| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
De eischen aan den geschiedschrijver.
Geschiedenis van Jezus' Tijd en Tijdgenooten door A. Hausrath, Professor aan de Hoogeschool te Heidelberg. Naar het Hoogduitsch bewerkt door D. Lodeesen, Predikant. Amsterdam, G.L. Funke, 1869.
De auteur van het boek, welks titel wij hierboven afschreven, verdient hoogen lof wegens het vele uitstekende, hetwelk dit zijn werk bevat, maar tevens ernstige terechtwijzing om de groote gebreken, waaraan het lijdt.
In deze weinige woorden zouden wij kunnen samenvatten al wat wij over dit geschrift van den Heidelbergschen Hoogleeraar hebben te zeggen; maar wij zouden toonen al heel weinig begrip te hebben van de verplichting, die wij op ons hebben genomen, indien wij ons hiermede vergenoegden.
Wij behooren dit ons oordeel te rechtvaardigen.
Dit willen wij ook doen en hieraan zullen de volgende bladzijden gewijd zijn. En daar het dit is wat men hier heeft te wachten, koesteren wij de hoop, dat ook zij onder onze lezers, die met dit boek - dat reeds in '69 in onze taal is in 't licht gegeven en waarop dus, hoewel buiten onze schuld, heel laat hier de aandacht wordt gevestigd - reeds kennis maakten, toch wel eenige oogenblikken ons gehoor zullen willen verleenen.
Een boek, hetwelk onderwerpen behandelt, zoo als in dit werk van Prof. Hausrath worden besproken, mag in een tijdschrift, dat zich Tijdspiegel noemt, niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. En al is reeds een tweetal jaren verloopen, sinds het door de zorg van den heer Lodeesen op onzen bodem werd overgebracht, de overweging dat het geenszins behoort tot die geschriften, welke spoedig na hun verschijnen hunne beteekenis hebben verloren, en dat we misschien, door
| |
| |
het nu nog te bespreken, een goed werk zouden kunnen verrichten, heeft ons echter doen besluiten, om aan het verzoek dat wij er hier ons oordeel over zouden zeggen, gehoor te geven.
Het is daarbij, om nog dit hierbij te voegen, volstrekt ons plan niet eenvoudig te herhalen wat reeds in andere beoordeelingen van dit werk gezegd is.
Ja 't is een voortreffelijk, een allervoortreffelijkst boek, hetwelk Hausrath ons heeft geleverd. Een boek, dat wetenschappelijk en toch echt populair is. Een boek, hetwelk onderwerpen bespreekt, die zoo licht dor worden behandeld, en dat toch alle dorheid mist. Een boek, zoo frisch en zoo boeiend, dat de wensch niet overdreven is: mochten toch alle boeken, die zulke interessante onderwerpen als dit behandelen en die tevens, gelijk dit, voor het beschaafde publiek bestemd zijn, er aan gelijken!
Interessante onderwerpen, zeggen we. En dat wij deze uitdrukking mogen toepassen op den inhoud van dit boek, blijkt reeds uit zijn titel: ‘Geschiedenis van Jezus' Tijd en Tijdgenooten.’ Want wij behoeven het toch wel niet te zeggen, dat, zoo wij Jezus zelven, dien éénige onder de menschenkinderen, recht willen kennen en waardeeren, wij ook met den tijd, waarin hij leefde en de menschen, in wier midden hij werkzaam was, bekend moeten zijn.
Maar dat wij recht hebben, om zoo den inhoud van Hausrath's geschrift te kwalificeeren, willen wij nog meer in het licht stellen, door van dien inhoud het een en ander mede te deelen, waarbij wij dan tevens de wijze, waarop de auteur zijne onderwerpen heeft behandeld, nader willen kenschetsen.
Het boek vangt aan met eene beschrijving van het land, waarin Jezus is geboren en geleefd heeft. Aan de hand van den schrijver doet gij een wandeling door het overschoone Galilea, Samarië, Judea en het Overjordaansche; om daarna te toeven onder de volken, die in in Jezus' tijd Israël's naburen waren en met wie gij hier bekend wordt gemaakt.
Een der beoordeelaars van dit werk, wien wij gaarne als een hoogst verdienstelijk Recensent huldigen, heeft van dit gedeelte van Hausrath's boek gezegd, dat het ‘den lezer zeer sterk boeit.’ Toch zal hij misschien toestemmen, dat deze eerste afdeeling - want alles, wat wij daar refereerden heeft de schrijver onder ééne Afdeeling samengevat, die hij het heilige land ten tijde van Jezus heeft getiteld - niet de boeiendste is. Wat het bekoorlijke der schildering betreft, waarvoor hier, vooral bij de beschrijving van het wonderschoone Galilea, zoo ruimschoots gelegenheid bestond, staat de Heidelb. Hoogleeraar verre ten achter bij Renan, die ons van dezelfde streken in Palestina eene voorstelling heeft ge- | |
| |
geven. Gaarne willen wij echter erkennen, dat ook deze Afdeeling recht onderhoudend geschreven is en dat de auteur, gelijk in geheel zijn werk, reeds hier getoond heeft, dat hij van zijne rijke belezenheid, van zijne verdienstelijke bronnenstudie, van zijne bewonderenswaardige bekendheid met allerlei historische of legendarische bijzonderheden zeer goed wist partij te trekken, om zijne lezers aangenaam bezig te houden.
Nadat de schrijver u het land, waarin Jezus heeft gearbeid en zijne naburen heeft doen kennen, waarbij hij, om nog dit op te merken, eene belangrijke beschrijving van Jeruzalem en zijn tempel heeft geleverd, vestigt hij uwe aandacht op hetgeen hij ‘de openbare toestanden’ noemt. De heerschappij der Herodeërs; de waardigheid, die door de Hoogepriesters werd bekleed; de verhouding van beiden tot de Romeinen; het Synedrium (de joodsche Raad) en de plaatselijke Synedriën; de Schriftgeleerden; de geest van het rabbinisme; de schriftverklaring der joodsche geleerden; hunne geheimleer (waartoe de Kabbalah behoort) en hare practische toepassing zijn de onderwerpen, welke hier worden besproken.
