Brievenbus.
III.
Aan de lezers van de navorscher.
Ik kan niet dan dankbaar zijn voor de belangstelling, die mijne bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch woordenboek ondervindt, ook blijkbaar uit de nalezingen en aanmerkingen, die van tijd tot tijd in De Navorscher worden opgenomen.
Dat er in een werk als die bijdrage, waarin zooveel duizende woorden behandeld worden, geene misvattingen zouden voorkomen, grenst, zulks zal elk erkennen, aan het onmogelijke, en daarom reken ik ook op de welwillendheid en toegeeflijkheid van allen, die met de zwarigheden en moeilijkheden, aan de samenstelling van zulk een woordenboek verbonden, bekend zijn.
De titel van dit werk belooft bovendien geen volledig woordenboek, maar slechts eene bijdrage daartoe, en in het voorbericht wordt vermeld, dat, als mijn leeftijd zulks toelaat, de later opgezamelde woorden in een supplement zullen vereenigd worden.
In afwachting hiervan dacht ik, op het geduld mijner lezers te mogen rekenen, maar hierin heb ik mij, zoo het schijnt, vergist, want al aanstonds heeft de heer Molenaar de moeite genomen, eenige door hem gevondene woorden in De Navorscher op te sommen en dus getracht mij voor te zijn.
Wat nu de recensie van den heer Leendertz aangaat, ik dank hem zeer voor de woorden, waarvan hij een betere verklaring gegeven heeft dan ik, en zijne aanmerkingen, voor zoover zij gegrond zijn, kunnen mij ter nadere volmaking zeer te stade komen.
Dat er hier en daar in mijn werk eene onnauwkeurigheid voorkomt, zal ik de eerste zijn om te erkennen. Dat ook de heer L. intusschen evenmin onfeilbaar is, zou niet moeilijk te staven zijn. De gelegenheid daartoe kwam reeds voor op het artikel Betrecken, blz. 649 en 650, en nu verwijs ik op de woorden Walmt (Hoofts. ged. D. I, bl. 162) en sonder fael (Mloep. Gloss, op Fael), waarvan het eerste door walm, in plaats van door ‘gloed, vuur’ en het tweede door zonder misslag, in plaats van door ‘zonder missen’ verklaard wordt.
Dit in aanmerking nemende zou men wellicht in de kritiek van den heer L. den toon wat minder apodictisch mogen wenschen.
Ik heb echter eene grootere grieve. De heer L. verliest uit het oog, wat door mij in de voorrede, bl. VII, is gezegd. Men leest daar: ‘Ik heb mij niet ten doel gesteld om de woorden etymologisch te behandelen of mij in taalkundige beschouwingen te verdiepen, daar mijn oogmerk slechts is, om door mijn voorraad van verzamelde woorden de tijdroovende moeilijkheid van het opzoeken in de vele voorhanden zijnde glossaria onnoodig te maken, en daardoor mede te werken tot de beoefening eener grondige taalkennis en der Oude Schrijvers.
Na deze mededeeling heeft de heer L. het recht niet, om al de gegevene verklaringen, als van mij zelven afkomstig, te doen voorkomen.
Op deze wijze vinden wij baeck, door prof. Meijer, baelgie en bedacht zijn door dr. Verwijs verklaard, afgekeurd; het woord baelgien, zooals ik het in den Seghelijn van Jheruzalem gevonden heb, afgekeurd. Daarvoor wilde hij bataelghien,