Suum cuique.
Aan den man.
Bekend is het gedicht van onzen h.j. schimmel:
Lief Vaderland.
Lief vaderland, steeds sluimerlauw,
De warme slaapmuts af! en schouw:
De bloedvlag waait in top!
Lief vaderland, wees 't samlen moê,
Drijf 't water uit uw bloed!
Wij tellen u millioenen toe,
Zachts dat ge er iets meê doet.
Lief vaderland, heel Java wacht
Ge roept steeds beiden: ‘goede nacht!’
Of ge eens: ‘goê morgen’ zeit.
Lief vaderland, waar is uw vloot,
Waar is uw strijdbaar heir?
Oraties geven niet veel schroot,
De golven spatten op uw boeg,
Hijsch toch uw eigen kleur,
Wij hebben veel meer dan genoeg
Van liberaal, conservatief,
Wij hebben u alleenig lief,
Het droevig antwoord klinkt wel ras:
- Ons krimpt het hart er van -
‘'k Zal wezen wat ik vroeger was,
Maar, geeft mij dan.... een man!’
bekend ook het Antwoord, in het Noorden geplaatst:
Antwoord.
Ach, of er ook zulk een man al was,
Het zou toch voor die bloeden niet baten,
De leden van dit verbasterde ras
Ze lieten hem stilletjens praten.
Deze nachtuils-kuikens, dit vleermuisgeslacht
Dit oudewijven-gebroedsel,
Dit kroost van Jan Salie, dat liever versmacht
Dan zich sterkte met degelijk voedsel.
Een dominee, of hij liegt of niet,
Is de eenige, waar ze naar hooren;
En wie hun de eenvoudige waarheid biedt,
Dien sluiten zij oogen en ooren.
Hun hart en verstand, daar spreek ik niet van;
Waar zouden we die moeten zoeken?
Wat had dan dat volkje aan een ‘man’,
Al kwam hij voor hen uit de hoeken?
| |
Geloof mij, Schimmel, mijn goede vriend,
Zij zouden hem toch maar verstooten;
Maar acht gij in ernst van een ‘man’ hen gediend,
Hier is hij, en schrijft zich
Een wederwoord ontvangen wij; 't luidt:
Zijt gij die man?
Vraag aan Dr. Van Vloten.
Daar komen zij aan! Daar komen zij aan,
De Pruisen! Wie zal hen weêrstaan?
‘Wie zal hen weêrstaan? Och, vent, ben je mal?
Één man tegen tien geeft toch niemendal!’
Roept Salie, bevangen door schrik.
‘Haal de vlag naar omlaag, gij vermeetle knecht!
Val neêr op je knieën, een dwaas die nog vecht,
Je leven gered, zoo als ik.
o Was ik een man, in het schelden zoo kloek
Als Doctor Van Vloten, - ik kroop in geen hoek!’
Daar komen zij aan! Daar komen zij aan,
De Pruisen! - Wie zal hen verslaan?
‘Wie zal hen verslaan?! Ik schoot hen gauw neêr,
Had ik als zij een zündnadelgeweer
Met goede patronen daarbij!’
Dus roept er een man van den weerbaarheidsbond,
Die zoo weinig bijval in 't vaderland vond
Met zijn leening in spijt der lootrij.
Wij hebben een man èn - een man van fatsoen,
Die scheldt en - - wat hebben wij méer nog te doen?
Daar komen zij aan! Daar komen zij aan!
Arm Neêrland, hoe zal 't u nog gaan?
Hoe zal 't u nog gaan?! Wees rustig, mijn land,
Wij hebben een wachter, bij Meerenbergs zand,
Hij spreekt, en dan is hij geducht:
‘Komt, nachtuils-kuikens en vleermuisgeslacht,
Oudwijven gebroedsel, dat liever versmacht
Als kroost van Jan Salie berucht!’
Vrees niet! Door dat schelden des Doctors alléen
Wordt gij sterk en vlieden de Pruisen dra heen!
Daar komen zij aan! Daar komen zij aan,
Met schroot en met bommen belaân.
Maar wie mitrailleuse of zündnadel schroomt,
Met hoe veel wehrmannen Wilhelm ook koomt,
Bataven! wij hebben een man!
Een man niet verbasterd, zijn voorgeslacht waard,
Een man, zoo geheel naar der vischwijven aard,
Die krabben en kibbelen kan.
Voorzeker is hij in den oorlog een held
Die in vrede zijn volk zoo verachtlijk scheldt.
Doctor! o Doctor, wat hebt gij gedaan?
Zeg, vuurt gij dus 's volks geestkracht aan,
Of hebt gij de laatste vonken gedoofd,
Ten spot des vreemdlings ons de eere geroofd?
Gij wondt, ja, nog wreeder dan 't staal
Eens verraders, uw volk, uw vrienden, uw bloed!
Naakt de ure des strijdens, toon dan uwen moed,
In 't schimpen zoo vreeslijk brutaal.
Of zal 't dan weer blijken, - o, het heeft heel veel schijn,
Dat de keffers slechts blaffers - geen bijters zijn?
Alkmaar.
|
|