Zoo als men ziet, al te maal gewichtige onderwerpen, die ook wel niet onder de algemeen bekende zijn te rangschikken en die de schrijver op eene wijze heeft weten te bespreken, die zoowel om het aangename van den vorm, als om het degelijke van den inhoud alleszins lof verdient.
Op gelijke hulde maakt de Afdeeling aanspraak, die op de beide genoemden volgt en die eene schets bevat van de partijen, die op godsdienstig gebied onder de Joden bestonden: de Sadduceërs, Phariseërs en Esseërs.
Te meer bevelen wij dit gedeelte van Hausrath's boek in ieders aandacht, omdat de voorstelling, die men van deze godsdienstige richtingen of partijen over het algemeen zich vormt, zoo onjuist is. Men weet vaak nog niet anders dan het traditioneele gevoelen te huldigen, volgens hetwelk de Pharizeërs de geveinsde orthodoxen en de Sadduceërs de ongeloovige en lichtzinnige liberalen van hunnen tijd waren. Onjuister waan kan omtrent hen bezwaarlijk gekoesterd worden. Wil men beter worden ingelicht, men leze wat de Heidelb. Hoogleeraar zoo veel juister en tevens zoo onderhoudend aangaande hen gezegd heeft.
In een vierde Afdeeling, waaraan de schrijver zelf den titel heeft gegeven: ‘Toestand en geest des volks onder de Romeinen’ maakte hij u bekend met het contrast, dat zich tusschen het Joodsche volk en de Romeinen vertoonde; de voorstellingen, die de laatstgenoemden zich vormden van de Joden en van hunnen godsdienst; de botsingen, die tusschen beiden, tijdens de inlijving van Palaestina in het Rom. rijk en later (totdat Judea onder den proconsul van Syrië kwam te staan) uitbraken; den maatschappelijken toestand van Judea onder de Romeinen, d.w.z. de belasting, waaraan Judea onderworpen werd en de verarming der
| |
| |
Joden, die er mede in verband stond; de messiaansche verwachtingen, die door laatstgenoemden vóór Jezus (te beginnen met den schrijver van boek Henoch), in Jezus' tijd en nà hem tot op den ondergang van hunnen staat gekoesterd werden, alsmede den invloed, dien deze verwachtingen uitoefenden.
Deze Afdeeling behoort tot de schoonste en belangrijkste gedeelten van het geheele boek.
De vijfde heeft tot titel: Herodes en bevat eene uitvoerige beschrijving van het leven en de bedrijven van dezen Vorst, met al de gruwelen en wreedheden door hem bedreven. Maar het behelst nog veel meer. Er wordt ook in verhaald wat aanleiding gaf tot de tusschenkomst der Romeinen in Palaestina; op wat wijze hun veldheer Pompejus de Joden bejegende; hoe Antipater, Herodes' vader, in het bestuur kwam; welke beschikking Caesar omtrent de Joden nam. Ook vindt men er het onzedelijk gedrag in geschetst van Antonius en Cleopatra, de kabalen aan het hof van Herodes en meer andere bijzonderheden.
Wil men nu met een tijdperk bekend worden, dat zich heeft gekenmerkt door vreeselijke gruweldaden, gepleegd door Joden en Heidenen, en dat nog wel door hen, die maatschappelijk het hoogst stonden, men kan een uitstekenden gids vinden in Profess. Hausrath, die in zijne voorstelling van Herodes getoond heeft als onpartijdig geschiedschrijver te kunnen te werk gaan. Hij verbergt de gebreken van zijn held niet, maar doet evenzeer hulde aan zijne verdiensten. Allerprachtigst is de schets, door hem gegeven van de tegenstrijdigheden, die het leven van Herodes hebben gekenmerkt, van de huiselijke bezwaren, waarin hij zich zelven gestort heeft en van zijn woeden tegen zich zelven. Ja! het kost ons moeite om het paar bladzijden, welke daaraan gewijd zijn, hier niet in haar geheel af te schrijven.
De laatste Afdeeling, waarboven de schrijver zelf als opschrift heeft geplaatst: Aanrakingspunten met Jezus' levensgeschiedenis maakt u vooreerst bekend met de verdeeling van het joodsche land na den dood van Herodes onder zijne zonen; de verandering in de regeeringsvormen, welke hierop gevolgd zijn, tot den ondergang van den staat; de personen, die, onder de opperheerschappij van de Romeinen, de Joden bestuurden; de verhouding tusschen hen en de Joden; de godsdienstige bewegingen, welke onder dezen in dit tijdvak hebben plaats gegrepen. Daarop volgt eene beschouwing van Johannes den Dooper, dien merkwaardigen tijdgenoot van Jezus. En dan eene voorstelling van Jezus zelven, van zijne prediking, van de beginselen, waarvan hij is uitgegaan, van het rijk, dat hij wilde stichten, van de wijze, waarop hij zijn doel tot verwezenlijking trachtte te brengen, van zijne beschouwing van zich zelven in verhouding tot de Messiasverwachting, van de reden, waarom hij Galilea heeft verlaten en naar Jeruzalem is opgegaan, van zijne verwachting aangaande het eind van zijn leven en de toekomst,
| |
| |
van zijn sterven, alsmede van zijne lotgevallen in de tempelstad tot dat hij ter dood werd veroordeeld.
Bevat het eerste gedeelte van deze Afdeeling wat voor de kennis van Jezus' tijd en van zijne tijdgenooten onmisbaar is en wordt hier meer dan ééne bijzonderheid medegedeeld, die aan velen onbekend is, niet minder belangrijk zijn de bladzijden aan Johannes den Dooper gewijd, die de aandacht verdienen van ieder, die zich van dezen grooten man een recht begrip wil vormen. Maar vooral gewichtig is het laatste gedeelte. Al kan men zich misschien ook niet met alles, wat wij hier omtrent Jezus hooren zeggen, vereenigen, toch kan het nuttig zijn, daaraan zijne aandacht te wijden. Er valt hier veel te leeren. De schrijver geeft u stof tot ernstig nadenken. Wij zullen de laatsten zijn, om te zeggen, dat Prof. Hausrath op de vraag: wie was Jezus en hoedanig was zijn leven? een antwoord heeft gegeven, waarbij wij het hoofd kunnen nederleggen; maar toch allen, die aan het voldoende antwoord op die vraag behoefte hebben - en wie zou het niet gaarne ontvangen? - moet het ten dringendste worden aanbevolen zijn boek te raadplegen.
