| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De vondeling.
(Vervolg.)
II.
De zoon des huizes.
Nog verscheidene uren lang na haar korte gesprek met Mischka, bleef de barones angstig wachten op haren zoon die nog altijd niet kwam. Hoe rijkelijk men den tijd berekend had dien de reis, in tijd van overstrooming, moest kosten, die tijd was reeds dubbel voorbij en eerst de ondergaande zon zag de koets van baron Karoly het voorplein oprollen. De reden dier vertraging bleek reeds bij den eersten oogopslag; want in plaats van een jongen officier, die vlug uit het rijtuig sprong, kwam er een officier met verbonden arm en gehavende uniform voor den dag, en die zich slechts moeielijk met zijne éene vrije hand uit het hooge rijtuig kon helpen. In een oogenblik lag hij in de armen zijner toegesnelde ouders; doch eer de barones nog haren schrik over den gekwetsten arm haars zoons en zijn gehavend voorkomen kon uitspreken, riep deze:
‘Het is niets; volstrekt niets! En al ware het iets, dan zou het niets meer zijn dan de rechtvaardige straf voor mijne dwaze eigenzinnigheid en onverantwoordelijke gril.’
‘Nu,’ vroeg de oude baron, met zware, doch onduidelijke stem, ‘hoeveel van die straffen zullen er nog noodig zijn om mijn overmoedigen jongen voorzichtiger te maken?’
En hij sloeg hartelijk zijn arm om zijn zoon heen, zorgvuldig oppassend dat hij diens gekwetsten arm niet raakte. Doch de barones had Karoly's hand gegrepen; zijne vroolijkheid stelde haar niet gerust en angstig riep zij uit:
‘Om 's hemels wil, wat is er gebeurd en hoe is het gekomen?’
Juist wilde Karoly zijne moeder de verlangde opheldering geven, toen zijn oog op Mischka viel, die in voorover gebogen houding, met ingehouden adem, slechts op een wenk scheen te wachten om op zijn jongen heer toe te snellen.
‘Ha, ha!’ riep de jonge officier: ‘Mischka, mijn jongen! Hoe gaat het, deserteur?’ En den toesnellenden jonkman vriendelijk op den schouder kloppende, voegde hij er bij: ‘Speelt gij nog altijd even vlijtig op uw viool, mijn malle Mischka? Nu, wijl ik u in lang niet gehoord heb, zal het mij weer een genot zijn naar uwe liederen te luisteren!’ En hij wierp den vondeling zijn mantel toe en trad tusschen zijne ouders het heerenhuis binnen.
‘Malle Mischka,’ herhaalde de koetsier verachtelijk lachende, reed zijn vierspan naar den stal en keek daar aangekomen, den muzikant nog eenmaal na. ‘Malle
| |
| |
Mischka,’ herhaalde deze zelf, terwijl hij als een slaapwandelaar, met den mantel over den arm, zijn meester volgde.
Met de vertraging van Karoly's tehuiskomst had het zich aldus toegedragen: ongeduldig om thuis te komen, had hij, ondanks de overstrooming, den koetsier gelast den gewonen korteren weg te rijden en hem te brengen tot een inham bij de rivier, die tegenover het heerengoed zijner ouders lag. Hij meende met zekerheid te kunnen aannemen dat daar, bij het huisje der oude Schari, een bootje liggen zou, waarmede hij de rivier zou kunnen oversteken en zoo doende veel vroeger bij zijn ouders zijn zou dan hij gewacht werd. De tegenwerpingen des koetsiers waren vruchteloos geweest, en weldra bleek het hoezeer de man gelijk gehad had. De in dat jaargetijde nooit gebruikte weg was, door al den regen, een ware moeras geworden. Ieder oogenblik zakte het rijtuig tot aan de as der wielen in den modder. Dikwijls moest Karoly, hoe licht het rijtuig ook was, en hoe moedig het vierspan trok, er uit gaan, wilde het vooruit komen. De leelijkste plek was dicht bij het einddoel van den tocht, ongeveer vijf honderd schreden van het huisje der Zigeuner vrouw en de lang verwachte grens der overstrooming verwijderd. Het ongeduld van Karoly bij dien laatsten tegenspoed, was onbeschrijfelijk. Reeds zag hij aan gene zijde van den breeden waterspiegel de boomtoppen zijner ouderlijke bezitting en, in de moeras uit het rijtuig springende, ging hij zelf aan het werk en zette zijn schouder tegen een der in den grond gezakte wielen aan. Hij deed dat met al de kracht zijner jeugd en zijner onbeteugelde drift. In hetzelfde oogenblik trokken de paarden met eene vereende inspanning, waarvan de jonge man de uitwerking niet berekend had. Te laat achteruit springende, kreeg hij zulk een slag van het wiel tegen zijn schouder, dat hij achterover tuimelde. Een vreeselijke pijn aan den gewonden arm ontnam hem in het eerste oogenblik het bewustzijn; in het volgende druppelde het warme bloed hem reeds door de mouw. In weinig minuten was de gekwetste jonkman naar de hut gevoerd, wier bewoonster, even als de meeste
