog te zijn! Kolonel Engelvaart is benoemd tot minister van oorlog!’ ‘Even bekend als kolonel Booms ons was, even onbekend is ons kolonel Engelvaart. Wij kunnen dus niets van hem zeggen of voorzeggen; wij kunnen alleen gissingen over hem maken. En dan meenen wij te mogen komen tot de conclusie, dat deze keuze eene goede keuze moet zijn. Kolonel Engelvaart heeft, door zijn aannemen van de portefeuille, bewezen een man van moed, van zedelijken moed te zijn. Iemand die de nalatenschap van kolonel Booms aanvaardde en op zich neemt ons defensiewezen op nieuwe en betere grondslagen in te richten, en dat in een tijd als deze, nu onze verdediging de eerste eisch van het oogenblik is, de man die voor deze moeielijke, alle krachten inspannende taak niet terugdeinst, die man is geen gewoon man. De kolonel Engelvaart was “gouverneur der koninklijke militaire academie”, en dat de keuze op een man in deze betrekking gevestigd werd kan niet toevallig zijn. Wij maken er uit op, dat het gouvernement de behoefte gevoeld heeft niet alleen aan een man van wapenen, maar aan een man van wetenschap, die van hetgeen het land en het leger behoeft eene bepaalde studie heeft gemaakt, die, als een Von Moltke, optreedt om thans deze juiste theoriën in praktijk te brengen, welke hij voor zich in de studeerkamer uitgewerkt en in zijn hoofd reeds geformuleerd heeft. Een organiseerend hoofd, een man | |
[pagina 350]
| |
die met een wel doordacht en bewerkt plan van organisatie de portefeuille opneemt, die spoedig en doortastend handelt, is de man dien wij thans noodig hebben. Wij vertrouwen dan ook dat de man, die in dit kabinet zitting neemt om het werk over te nemen, dat kolonel Booms gekomen was om te doen, in elk opzicht aan de verwachtingen van het land zal beantwoorden. Het is een zware taak, die heden ten dage op een Nederlandschen minister van oorlog rust en eene zware verantwoordelijkheid, voor welke weinigen berekend zijn. Maar een groote en verdiende roem zal ook hem ten deele vallen die eindelijk, na zoovele jaren van nietsdoen dan demoraliseeren en desorganiseeren, aan Nederland een deugdelijk defensie-stelsel verschaft en eene organisatie van onze weerbaarheid waarin leger, militie en schutterijen, als zelfstandige, maar tot het gemeenschappelijk doel samenwerkende krachten, zich aan elkander sluiten en een harmonisch geheel uitmaken.’ Het is te bejammeren dat de kolonel Booms zijn ontslag gevraagd en verkregen heeft als minister van oorlog. Het leger heeft veel vertrouwen in het beleid van dien hoofdofficier. Het kent hem als een man met een ijzeren wil, een onvermoeide werkzaamheid en een doortastend karakter. Het weet dat zijn kennis degelijk is en dat het altijd zijn streven is geweest, om die kennis vrucht te doen dragen voor de praktijk. Met recht zegt de Arnhemsche Courant: ‘Het is een zware taak, die heden ten dage op een Nederlandschen minister van oorlog rust en eene zware verantwoordelijkheid, voor welke weinigen berekend zijn.’ Maar wij gelooven tevens, dat iedere minister van oorlog, welke nu bij de volksvertegenwoordiging, volledige en goed doordachte begrootingen indient, welke blijk geven van zijn organiseerend vermogen en zijn helder inzicht in het defensiewezen van ons land, veel kans heeft dat zijne begrootingen met eene groote meerderheid van stemmen worden aangenomen. Voor alles begeert de volksvertegenwoordiging licht. Zij wil wel de gelden toestaan, benoodigd voor ons defensiewezen, maar zij wil tevens overtuigd worden, dat die aangevraagde gelden noodig zijn en goed besteed zullen worden. Die volksvertegenwoordiging is volkomen in haar recht. Maar wanneer de minister van oorlog met zijne denkbeelden omtrent legerorganisatie en defensie optreedt, niet stuksgewijze maar volledig, en de volksvertegenwoordiging weet te overtuigen, dat die denkbeelden waar en goed zijn, dan is het haar plicht de daarvoor noodige gelden toe te staan. Doet zij dat niet, dan wordt de zware verantwoordelijkheid verplaatst en is het de vertegenwoordiging, die haar draagt. En weet men dan wat men wil, dan ook moet met kracht en voortvarendheid de hand aan het werk geslagen worden. Dat men dan ook den verantwoordelijken minister in staat stelle, zoo spoedig mogelijk | |
[pagina 351]
| |
ons defensiewezen in orde te brengen. Waarom zoude het dan noodig zijn in zes jaren ons defensiestelsel te voltooien, zooals voorgesteld is bij de ingediende wet? Wij beoordeelen die wet niet, en kunnen noch willen beslissen of de daarbij vastgestelde som van f 10,400,000 (zegge tien millioen vier maal honderd duizend gulden) ook te groot is. Maar wel vragen wij: zoude het niet beter zijn, wanneer met alle kracht het werk op alle punten, aangevangen en doorgezet werd, totdat men gereed was? Zoude het rijke Nederland geen leening kunnen sluiten om het defensiewezen te regelen en te voltooien? Zijt ge van meening dat we toch niet in staat zijn onze onafhankelijkheid te handhaven; dan moet ge ook eerlijk zijn en iederen gulden weigeren, welke voor ons defensiewezen gevraagd wordt. Maar heb dan ook den zedelijken moed om eene opname in den Duitschen bond te vragen. Zijt ge daarentegen overtuigd van het groote verdedigingsvermogen van ons land, doet dan ook alles, om, getrouw aan het noblesse oblige, uwe onafhankelijkheid krachtig te kunnen verdedigen, wanneer deze bedreigd wordt. Deinst dan niet terug voor het sluiten van eene leening. De schrijver van ‘het vraagstuk der defensie’ zegt: ‘Zelfs volgens onze raming, waarbij de uiterste zuinigheid is betracht, zijn de buitengewone uitgaven op 18 millioen te stellen, terwijl aan vermindering van het budget van oorlog, nu het staande leger uitgebreid moet worden, niet meer valt te denken; integendeel, eene verhooging van het budget is niet te vermijden. Wij staan dus voor een verhoogd budget van oorlog en eene buitengewone uitgave van 18 millioen, of van 3 millioen 's jaars gedurende zes jaren. Die gelden zijn op verschillende wijze, maar denkelijk het best door eene leening, te vinden; men moet echter de zaak onder de oogen durven zien en, zonder verbloemen, aan de natie kenbaar maken wat er noodig is om de onafhankelijkheid des lands te waarborgen. De uitgaven voor de defensie als weinig beteekenend voor te stellen en intusschen telkens met nieuwe aanvragen te voorschijn te komen, waardoor een goed overzicht wordt belet, is een stelsel dat lijnrecht voert naar te-korten en op het bederf van ons finantiewezen - maar tevens van ons krijgswezen - moet uitloopen.’ Wij beamen die woorden en zijn overtuigd, dat op die wijze en op geene andere het vraagstuk der defensie kan opgelost worden. 11 Februari '71. Wr. |
|