Het behoort tot de groote verdiensten van dit werk van den Heidelb. Hoogleeraar, dat hij, waar hij over Jezus handelt, daarbij is uitgegaan van twee beginselen, welke door ieder, die eene juiste voorstelling van Jezus wil geven, moeten gehuldigd worden, t.w. dat er niets mag te kort gedaan worden aan de waarachtige menschheid van Jezus, en dat met de boeken des N.T., als bronnen voor het leven van Jezus op dezelfde wijze moet gehandeld worden, als men dat met ieder ander boek doet.
Het is kennelijk zijn streven om Jezus in zijne waarachtige menschheid voor te stellen. Zoo schrijft hij hem wel het vermogen toe om te genezen, om demonen uit te drijven. Wij hooren hem zeggen: ‘Het is een feit, waarvan al de verschillende takken der Evangelische overlevering getuigenis afleggen, dat Jezus de genezingen en demonen-uitdrijvingen, welke het toenmalige Jodendom van zijne rabbijnen eischte, en welke de profeten der Esseërs en de kabbalisten door geheime middelen, door exorcisme en door allerlei tooverkunsten placht uit te oefenen, ook volbracht heeft’, hij laat er echter in éénen adem op volgen: ‘maar alleen door den krachtigen indruk zijner persoonlijkheid en door de macht zijns woords.’ Waar hij van de genezingen spreekt, die Jezus, volgens hem, het eerst heeft verrricht, brengt hij die in verband met de groote godsdienstige beweging, die Jezus had doen geboren worden. Hij zegt zelfs dat Jezus ‘bij deze genezingen blijkbaar zeer opgewonden was, dreigde, zich vertoornde, met deernis was bewogen, opzag naar den hemel’ en ‘zuchtte.’ Er werd, volgens hem, een zeker rapport vereischt tusschen den kranke en Jezus, zoude eene genezing kunnen geschieden. ‘Eene dergelijke stemming bij het volk,’ laat hij volgen en hij bedoelt hiermede als die van Jezus, was ‘de voorwaarde,
| |
| |
waarop deze teekenen’ konden ‘geschieden. Want waar deze electrische stroom van opgewondenheid niet door het volk’ liep ‘en de kranke, door Jezus aangeraakt, de vonken des geloofs, de heilige ontroering der aanbidding’ niet vertoonde, ‘daar’ weigerde ‘ook de wonderkracht te werken.’ Hij neemt dan ook aan dat Jezus' pogingen om te genezen soms mislukten. En hij beschouwde dan ook, zooals men reeds heeft opgemerkt, die gave om te genezen geenszins als een persoonlijk praerogatief van Jezus. ‘Jezus,’ zegt hij, ‘stelt zelf zijn genezingen onder dezelfde categorie als die der rabbijnen. - Hij leert ook zijnen volgelingen demonen uitdrijven, kranken met olie zalven, hun de handen opleggen en voor hen bidden.’ En elders: ‘Hij koos zich twaalf mannen, opdat ze bij hem zouden zijn, en opdat hij hen uitzond om te prediken, en opdat zij macht zouden hebben, om kranken te genezen en om de demonen uit te werpen.’ Hij doet ook in zoover Jezus' ware menschheid uitkomen, dat hij veranderingen in zijne denkwijze en ontwikkeling bij hem aanneemt. Hij stelt hem voor, als iemand die gelijk ieder mensch, een kind van zijn tijd, afhankelijk van zijne omgeving was. Wij hooren hem verklaren: ‘Het spreekt van zelf, dat Jezus' optreden een ander karakter aangenomen zou hebben, wanneer hij in plaats van onder de palmen van Nazareth onder de eiken van Germanië opgegroeid was; dat de onderdaan van Arminius of Marbod anders geweest zou zijn dan de onderdaan van Antipas, de tegenstander der Druïden dan de tegenstander der rabbijnen. Maar omgekeerd is het positive daarvan ook onbetwistbaar, dat Jezus' bewustzijn zich ontwikkelen moest in die vormen en voorstellingen, die in het algemeen in het Joodsche denken gegeven waren. Het is een zijsprong der verbeelding te onderstellen, dat een historische persoonlijkheid zich zijn innerlijk wezen ook even goed in
andere vormen en begrippen bewust kan worden, dan dezulke, die in den tijdgeest lagen.’ En elders: ‘Het behoort tot de ware menschelijkheid van Jezus, dat hij in de taal van zijn tijd spreekt en in de voorstellingen van zijn tijd denkt. Ook hij deelt in het lot van allen die onder de wet der menschelijkheid liggen: het raadsel hier slechts als in een spiegel te aanschouwen en eerst later van aangezicht tot aangezicht (1 Cor. 13:12).’ Jezus heeft volgens hem, zijn dood voorzien, maar hij wil hier zoo weinig van een ander dan een menschelijk voorzien weten, dat wij hem hooren zeggen: ‘Wie nu echter dat helder vooruitzien van de noodzakelijke ontwikkeling der gebeurtenissen als een profetisch vooruitweten opvat, die rukt den geschiedkundigen samenhang uit het verband en miskent den ganschen toestand, die noodwendig daarop moest uitloopen. Het is niet eens noodig om ter verklaring van dat vooruitspreken over zijn dood, het bloedige hoofd van den Dooper te bezweren, dat een gelijken dood aan Jezus voorspeld zou hebben. Want er behoefde geen geest meer uit het graf te verrijzen, om dat te zeggen. Hij die reeds door het volk verworpen was, kon, als hij de hand naar
| |
| |
de kroon des Messias uitstrekte, zich daarover geen illusie maken, allerminst wanneer hij nog bovendien naar Jeruzalem trekt, dat reeds lang en ook bij hem zelf als “het graf der profeten” bekend stond (Luc. 13:33). Hebben Bethsaida, Chorazin en Kapernaum hem verloochend, wat kon hij verwachten in de stad die de profeten doodt en steenigt die tot haar gezonden zijn? Wie in Galilea reeds bijna vogelvrij verklaard is, zou die zich met andere vooruitzichten aan het volk in den tempel als Messias voorstellen, dan die waarop Jezus in zijn laatste toespraken doelt: dat het volk naar de steenen zal grijpen en hem dooden, even als hun vaderen aan Sacharja, den zoon van Jojada in het voorhof gedaan hadden (Matth. 23:35, 37). Het kruis zal wel op de berichten der jongeren zijn schaduw geworpen hebben, eerst toen Golgotha lang achter hen lag. Want niet het kruis der Romeinen zal hem voor het geestesoog gestaan hebben, ook niet de dood van den Dooper, voor wiens moordenaars hij in het land van zijn tegenstander Pilatus beveiligd scheen te zijn; maar wel een einde door het volk.’