harer stamgenooten, in de heel kunde niet geheel onervaren, hem de eerste hulp bood. Zorgvuldig wiesch Schari de wond. Naast hem, knielde Terka met een schotel vol lauw, van heelende kruiden doortrokken water neder, en voelde de ademhaling des jonkmans hare wangen voorbij gaan. Haar gelaat had de uitdrukking van iemand die een vizioen heeft. Doch toen Karoly, bij eene onverwachte beweging van zijn schouder, een schreeuw van pijn gaf, liet het meisje, over al hare leden bevende, van schrik den schotel vallen en keek den mooien, gekwetsten jongeling met zulk een doodsangst aan, dat hij zijn eigen lijden vergat en haar, de gezonde, ongekwetste, glimlachend moed insprak. Spoedig was het eerste verband gelegd, en de nette, doch nu erg gehavende uniform des jongen officiers, zooveel mogelijk van modder gezuiverd. De warme melkspijs, welke het slanke Zigeunerkind inmiddels gekookt had, werd met een vriendelijk woord van lof voor de kookster gebruikt, en, in plaats van wrevelig over zijn pijn en het lastige oponthoud te knorren, scheen baron Karoly behagen te scheppen in de eigenaardige schoonheid en het eenvoudige gekeuvel zijner jonge gastvrouw. Met de welwillendste dankbetuigingen en een rijk geschenk in geld, nam de jonge baron afscheid van zijne verpleegsters. Volgens landsgebruik wilden zij de hand, die de rijke gift toereikte, kussen. Van Schari liet Karoly het toe, doch hare dochter streek hij met zijne ongekwetste hand, half liefkozend, half spelend, over de diep blozende wangen. Daarop klom hij, door den koetsier en zijn knecht geholpen, in het rijtuig, niet zonder nog eenige malen om te zien naar de donkere oogen, die ook hem als droomend nakeken. Het sprak van zelf dat Karoly afstand doen moest van zijn plan om de verdere reis in de boot af te leggen, en goedschiks, kwaadschiks, moest hij besluiten den eerst versmaden weg nu dubbel af te leggen.
Van dat alles deelde Karoly zijne angstig luisterende moeder zooveel mede
| |
| |
als op zijn ongeluk betrekking had. Doch éene bijzonderheid verzweeg hij, namelijk dat hij het beeld van het donkeroogige, uit medelijden met zijne pijn, als verstijfde meisjesgezicht, gestadig voor oogen hield; daarvan zeide hij niets. Door al de zorgende oplettendheden zijner moeder heen, onder al de liefkozingen waarmede zij hem overlaadde, klonken hare eenvoudige woorden en straalde haar geheimzinnige blik, en dat hij meermalen midden in een zin bleef steken, als hij met zijne moeder sprak, was niet het gevolg van hevige pijn aan zijne wonden.
Zijne moeder was een en al zorgende liefde voor haren afgodisch beminden zoon. En wel had zij recht trotsch te zijn op haar éengeborene. Hij was zelfs in zijn regiment, onder zijne kameraden, wegens zijne ideale schoonheid een bedorven kind; door de dames werd hij om die schoonheid en zijne onweerstaanbare beminnelijkheid geheel verwend; van aanzienlijken stand en door de mildheid zijns vaders van alles ruim voorzien om de rol van een groot cavalier te kunnen spelen - zou zulk een gelukskind zich een ‘halt’ toeroepen, waar hij iets begeerde en niet veeleer onmiddellijk de hand uitstrekken om het zich toe te eigenen?
Nu was Karoly na eene afwezigheid van meer dan een jaar in het ouderlijke huis teruggekeerd. Als een kind door zijne zorgende moeder verpleegd, lag hij in zijne fraaie kamer, terwijl zijn, anders weinig met schertsen ingenomen vader met blijkbaar welgevallen naar zijne verhalen uit het leven der residentie luisterde. Intusschen leunde buiten in den gang eene andere jongelingsgestalte; zijne donkere oogen hingen aan het vriendelijke door het lamplicht verhelderde tooneel daar achter die ruiten en er straalde geen geluk in zijne oogen.
Het was Mischka, die door de aankomst van Karoly voor eenige oogenblikken had kunnen vergeten wat zijn nieuw leven innam. Maar ach, was Karoly ook voor Mischka gekomen? Zijn mantel had hij zijn vroegeren speelmakker toegeworpen; hem neêrbuigend vriendelijk op den schouder geklopt en hem zijn mallen Mischka genoemd. - Was dat dan alles? -
Waar was de tijd gebleven toen hij als kind met Karoly in hetzelfde bed geslapen had en deze geen appel zou hebben gegeten, indien zijn Mischka er niet de helft van had gekregen.
En daar binnen ligt hij nu, Mischka, en gij wordt niet geroepen om hem op te passen.
Karoly zelf verlangt niet naar u!
Hij zou nogtans gerust naar binnen hebben kunnen gaan; het zou Karoly zelfs genoegen gedaan hebben hem te zien; misschien verwonderde het hem zelfs dat Mischka niet kwam. Doch hij liet hem niet roepen, en voor geene schatten wilde Mischka ongeroepen komen. Hij werd niet geroepen, en zijn gevoel van smart nam met elke minuut toe. Ja, er drong zelfs een gevoel van nijd in zijne borst, toen een van de bedienden ontboden werd om Karoly den een of anderen kleine dienst te bewijzen.
Meer dan een uur bleef hij op zijn post, voor het venster staan; daarna ging hij zuchtend heen. Eerst toen hij buiten den lichtkring van dat venster gekomen was, begon hij zich zelven en wat de wereld nog buiten Karoly voor hem had, terug te vinden. Hij haalde zijne viool uit zijne kamer, en ging er mede naar den oever der rivier. Door het welbekende venster der hut aan den overkant scheen geen licht meer, zooals Mischka gehoopt had. Zijn hart alleen zeide hem waar die hut lag, en in halve toonen stemde hij een liedje in, dat hij dikwijls op den dorpel der hut gespeeld had.
Met allerlei variatiën het lied herhalende, keerde hij door het park naar het heerenhuis terug. Men was daar die zonderlingheid van hem gewoon, en niemand verwonderde zich over den nachtelijken vioolspeler. Daar bleef hij bij den stam eener oude akazia staan en keek naar twee flauw verlichte vensters in de eerste verdieping. Daarachter lag, zooals hij wist, zijn jonge heer. Peinzend
| |
| |
ontlokte hij eenige verdwaalde toonen aan zijne viool. Zij vielen van de snaren als droppels van de boomtakken lang na dat de regenbui heeft uitgewoed. Eensklaps viel hem iets in en zijne viool vaster tegen zijne kin drukkende, liet hij een muziek hooren, zoo zacht, zoo zangerig, dat zij zelfs op de oogleden eens moordenaars den slaap van een kind had moeten neer tooveren. Het was een sluimerlied voor den terug gekeerden vriend zijner jeugd.
En deze? In de sneeuwwitte kussens dommelend, hoorde hij het lied en herkende de Zigeuner wijs, en met een glimlach op de lippen sliep hij in en - droomde van het schoone Zigeunerkind en strekte in den slaap zijne armen naar haar uit.
Drie dagen waren verloopen. De chirurgijn, die terstond na de aankomst van Karoly ontboden was geworden, had den ontwrichten schouder gezet en de grootste voorzichtigheid aanbevolen. Doch wat zijn de voorschriften van een geneesheer voor zulk een vurig gestel?
Zonder afwisseling aan de liefkozingen zijner al te teedere moeder overgegeven, in zijne kamer gebannen, waar hem zelfs de geringste afleiding ontraden werd, kon het niet anders of eene drukkende verveling kwelde den jonkman in zijn ouderlijk huis. Toen werd Mischka geroepen om hem afleiding te geven door zijn spel; doch die afleiding duurde niet lang en praten als van ouds kon de jonge baron niet meer met den vondeling.
Mischka gevoelde den afstand die hem van Karoly scheidde nog dieper dan noodig was; van het praten over zijne plannen kwam niets; de eerste avond was voldoende geweest om zijne lippen voor altijd te verzegelen. Hij was er meer dan eens toe in de gelegenheid; en wij zouden den jongen officier grootelijks verongelijken met de bewering, dat hij zich tegen het verzoek van Mischka verzet zou hebben. Maar het was nu eenmaal zoo: Mischka zag geen brug meer tusschen zijn hart en zijn jongen meester.
Hoe meer hij in dat opzicht alles verloren gaf, hoe vuriger hij zich hechtte aan het geluk, dat hij aan de overzijde van den stroom bezat. Iederen schemeravond maakte hij de boot los en roeide met zijn sterken arm door de nog onverminderde watermassa. En als hij dan de bevende lijdelijke figuur van zijne koningin omvatte, en haar de zoetste namen gaf, dan kende hij geen verleden meer, dan had hij niets verloren.