Hieruit, om er niet meer bij te voegen, is ook reeds gebleken, dat hij zich tegenover de schriften des N.T. dezelfde vrijheid heeft veroorloofd, welke ieder historicus tegenover de boeken van de Grieken en Romeinen zich geeft. Hij toont het gevoelen te omhelzen dat er onderscheid moet gemaakt worden tusschen het vierde Evangelie en die der Synoptici. Immers, waar hij gewaagt van de gezindheid der Joden jegens de Samaritanen, zegt hij: ‘Men ontkende dat de Samaritanen, die eenmaal vijf afgoden hadden aangebeden, thans deel konden hebben aan Jehova. De schrijver van het Johannes-evangelie’ - men lette op dezen vorm van uitdrukking - ‘die op symbolische wijze de Samaritaansche aan de bron als vertegenwoordigster van haar volk met den Messias samen brengt, laat Jezus daarom van Samarië zeggen: ‘vijf mannen hebt ge gehad en dien ge nu hebt is uw man niet.’ Wat de Synoptici betreft, hij is blijkbaar niet geheel onbekend met het onderzoek omtrent de bronnen, die door hen gebruikt zijn. Wij hooren hem spreken van eene ‘oorspronkelijke verzameling van Jezus' uitspraken’, waaruit vooral Mattheus, van een ‘oorspronkelijke historische oorkonde’, waaruit inzonderheid Marcus zou geput hebben. Ook hooren wij hem gewagen van een oudste Evangelie. Bovendien komt hij er voor uit, dat er tusschen de Evangelisten hier en daar een onoplosbare strijd bestaat en dat een deel van hunne verhalen legendarisch is, of tot het gebied der sage behoort.
Maar hij is niet een scepticus, die alleen in de ontkenning behagen schept,
ein Geist, der stets verneint.
Het is hem niet te doen om af te breken. ‘Voorliefde’, zegt hij dan ook in zijne voorrede, ‘voor negative resultaten zal niemand in dit boek bespeuren.’
| |
| |
Wat tot de voortreffelijke eigenschappen van dit boek bovendien behoort: het verdient niet alleen geraadpleegd te worden, om de geschriften des N.T., die in de eerste plaats bij het onderzoek naar Jezus en het oudste Christendom in aanmerking komen, recht te verstaan, maar de schrijver heeft zelf gedeelten des N.T. uit de geschiedenis van Jezus' tijd toegelicht. En hij heeft meer dan ééne plaats van datzelfde N.T. in een verrassend licht geplaatst.
In één woord, het boek van Professor Hausrath kenmerkt zich door zoo vele uitmuntende hoedanigheden, dat wij het veilig onder de belangrijkste geschriften, die in de laatste jaren verschenen zijn, kunnen rangschikken.
Maar..... 't heeft ook groote gebreken.
Het spreekt van zelf dat het een fout is, indien een auteur als hij zich tot schrijven zet, zich wel een doel voorstelt, dat hij wil verwezenlijken, maar zich daaraan niet houdt bij de uitvoering.
Heeft Prof. Hausrath zich ook aan deze fout schuldig gemaakt?
Wat was het doel, waarmede hij zijn boek wilde schrijven? De hollandsche titel luidt: ‘Geschiedenis van Jezus' Tijd en Tijdgenooten’ en de duitsche ‘Die Zeit Jesu’. Hij heeft dus den tijd en de tijdgenooten van Jezus willen schetsen? Maar, indien dit zijn oogmerk was, had hij meer moeten geven. Om slechts iets te noemen, hij had dan zijne lezers ook met den godsdienst der Romeinen moeten bekend maken. Hiervan treffen wij echter niets aan in zijn boek. Waaruit ook blijkt dat de titel door hem gekozen voor zijn werk, evenmin als die van den Vertaler juist is. Trouwens Hausrath heeft geen proeven geleverd van groote bekwaamheid in het formuleeren van opschriften. Van al de titels, die hij zelf boven de verschillende Afdeelingen van zijn boek heeft geplaatst, beantwoorden slechts twee aan haren inhoud. En ja! van de Romeinen zwijgt hij niet volkomen, maar hij bespreekt hen bijna niet dan in verband met het volk der Joden, daar dit noodig was om het N.T., voor zoover het Jezus' leven beschrijft, recht te doen verstaan en dat leven zelf juist te doen waardeeren.
Dus zal het zijn doel geweest zijn, om ons Jezus' tijd te doen kennen, voor zoover dit vereischt wordt, om die gedeelten van het N.T. waarvan we daar spraken, juist te begrijpen en Jezus behoorlijk te kennen en te beoordeelen? Wij hooren hem dan ook werkelijk in de voorrede zeggen: ‘Onze taak vangt aan met den tijd, waarin de algemeene toestanden zich begonnen samen te trekken tot die vormen en gestalten, die in de Evangeliën afgespiegeld zijn. We moeten dus tot aan den eersten tijd der Romeinsche heerschappij in Judea opklimmen. Voor zoover die tijd met de groote religieuse feiten van het Nieuwe Testament in rechtstreekschen of meer verwijderden samenhang staat, moet hij voorwerp van ons onderzoek zijn.’ En verder: ‘Niet al wat voorviel in de twee eeuwen die we met den naam van Nieuw-Testa- | |
| |
mentischen tijd aanduiden, kan onderwerp onzer beschouwing zijn, maar alleen datgene wat met de Nieuw-Testamentische geschiedenis in verband staat’. En in het boek zelf, waar hij de schriftverklaring der joodsche godgeleerden wil in 't licht stellen, laat hij daaraan de opmerking voorafgaan: ‘Wij grijpen uit dit wijde gebied slechts datgene uit, wat geschikt is om de Nieuw-testamentische literatuur van de een of andere zijde toe te lichten.’
Maar dan heeft hij te weinig en te gelijk te veel gegeven. Te weinig; want daarvoor was het, dunkt mij, ook noodig geweest, dat hij den godsdienstigen en zedelijken toestand van het joodsche volk in de dagen van Jezus schetste, en hiervan treffen wij niet veel aan in zijn boek. Te veel; want hiervoor is hij, vooral in de beschrijving van Herodes' leven, dat zulk een groot gedeelte van zijn boek inneemt, maar ook in andere opzichten, veel te uitvoerig.
Tot Jezus' tijd behoort ook Jezus zelf. Was het ook zijn oogmerk om Jezus zelven, zijn leven en zijne werkzaamheid te doen kennen? Wij zouden het bijna beweren, daar zijn boek zooveel omtrent Jezus bevat; maar hiervoor is het in dit opzicht toch weer te onvolledig.
Nu hooren wij hem in de voorrede verklaren: ‘Maar deze’ (de Nieuw-testamentische geschiedenis) ‘zooals ze daar ligt is ons onderwerp niet, maar we hebben slechts met die zijde van haar te doen die geschiedenis van dien tijd kan genoemd worden. De geschiedenis van het zedelijk en religieus proces in haar vervat, de eigenlijke heilsgeschiedenis, ligt buiten ons bestek. Nemen we een voorbeeld. Jezus heeft een beteekenis voor de wereldgeschiedenis, die zich in den loop van achttien eeuwen openbaart; hij heeft een plaats in de heilsgeschiedenis, die millioenen harten kennen; en evenzoo had hij voor den tijd, dien we behandelen willen, ook een plaats in de tijdgeschiedenis, die slechts op het toenmalige geslacht betrekking had. In het verband van onze taak nu hebben we hem niet als den Heiland der wereld, niet als den Zaligmaker der harten, maar als den onderdaan van Antipas, als den tegenstander der rabbijnen, als den aangeklaagde bij het synedrium te beschouwen.’
Maar hiervoor had hij zich wel niet behoeven te begeven in de kwestie: ‘Hoe Jezus er toe kwam God als Vader te erkennen’ en weg kunnen laten wat wij hem daar tot beantwoording dier vraag hooren zeggen.
Wij beweren daarom ook - niet, zooals men gedaan heeft, dat Hausrath het doel, dat hij met dit werk beoogde ‘zeer nevelachtig’ voor oogen stond - maar, dat hij zijn doel niet steeds nauwkeurig genoeg in 't oog heeft gehouden, dat hij niet altijd getrouw zijn eenmaal vastgesteld plan gevolgd is.
Uit dit gebrek, waaraan zijn boek lijdt, laat zich ook verklaren dat hij sommige zijner onderwerpen niet met de noodige nauwkeurigheid en ook niet critisch genoeg behandeld heeft. Ik breng daartoe wat wij hem hooren zeggen van de Samaritanen. Wij treffen dit alles
| |
| |
hoofdzakelijk aan in de eerste Afdeeling, waar hij het land beschrijft, hetwelk door dit volk bewoond werd. Nu is die beschrijving er boeiender door geworden, maar wellicht zou hij, zoo hij zijn doel scherper in 't oog had gehouden, een afzonderlijke plaats aan de voorstelling van dat volk zelf hebben gegeven en daarbij, in de beschrijving van hunne verhouding tot de Joden, wat regelrecht tot zijn plan behoorde, nauwkeuriger en critischer zijn te werk gegaan, dan nu het geval is geweest
Gebrek aan de noodige nauwkeurigheid en critiek komt meer in zijn boek voor.
Dikwerf valt het moeilijk te ontwaren, of hij iets al of niet als historisch beschouwt. Men heeft gezegd, dat dit soms geen kwaad kon. Maar met het oog op hen, voor wie dit boek bestemd is, d.i. ook en wel vooral voor niet-geleerden, meen ik dat het beter zou geweest zijn, indien hij overal, gelijk hij dat ergens heeft gedaan - 't had met een enkel woord kunnen geschieden - waar hij iets vermeldt, dat hij zelf als legende of sage beschouwt, dit ook had doen uitkomen.
Terecht heeft men opgemerkt dat het erger is, uit het onhistorische ‘gevolgtrekkingen te maken ter bepaling van het karakter van een volk of een persoon’ en dat Hausrath deze fout begaan heeft. Laat ik een enkel voorbeeld als bewijs aanvoeren. Op grond van 't geen wij elders in zijn boek aantreffen, mogen wij, dunkt mij, aannemen dat hij het verhaal der voetwassching, dat alleen in het vierde Evangelie (hoofdstuk XIII) voorkomt, niet als het bericht van een historisch feit beschouwt, maar slechts als een verdicht verhaal, waarin de schrijver op symbolische wijze Jezus zijne discipelen de voeten laat wasschen, om daardoor zijn sterven tot reiniging van zonden af te beelden, t.m. dat het door hem voor een verdicht verhaal wordt gehouden. Maar mag dan, zooals hij doet, op hetgeen diezelfde schrijver in dat verhaal Petrus laat doen en zeggen het bewijs voor het eigenaardige van diens karakter, mag dan daarop het bewijs gebouwd worden, dat Hausrath er uit afleidt, dat Petrus de jonger was ‘die oogenblikkelijk met hartstochtelijke onstuimigheid begeert te doen wat hij even te voren ronduit geweigerd heeft’?
Wat ik vooral tegen dit boek van den Heidelbergschen Hoogleeraar heb in te brengen is dit, dat het zijn schrijver te weinig ernst met de geschiedenis is geweest.