Zijne hartstochtelijke ziel vermoedde zelfs niet, dat zijne liefde onbeantwoord bleef, noch dat de lijdelijke onderwerping waarmede Terka zijn omhelzingen duldde, gepaard ging met eene soort van vrees voor zijn woesten hartstocht. Als hij haar op zijne knie trok en haar vast in zijne armen sloot, dan werd als het ware iedere gedachte in haar verlamd en zij hield op te willen, eer nog het denkbeeld van vluchten in haar tot rijpheid gekomen was. En wanneer zij van die levende boeien ontslagen werd, was Mischka het middelpunt harer gedachten niet. Er was eene nieuwe phaze in haar ontluikend leven gekomen, geene enkele vraag naar den schitterenden gast, die drie dagen geleden in hare hut verschenen was, kwam over hare lippen; doch wanneer hare moeder aan Mischka vroeg hoe het zijn jongen heer ging, moest Terka haar vlammend gelaat afwenden. Wat die nieuwe macht over haar leven beteekende, wist zij zelve niet. Doch dit wist zij, dat zij levenslang aan den dag zou denken waarop de jonge baron bleek en bloedend in de hut harer moeder werd binnen gebracht.
De genezing van Karoly maakte, ondanks zijne ongeduldige rusteloosheid, snelle vorderingen en reeds op den vijfden dag na zijne tehuiskomst, kon hij aan den arm zijns vaders, de breede rijlaan voor het huis op en afloopen. Nog een paar dagen, en Karoly zette alleen zijne wandelingen verder voort; het park door, naar den oever der rivier. Wat lokte hem daar heen? Het gezicht der overstroo- | |
| |
ming? Neen, want zijn oog tuurde over de breede watervlakte heen; het was het beeld van het schoone Zigeuner meisje, dat hem daar heen getrokken had. Hoe dikwijls had hij hare donkere oogen in zijne verbeelding reeds wedergezien! En zoo stond hij daar aan den oever van den stroom en keek naar den overkant. Een innig medelijden greep hem aan; een verlangen om wel te doen en met vorstelijke mildheid die armoede te lenigen. Meer dacht hij in die oogenblikken niet. Aan zijne voeten danste de boot op het kabbelende water; hij luisterde, en na eenigen tweestrijd in zijn binnenste, wenkte hij een arbeider uit de nabijheid en beval hem zijn mantel van het heerenhuis te halen. Toen dat gebeurd was, en de boer de vraag, of hij roeien kon, bevestigend beantwoord, doch voorzichtigheidshalve den veerman geroepen had, sprong de jonge man het eerst in de boot, en reeds dreef de riemslag van twee sterke armen haar midden door den stroom.
In zijn witten mantel gewikkeld, zat de jonkman in de vooruitschietende boot. Hij floot halfluid eene melodie; dezelfde, waarmede Mischka hem dien eersten nacht in slaap had gespeeld.
En weder waren er drie dagen verloopen, en dagelijks doorklieft de boot de nog altijd even breede watervlakte. Nog menigvuldiger vliegen er vurige gedachten van het heerenhuis, naar de hut der Zigeuner vrouw. De aandoenlijke schoonheid der jonge Terka had de zinnen des jongen officiers gestreeld. Zonder de minste bedenking strekte de verwende lieveling van het geluk zijne hand uit naar de bloem, die daar nederig geurde en bloeide; zonder te weten, dat hij daarmede de oudere rechten schond van den speelmakker zijner jeugd en toen Terka hem eindelijk met aarzelende lippen bekende dat zijne wenschen voor de grootere, rechtmatiger aanspraken van Mischka moesten onderdoen, toen scheen hem reeds de zelfverloochening onmogelijk. En waarom zou hij ook afstand van Terka doen, vroeg hij zich na een hevigen zielestrijd; was hij niet de heer?
Arme Mischka!
De eerste beide dagen toen Karoly zijne tochten over de Theisz ondernomen had, was Mischka afwezig geweest. Eene boodschap voor den ouden baron had hem mijlen ver weg gevoerd. De verstoorde gemeenschap had ook hem tot omwegen gedwongen, waardoor hij bijna het dubbele van den tijd had besteed, dien zijn opdracht hem anders gekost zou hebben. En zoo kwam hij eerst terug op den dag, toen Karoly den veerman voor den derden keer belast had hem naar Schari's hut te roeien. Die roeipartijtjes van den jongen baron werden in het heerenhuis slechts in het voorbijgaan opgemerkt; toen Mischka er bij zijne tehuiskomst nogtans vluchtig over hoorde spreken, doortrilde hem een zonderling gevoel; doch argwaan koesterde hij nog niet. Maar de volgende dag zou een onverbiddelijk licht in zijne ziel werpen, en iedere volgende dag de schipbreuk van zijn geluk zeker en zekerder maken. Als gewoonlijk, doch ditmaal met eene onverklaarbare onrust, snelde Mischka den volgenden middag naar den oever der rivier, om den tocht naar zijne geliefde te aanvaarden. Den jongen officier had hij dien morgen even gezien, doch sinds niet meer; en welk een akelig voorgevoel maakte zich nu van hem meester, toen hij de boot niet vond. Hij vloog naar het veermanshuis en hoorde daar hoe zijn jonge heer dagelijks naar den overkant roeide.
‘Waarheen?’ vroeg Mischka.
‘Wel, naar Schari,’ antwoordde de vrouw, die den jongen heer immers pas bij zich opgenomen en zijn gebroken arm genezen heeft?’
Mischka herademde. In zijne ziel jubelde het: ‘dankbaarheid heeft er hem heen gevoerd! ‘Doch toen hij zich omkeerde, hoorde hij hoe de vrouw hem achter zijn rug uitlachte en op nieuw maakte een wilde angst zich van hem meester. Hij snelde naar de plaats terug waar zijne boot gewoonlijk placht te liggen. Met voorovergeboven bovenlijf en op elkander gedrukte lippen, tuurt hij
| |
| |
naar den overkant. Hij ziet de boot en den wachtenden veerman, hij ziet Schari met dezen praten, doch Karoly ziet hij niet; Terka evenmin. Eensklaps ziet hij niets meer, eene vreeselijke benauwdheid beklemt hem de borst en een dichte sluier bedekt zijne oogen.
Wat hij gezien had, was hem genoeg. Als een pijl uit den boog snelt hij naar het dorp om daar eene boot te leenen. Achter zich hoort hij niets dan het lachen der veermansvrouw en als met slangentongen hoort hij sissen: ‘Malle Mischka!’
Na een gevaarlijken tocht, waarbij de strijd met de elementen dien in zijn eigen boezem bedaren deed, landde Mischka op eenigen afstand van Schari's huisje aan den anderen oever. Een gastvrij licht blonk hem door het venster te gemoet. De boot van Karoly lag er niet meer; hij snelde op het venster toe en keek, met ingehouden adem, door de ruiten. Hij zag hoe de oude Schari met kennelijk welbehagen geld in stapeltjes op elkander legde, en een diepe haat tegen de vrouw en haren schat bezielde hem. Doch zijn oog zocht verder. In de donkerste schaduw van het vertrek zat Terka, feestelijk uitgedost, onbewegelijk bij den aarden kachel. Hare oogen staarden ver voor zich uit en het was alsof er een straal van licht uitkwam.
Een half verstikte klaagtoon ontsnapte Mischka's borst - hier het feestelijk gekleede meisje, daar de geldtellende moeder! Doch Mischka moest zekerheid hebben. Een eigenaardig denkbeeld schoot hem door het hoofd en hij legde zijne viool onder zijne kin. Met bevende hand speelde hij het bekende lied, waarmede hij zoo dikwijls zijne komst had aangemeld.
Oogenblikkelijk klonk er een gil van schrik door het kamertje, Terka was bij den eersten toon opgevlogen en achter hare moeder gevlucht als om zich te beveiligen. Daar wachtte zij bevend, met de handen voor de oogen. En wel had zij reden voor dien angst. De toonen van Mischka rukten haar uit den hemel van zalige fantasieën, in eene vreeselijke werkelijkheid terug.
Mischka wist genoeg. Zonder op het roepen van Schari acht te slaan, die op den dorpel verschenen was, ijlde hij, als door de furiën vervolgd, heen en reeds kliefde de boot door den stroom, nu even donker als de ziel van hem dien hij draagt.
| |
III.
De broeders.
Het was tegen den avond van den volgenden dag. De oude baron reed langs den dijk naar het heerenhuis terug en liet, in gedachten verdiept, de teugels op den nek van zijn paard hangen. Doch eer hij den oever verliet, sloeg hij nog eens een blik op de overstrooming en ontdekte tot zijne verbazing midden op den stroom den witten officiersmantel van Karoly, die zich naar den overkant liet roeien; eenige oogenblikken later zag hij de boot bij Schari's huisje vastleggen, en hoofdschuddend en nadenkend vervolgde hij zijn weg.