Hij laat meermalen zijne bronnen zeggen wat ze bij geen mogelijkheid behelzen en wat hij, om eene door hem zelven gebezigde uitdrukking, te gebruiken ‘zoo maar uit zijn duim heeft gezogen?’ Hoe weet hij b.v. dat het huis van Petrus en zijne broeders ‘aan het strand lag’? Uit Marcus 2:13, 4:1, waarop hij zich beroept, laat zich dit toch wel niet opmaken. Of dat Jezus, toen hij zijne bergrede wilde houden ‘de bevriende huisgezinnen tot een samenkomst noodigde op den berg’? Eene voorstelling, die door zijne bronnen volstrekt niet
| |
| |
wordt gerechtvaardigd. Of dat Zaccheus, de overste der tollenaren, niet alleen klein van gestalte, maar ook ‘mismaakt’ was? Het bekende verhaal bij Lucas heeft het hem niet geleerd. ‘Of dat ‘elke dienstmaagd in Jeruzalem zich vroolijk maakte over de spraak der Galileërs’? Uit Mattheus 26:73, dat hij aanhaalt, kan hij het toch wel niet bewijzen. Of dat er niet alleen werkelijk een herberg stond op den weg van Jeruzalem naar Jericho, als bewijs waarvoor hij zich NB. op eene gelijkenis (die van den barmhartigen Samaritaan) beroept, maar ook dat die herberg ‘ter halverwege’ was te vinden? Tot deze gevolgtrekking geeft die gelijkenis wel volstrekt geen recht. Of dat Jezus zelf gezegd heeft, dat de doop van Johannes uit den hemel was? Uit zijne bekende vraag tot de Overpriesters en Ouderlingen in den tempel gericht (Matth. 21:25), die Hausrath aanhaalt, blijkt het toch wel niet. Of dat Jezus eerst toen hij naar Galilea was teruggekeerd, het bericht van Johannes' overlevering ontving. In Matth. 4:12 wordt juist het tegendeel gezegd. En toch beroept hij zich hierop tot bewijs, dat ‘tot in de verste dalen van het verre Galilea de treurmare doordrong, dat de Dooper gevangen was.’
Hieruit dat hem dikwerf die ernst ontbrak, waarop ik hierboven de aandacht vestigde, verklaar ik ook dat hij bij de uitlegging van zijne teksten wel eens met zich zelven in strijd is gekomen. Op de eene plaats toch vat hij de getuigenis, die in de Evangeliën van Jezus' prediking wordt gegeven, dat ‘hij leerde als machthebbende en niet als de schriftgeleerden’ in dien zin op, dat hier de ‘machtige indruk’, bedoeld wordt dien zijn optreden teweegbracht. Maar elders is die macht, waarvan alhier gesproken wordt ‘een volmacht’, die Jezus als Messias bezat.
En als ik dit in aanmerking neem, dan vind ik vrijmoedigheid tot de onderstelling dat hij ook het een en ander uit den Talmud heeft opgedischt, hetwelk hij zelf niet voor historisch hield, en dat hij toch voordraagt alsof hij het als zoodanig beschouwde. Indien wij bij het gebruik van ééne bron voorzichtig moeten te werk gaan, dan behooren wij dat ten opzichte van den Talmud te doen. Hierin wordt meermalen wat tot lateren tijd behoort tot een vroegeren teruggebracht, of wat zuiver fictie is als historie voorgesteld. Men denke hier slechts aan hetgeen de Talmud behelst omtrent het Sanhedrin der Joden en de rechtspleging van Jezus. En ik kan het mij in een geleerde als Prof. Hausrath niet anders denken, of hij heeft ook zoo over den Talmud geoordeeld. Hij heeft het dan ook niet geheel aan critiek op deze joodsche bron laten ontbreken. Maar hij heeft haar veel te weinig geoefend; of liever niet genoeg doen uitkomen, dat niet alles voor echte munt moet gehouden worden wat de Talmud voor zoodanig wil laten doorgaan.
Nu geef ik toe dat in een boek, waarvan de auteur zelf getuigt, dat hij het heeft opgesteld, niet om historie te leveren, maar louter om zijne le- | |
| |
zers aangenaam bezig te houden, dat niet onderscheiden tusschen werkelijkheid en fictie niet als een fout moet worden aangemerkt. Ook dat wanneer in een roman, novelle, of drama een anachronisme of iets anders voorkomt, hetwelk met de historie in strijd is, dit aan deze als kunstproducten geen kwaad doet. De Wilhelm Tell b.v. van Schiller verdient steeds een meesterstuk op het gebied der dramatische poëzie genoemd te worden, ook al moet men erkennen dat de Tells geschiedenis naar het gebied der legende is te verwijzen. Evenzoo blijven wij, al houden wij den inhoud van de Ilias en de Odyssea voor louter verdichting, die zangen onsterfelijk heeten. Maar geheel anders wordt het geval, wanneer iemand een boek schrijft, met het doel om personen, die werkelijk hebben bestaan, voor te stellen, zooals zij inderdaad zijn geweest en feiten mede te deelen, die werkelijk dezen naam verdienen. Zulk een boek verliest zijn waarde als de auteur zijn programma niet uitvoert. Nu is Prof. Hausrath met de verklaring opgetreden, dat hij ons van Jezus' tijd een juiste voorstelling wilde leveren. Hij heeft het echter niet gedaan. Of laat ik liever zeggen: hij heeft het niet altijd gedaan. Met de historie heeft hij vereenigd wat onhistorisch is. En toch wilde hij zijn boek beschouwd hebben niet als een romantisch, maar als een geschiedkundig werk. Hij is dus vervallen, wel lang niet zoo erg, maar toch in dezelfde fout, waaraan Renan zich heeft schuldig gemaakt. En dat heeft schade gedaan aan zijn boek, dat anders in vele opzichten zoo voortreffelijk is.