Doch hij was de eenige niet geweest die de boot van Karoly met gespannen opmerkzaamheid had nageoogd. Ook Mischka had zich sedert den middag bij een groep boomen aan den rivieroever verborgen, en in angstige spanning afgewacht of de jonge heer zou komen. En hij kwam. Met vlugge beweging sprong Mischka achter een boomstam, hij stond tot aan zijne knieën in het borrelende water, hij merkte het niet en zag slechts den naderenden Karoly; met de fraaie Uhlanenmuts op één oor, den sierlijken witten mantel om de slanke leden, met opgekrulden knevel, verscheen de jonge officier op den dijk en floot een liedje, overmoedig en welluidend te gelijk. Toen hield eensklaps Mischka's hart op te kloppen en onder een dof gerochel drukte hij zijn hoofd tegen den boomstam aan. Weinige minuten later roeide hij de boot na; als bezwerend strekte hij er de handen naar uit, met een lach om den mond, bitter als de dood, uit de handen van het geliefde wezen.
| |
| |
Intusschen reed de oude baron in diep gepeins verloren naar huis. Hij vermoedde wat zijn zoon naar den overkant dreef; dat vermoeden werd versterkt door eene herinnering uit zijn eigen leven. De oogen van een Zigeunerkind! Hij zelf wist welke bekoorlijkheid zij eenmaal hadden voor zijn hart.
Nu was de omstandigheid, dat hij zijn zoon denzelfden weg zag opgaan dien hij, jaren geleden, bewandeld had, op zich zelf voor den ouden baron geen reden tot zulke bezorgde nadenkendheid. Maar, hij herinnerde zich tevens het tooneel bij het begin der overstrooming, toen de vondeling Mischka, als door wilde geesten gedreven, dezelfde vaart had ondernomen, als die welke hij thans zijn zoon Karoly zag doen. Mischka om de schijnbaar in gevaar verkeerende vrouwe te helpen en Karoly om.... Ja, waarom??
Vóor alles moest de baron zekerheid hebbben. Hij zette zijn paard aan, reed naar het veermanshuis, en vernam er dat Karoly dagelijks de rivier overstak. Wel had de barones haren zoon gedurende die tochten gemist; doch Karoly had haar altijd gerustgesteld met de verzekering, dat hij aan lichaamsbeweging gewoon was en niet zonder buitenlucht leven kon. Alles was den baron nu opgehelderd en het was hem aan te zien hoe hem die opheldering ter harte ging.
En waarom?
Ja, ook hij was eenmaal onder de betoovering geweest van schoone Zigeuner oogen. Jaren lang, was een jong Zigeuner meisje het voorwerp van zijn onbedwingbaren hartstocht geweest. Jaren lang, want zijn huwelijk met de barones had hem niet aan de armen der bruine bekoorster kunnen onttrekken. Doch niet lang mocht die zondige verhouding duren; was zijn plichtgevoel jegens zijne echtgenoot onmachtig om hem aan zijn hartstocht te ontrukken, het noodlot nam het op zich zijne verwaarloosde vrouw te wreken. In hetzelfde uur waarin het toen negentienjarige Zigeunerkind den baron een zoon schonk, werd zij hem door den dood ontnomen. Vol ontzetting had hij het licht harer oogen zien uitblusschen en haar schoonen mond voor altijd zien verstommen. In doffe wanhoop was hij heengegaan, om nog slechts éens terug te keeren. Dat was eene maand na den dood der geliefde; toen nam hij het kind mede, en bracht het naar het op mijlen afstands liggende heerenhuis.
Dat kind was Mischka.
Het was te begrijpen, dat het verledene den ouden baron helderder dan ooit voor den geest stond, toen hij den hartstocht der beide jongelingen voor hetzelfde voorwerp meer dan vermoedde.
Altijd gewoon snel te handelen, en geen oogenblik langer in onzekerheid te leven dan onvermijdelijk was, besloot hij ook nu niet aan de toekomst te denken, eer hij omtrent het tegenwoordige volkomen zekerheid had. Nauwelijks in het heerenhuis aangekomen, liet hij Mischka bij zich ontbieden. Het duurde geruimen tijd eer de uitgezonden knecht den vondeling op zijn post aan den oever der Theisz ontdekte, en toen kostte het nog groote moeite den jonkman, die slechts van éene gedachte vervuld was, tot gehoorzaamheid te bewegen. Minuten lang hoorde hij den knecht aan, als iemand die zich niet aan eene andere gedachte onttrekken kan. Doch eindelijk, na eene hevige inspanning, sloeg hij zich woest tegen zijn voorhoofd; sprong den dijk op, sloeg nog één blik op de donkere watervlakte en snelde, langs den kortsten weg naar het heerenhuis.
Het was donker in de kamer des barons, toen Mischka er binnentrad, anders zou deze de verschrikkelijke bleekheid des jonkmans opgemerkt hebben.