Welke o.a. de gevolgen kunnen zijn van dat vrij spel laten aan de fantasie in een boek, dat zich voor historisch uitgeeft, wil ik met een enkel voorbeeld ophelderen. Wie herinnert zich niet het uit een aesthetisch oogpunt beschouwd zoo prachtige hoofdstuk van Renan's Vie de Jézus, hetwelk getiteld is: Pédications du lac.? Als men dit nu leest, dan heeft het den schijn, alsof men in Galilea in de dagen van Jezus letterlijk schier alleen leefde van ‘rozengeur en maneschijn’; zoodat men daar volstrekt geene zorgen voor het tijdelijke kende. Laat ik in herinnering brengen wat wij op de bedoelde plaats Renan hooren zeggen: ‘Une totale indifférence pour la vie extérieure et pour le vain appareil de “confortable” dont nos tristes pays nous font une nécessité, était la conséquence de la vie simple et douce qu'on menait en Galilée. Les climats froids, en obligeant l'homme à une lutte perpétuelle contre le dehors, font attacher beaucoup de prix aux recherches du bien-être et du luxe. Au contraire, les pays qui éveillent des besoins peu nombreux sont les pays de l'idéalisme et de la poésie. Les accessoires de la vie y sont insignifiants auprès du plaisir de vivre. L'embellissement de la maison y est superflu; on se tient le moins possible enfermé. l'Alimentation forte et régulière des climats peu généreux passerait pour perante et désagréable. Et quant au luxe des vêtements, comment rivaliser avec celui que Dieu a donné à la terre et aux oiseaux du ciel? Le travail, dans ces sortes de climats, pa- | |
| |
raît inutile; ce qu'il donne ne vaut pas ce qu'il coûte. Les animaux des champs sont mieux vêtus que l'homme le plus opulent, et ils ne font rien.’ Maar indien wij ons nu de bewoners van Galilea in Jezus' tijd
alzóó moeten voorstellen, gelijk Renan het hier doet, wat zin heeft dan de vermaning, die door Renan zelven als tot die bewoners door Jezus gesproken beschouwd wordt: Daarom zeg ik u: weest niet bezorgd, en wat wij hem verder, zooals men zich herinnert, in de bergrede (Matth. 6:25 verv.) hooren zeggen? Dan zou zij geheel overbodig zijn geweest. Jezus' opwekking verliest daardoor al hare kracht. Zeer naïef laat Renan volgen: ‘Ce mépris, qui, lorsqu'il n'a pas la paresse pour cause, sert beaucoup à l'élévation des âmes, inspirait à Jésus des apologues charmants: C'est pourquoi je vous le dis: Ne soyez pas inquiets etc.’ Maar hiermede is toch niet verklaard, hoe Jezus die vermaning tot zijne hoorders, die zij niet behoefden, toch kon richten. Wij komen er toe om, de voorstelling, die Renan ons geeft van Galilea in Jezus' tijd voor historie houdende, die woorden van Jezus voor onecht te verklaren en te zeggen: ze zijn zeker door iemand, die met het Galilea van die dagen geheel onbekend was, Jezus in den mond gelegd. Maar wat is nu het geval? Wat blijkt uit het boek van Hausrath? Hij stelt ons de bewoners van datzelfde Galilea geheel anders voor. Hij heeft aangetoond, dat in de dagen van Jezus eene verarming (die het gevolg was van de groote finantiëele crisis van het jaar 33 en van de belasting door de Romeinen in Palaestina ingevoerd) over geheel het joodsche land zich had uitgebreid, en dat juist ‘het zorgen en vragen “wat zullen we eten en wat zullen we drinken en waarmede zullen we ons kleeden?” de gewone levensstemming van den gemeenen man’ was. Hieruit laat zich ook verklaren dat, zooals Hausrath opmerkt ‘het meest voorkomende beeld van Jezus' redenen de schuldenaar, de schuldeischer en de gevangenis voor schulden is.’ En nu verschijnt ons het aangehaalde woord van Jezus in de bergrede in een geheel ander licht en
wij verstaan het hoe verrassend het zijn tijdgenooten in de ooren moet geklonken hebben, toen zij, te midden van dat zorgen, hetwelk ieder vervulde, zich hoorden toeroepen: Daarom zeg ik u, weest niet bezorgd enz.
Hieruit kan blijken dat het niet maar eene zoo gansch onverschillige zaak is hoe met de historie gehandeld wordt.
En wat ook kan voortvloeien uit dat toegeven van de verbeelding, waarop we de aandacht vestigden? Wanneer het eenmaal blijkt, dat een boek, hetwelk zich voor een historisch geschrift uitgeeft, in plaats van de werkelijkheid, fictie levert, dan wordt uw vertrouwen op den schrijver geschokt en gij loopt gevaar ook als niet historisch te beschouwen wat toch inderdaad dien naam verdient. Zelfs al verwijst de auteur naar de bronnen, waaruit hij geput heeft. Menigeen is toch niet dikwerf in staat zijn bronnen zelven te raadplegen en hem te controleeren.
| |
| |
Ik heb nog eene gewichtige bedenking tegen het boek, dat wij hier bespreken.
Wij hebben gezien, dat hij is uitgegaan van het prijzenswaardig beginsel, dat er niets te kort mag gedaan worden aan de waarachtige menschheid van Jezus. Hieruit laat zich verklaren wat wij hem omtrent de genezingen, die hij aan Jezus toekent, hoorden zeggen. Nu gelooven wij niet, dat het hem gelukt is, om de realiteit van al die genezingen, die hij als door Jezus werkelijk volbragt, voorstelt, te handhaven. Door iemand bij de hand te vatten geneest men hem niet van de koorts, zooals Jezus, volgens Hausrath, zou gedaan hebben. En wanneer hij alleen ‘door den machtigen indruk zijner persoonlijkheid en door de macht zijns woords’ invloed heeft uitgeoefend, dan zal wel geen kranke, zooals Marc. 6:34 wordt verhaald, en wat Hausrath als een feit voorstelt, door eenvoudig Jezus aan te raken gezond zijn geworden, en nog veel minder, wat hij ook als inderdaad gebeurd aanneemt, ‘een verlamde’ door hem genezen zijn. Maar dit daargelaten, waarom heeft hij, indien, naar zijne eigene verzekering, Jezus' genezingen langs natuurlijken weg hebben plaats gegrepen, de kracht, waarmede Jezus ze verrichtte, wonderkracht geheeten? Waarom heeft hij tevens gezegd, ‘dat Jezus zelf van zijn woord, van zijn gebed, van zijn bedreigingen uitwerkingen zag, welke hij niet kon afleiden uit den natuurlijken’ (wij onderschrappen) ‘samenhang der dingen’? En waarom, zoo Jezus' waarachtige menschheid moet gehandhaafd worden, zooals hij gedaan heeft, gewaagd van een ‘geheimzinnigen omgang’ van Jezus ‘met God’? Of van ‘de goddelijke scheppingsmacht’, als waaruit het eigenaardige van Jezus' geest moet verklaard worden? Of, met het oog op Jezus' geboorte, van een ‘zoo duidelijk ingrijpen’ (wij spatieeren weder) ‘van hooger macht in aardsche toestanden, zooals er geen tweede bestaat.’