‘Wel, Mischka, mijn jongen,’ riep de baron hem te gemoet, ‘wat hebt gij toch in de laatste dagen uitgevoerd, en waarom hooren wij uwe viool niet meer?’
‘Ik studeer op een nieuw stuk, en dat mag niet op mijne viool leven eer ik het geheel in mijn hoofd heb.’
De baron liep in de kamer op en neder, zoozeer vervuld van hetgeen hij we- | |
| |
ten wilde, dat hij niet eens bedacht dat het er donker was. Eensklaps bleef hij voor den muzikant staan, en zeide zoo vriendelijk als nooit een zijner onderhoorigen hem had hooren spreken:
‘Gij zijt een knappe jongen, mijn Mischka, en het is tijd dat er voor u gezorgd wordt. Gij zijt nu oud genoeg; zoudt gij niet gaarne een eigen huis en een eigene vrouw hebben?’
Bij de laatste woorden legde hij goedig zijne hand op Mischka's hoofd. Doch deze rilde bij die aanraking en meer nog bij de woorden waarmede zij vergezeld ging. Eindelijk stiet hij uit:
‘Een eigen huis? Wilt gij mij wegzenden, heer?’
‘Gij hoort het immers; niet alleen. Ik dacht dat gij oud genoeg waart om uwe eigene huishouding te hebben. En eene vrouw, hoe staat het daarmeê? De dochter van Schari, wat zegt ge, mijn jongen?’
Het duurde een heelen tijd eer Mischka kon antwoorden, doch eindelijk zeide hij met eene doffe stem waarin een diepe smart lag.
‘Terka bedoelt gij, heer? Die? Al zat zij midden in het goud, zooals zij nu in het water zit, ik zou haar niet willen hebben!’
‘Maar gij kent haar toch, en waart doodelijk ontsteld toen wij, bij het begin van de overstrooming, dachten dat haar huisje zou wegspoelen?’
‘Neen,’ antwoordde Mischka, en zijne stem klonk nog heescher, want zijne tong kleefde aan zijn verhemelte. ‘Neen! Mijnheer kan zich zoo niet voorstellen wat een arme Zigeuner voor zijns gelijken voelt! Zij zijn immers maar halve menschen en moeten elkander daarom dubbel helpen!’
‘Gij zijt een brave jongen!’ riep de baron, wien een pak van het hart viel; ‘dus Terka is het niet?’
In dat oogenblik bracht een knecht de brandende kaarsen binnen en het licht viel op Mischka's gelaat. Doch zich in zijne volle lengte oprichtende en met eene uitdrukking van fier martelaarschap, riep de muzikant:
‘Neen!’
En zonder een woord meer af te wachten, vloog hij de kamer uit, naar buiten, al verder en verder, totdat hij eindelijk, onder het onstuimige bonzen van zijn hart, ineen zonk.
Dienzelfden avond had Terka haren aanzienlijken gast voor het eerst van Mischka's liefde gesproken. Gewoon alles te nemen wat hem het nemen waard was, had hij hare bezorgdheid weggeschertst en weggekoosd; en het gelukte hem maar al te goed, maar al te gemakkelijk.
En daar buiten lag Mischka, op den vochtigen grond, en verging om den wil harer trouweloosheid. - Zij? - zij had slechts éen wensch, dat hij haar haten mocht en nooit meer terugkomen!
Op den natten grond lag hij, de arme Mischka! Toen hij eindelijk half verstijfd opstond en zich de natte haren uit het aangezicht streek, keek hij naar boven en tuurde verschrikt in den helderen sterrenhemel. Verschrikt door de tegenstelling van die kalmte, met den strijd in zijn hart.
En weder waren er dagen voorbij gegaan. Van Mischka had men weinig gehoord of gezien. Ziek, koortsig, vertered door inwendig vuur, lag hij in zijn kamertje.
Hij werd opgepast als iemand die tot de huishouding behoorde, en aan wiens goede verpleging de baron zich veel liet gelegen liggen. Verscheidene malen daags toch kwam deze zelf naar boven, om te zien hoe het met zijn vioolspeler ging en gaf telkens zijne uitdrukkelijke bevelen, dat het hem aan niets mocht ontbreken. Den derden dag kwam ook Karoly naar den zieke omzien.