Is dat niet met de eene hand geven, wat men met de andere had genomen?
Is het niet vreemd dat wij bij den schrijver, die in zijne voorrede verklaart, dat ‘het’ door den vooruitgang der wetenschap ‘is gekomen, dat tegenwoordig veel in verband met tijdsbegrippen en tijdsomstandigheden begrepen wordt, wat voorheen als bijzondere openbaring gold’, en die aldaar aan de ‘moderne voorstellingen’ van onzen tijd hulde doet, het bovenstaande aantreffen
Is het ook niet raadselachtig dat het boek, hetwelk doorgaans een geest aan den dag legt, die van geen mysterie in den godsdienst wil weten, met de verklaring eindigt: dat in de ‘eeuwige beteekenis en den absoluten inhoud der geschiedenis van het ideaal’ (hij spreekt hier van het sterven van Jezus aan het kruis) ‘ieder individu ook voor zich zelven een verborgenheid der genade te vereeren heeft’?
Hoe hebben wij dit te verklaren?
| |
| |
Ik weet het met geen anderen naam te bestempelen dan met dien van een zwak toegeven aan de orthodoxie, waarvan zich niets goeds laat verwachten. Terwijl de modernen zich met dat werkelijk huldigen van het supranaturalisme niet kunnen vereenigen, zal de partij van het behoud daardoor niet voor de vrijzinnige resultaten van den schrijver gewonnen worden.
Prof. Hausrath is, in plaats van flink door te tasten, ter halverwege blijven staan. Wij zien in hem een dubbel wezen. En dat strekt hem niet tot eer.
In de voorrede van zijn werk, hooren wij hem, zooals wij er opmerkten, zeggen: ‘Voorliefde voor negative resultaten zal niemand in dit boek bespeuren.’ Nu achten wij het natuurlijk volstrekt niet wenschelijk slechts zulk een voorliefde te bezitten. Maar moet ons dan voorliefde voor positive resulaten bezielen? Als die positiven slechts de uitdrukking der dwaling zijn? En hoe als de negatie hare ontkenning en dus de uitdrukking van de waarheid is? 't Is een groot woord, dat schijnen kan veel te beteekenen: ‘Voorliefde voor negative resultaten zal niemand in dit boek bespeuren.’ Maar 't zegt niets. De schrijver had het gerust kunnen achterwege laten. Even als hetgeen hij er op heeft laten volgen: ‘In des schrijvers oog plegen de negative beelden der kritiek zich aanstonds weder in positive om te zetten; misschien dikwijls al te snel.’ Dus hij vertrouwt zich zelven niet. Beter ware het geweest, indien hij gezegd had: door liefde tot de waarheid alleen heb ik mij laten leiden. En nog beter, zoo hij aan de waarheid meer recht had laten wedervaren.
Maar toch, in weerwil van al deze bedenkingen, die wij, vooral met het oog op het publiek, waarvoor Hausrath zijn boek in de eerste plaats geschreven heeft, meenden te moeten uitspreken, blijven wij het een uitnemend boek noemen en is het onze oprechte wensch, dat het door velen ter hand worde genomen.
Dan zal ook de geachte vertaler zich de moeite beloond zien, die hij zich getroost heeft.
Wat hem betreft, hij verdient allen lof.
Wel zouden wij voor ons, indien wij dit boek voor het nederlandsche publiek hadden bewerkt, misschien anders zijn te werk gegaan. Wij zouden, gelooven wij, ons nog meer vrijheid tegenover den schrijver veroorloofd en ten minste meer critiek op zijn arbeid geleverd hebben. Maar dit staat in verband met onze subjectieve beschouwing van den inhoud van zijn werk. Wij willen het daarom in den heer Lodeesen niet veroordeelen, dat hij anders heeft gehandeld. Te minder, omdat hij volstrekt niet slaafs zijne taak volvoerd heeft. Hij heeft het niet geheel aan bedenkingen tegen het door den schrijver beweerde laten ontbreken. En wat het teruggeven van het oorspronkelijke betreft, hij heeft zich in dit opzicht zeer verdienstelijk gemaakt. Zijne vertaling is vloeiend. Dat hij met zorg en con amore zijn werk heeft
| |
| |
verricht, kan o.a. hieruit blijken, dat hij er over met Hausrath zelven in correspondentie is getreden en zoo het boek, dat hij heeft geleverd, verrijkt heeft met aanteekeningen door den auteur hem schriftelijk medegedeeld en die in het oorspronkelijke niet voorkomen.
Wij betreuren het dat het uitzicht in het prospectus geopend, dat namelijk een alphabetisch register aan het slot zou worden bijgevoegd, niet is verwezenlijkt.
Mocht - iets, waarover wij ons zeer zouden verblijden - een tweede uitgave het licht zien, dan ontbreke zulk een register niet. Het boek zal er in bruikbaarheid door winnen. En zou het dan ook niet goed zijn, indien er, gelijk b.v. in de uitgave van Eisenlohrs: ‘Het Israëlietische volk onder de regeering der koningen’ is geschied, een kaart van Palaestina werd bijgevoegd?
Bij zulk eene uitgave zal de vergissing, die in het begin van het eerste hoofdstuk der 6de Afdeeling voorkomt, waar Antipater driemalen, in plaats van Antipas staat (eene vergissing, die in het oorspronkelijke niet wordt aangetroffen) en enkele drukfouten, die wij ontmoet hebben, b.v. aan het eind van hoofdstuk 4 dierzelfde Afdeeling, waar abusivelijk Ctesipton wordt gevonden, vermeden worden. En misschien zal de vertaler dan wel uitdrukkingen als: onreinheidsangst, woordgevechten, eerbiedvol, onbedaarlijk, die hij zelf wel niet schoon zal vinden, de vraag daargelaten of ze allen zuiver hollandsch zijn, door andere vervangen.
Ook de uitgever verdient lof. Letter, papier, formaat 't is alles onberispelijk.
Moge dit boek, dat zulk een bekwamen vertaler gevonden heeft en waardoor de heer Funke zijn goeden naam als uitgever gehandhaafd heeft, bijdragen tot de rechte kennis en waardeering van hem, dien wij als den grootsten van allen, die van vrouwen geboren zijn, eerbiedigen!
Olst.
H.E. Stenfert Kroese.
|
|