Hij sprak hem vriendelijk aan en boog zich deelnemend over zijn vroegeren speelmakker heen, die hem met groote oogen aankeek. Wat zou Karoly in die oogen hebben kunnen lezen, indien hij de taal der oogen had kunnen verstaan!
| |
| |
Eer hij weder heenging, streek hij met zijne gezonde hand - zijn gekwetsten arm droeg hij nog in een draagband - over het hevig kloppende voorhoofd des lijders. Mischka's oogen keken den heengaanden jongeling strak na; en toen hij verdwenen was, sloten zij zich als wegstervende sterren. Hoe woest, hoe jammerlijk was het gesteld in dat van koorts kloppende hoofd! Allerlei verwarde beelden joegen elkander in woeste vaart achterna. Doch in dien maalstroom van fantaisieën kwamen altijd weder dezelfde gedaanten op den voorgrond: de blonde Karoly en het zwartoogige Zigeunerkind.
Maar watgaat er eensklaps in hem om? Wat wil hij? Hij staat zachtjes op; waggelend beproeft hij te staan, totdat zijne voeten hem dragen willen; nu staat hij en loopt naar eene kast en haalt er zijne beste kleederen uit; die welke hij droeg op den dag der tehuiskomst van den jongen heer; langzaam en zorgvuldig kleedt hij zich; ijverig borstelt hij zijne haren glad en krult zijn knevel op. Den hoed met de pluimen drukt hij op zijn éene oor; een laatste strijd tegen nacht en duizeling, en hij wil gaan. Naast de deur, op een tafeltje, ligt zijne viool, met stof bedekt. Zijn oog valt er op en hij blijft staan. Hij strekt er de hand naar uit, doch eer hij de snaren heeft aangeraakt, trekt hij haar met eene stuipachtige beweging terug. Klonk daar niet eene wijs in zijne ooren? De laatste welke hij aan die snaren ontlokt heeft?
Hij loopt een gang door, een trap af. Nu staat hij voor de kamerdeur van Karoly. Hij hoort de vroolijke stem des jongen officiers en die der barones. Hij keert terug en sluipt stil den trap weder op; op de hoogste treê blijft hij zitten; met voorover gebogen hoofd, luisterende ooren, en de handen op zijn kloppende borst gedrukt. Na tien minuten hoort hij de barones de kamer van haren zoon verlaten. Hij wacht totdat zij geheel verdwenen is, gaat dan weder den trap af en treedt, na zacht geklopt te hebben, in Karoly's kamer. Hij vindt hem op de canapé, met een plaatwerk in de hand, terwijl de rook eener geurige sigaar hem om de lippen krult.
‘Mischka,’ roept Karoly hem half geschrikt, half boos toe. ‘Zijt gij daar? Nu, dan moet gij gek zijn of gij wilt het worden. Moet gij u met geweld den dood aandoen? Keer oogenblikkelijk naar uwe kamer terug!’
Hij was van de canapé opgesprongen om door zijne gebaren zijn bevel kracht bij te zetten.
‘Ik zal den jongen heer niet lang ophouden,’ antwoordde Mischka en trad op den officier toe. In hetzelfde oogenblik had hij de hand van Karoly gevat en drukte haar woest, hartstochtelijk aan zijne lippen.
‘Ik ben ziek,’ zeide hij met trillende stem, ‘en alleen mijn trots heeft mij zoo ver gebracht. Weet mijn jonge heer niet dat ik op donkere wegen ga? En als hij het weet, zal hij het niet bejammeren, zal hij het vergeven, dat ik niet al lang bij hem kwam met mijne gansche ziel, zooals voorheen!?’
Hij streek zich over het hoofd alsof hij niet meer wist wat hij zeide, en herhaalde:
‘Zooals voorheen... voorheen!’
Hoe langer zoo sterker begon de koorts, de waanzin hem in de oogen te flikkeren en toen hij nu voor zijn jongen heer op de knieën zonk, kon deze evenmin zijn schrik als zijne aandoening bedwingen. En Mischka ging voort, aan alle leden bevende, en ieder woord klonk als de noodkreet eener in haar innigst leven getroffene ziel:
‘O, Karoly, mijn jongeheer - het is mijn dood als Terka mij ontnomen wordt!’
‘Terka!’ riep de officier, die met eenige inspanning zijne bedaardheid teruggekregen had; ‘wie wil u dan Terka afnemen?’ Hij ging eenige malen de kamer op en neer en trad toen weder volkomen bedaard naar Mischka toe.
‘Terka zult gij hebben; niemand dan gij. Op het heerengoed zult gij met haar wonen en het zal u aan niets ontbreken...’
| |
| |
‘Zij is nog, wat zij was?’ viel Mischka hem onstuimig in de rede. En hij greep Karoly's hand en drukte haar aan zijn hart en herhaalde:
‘Zij is nog, wat zij was? Kan mijn jonge heer zijne eer daarop verpanden?’
‘Gekke jongen, gij...’
‘Ook een gek heeft een hart! Kan mijn jonge heer zijne eer daarop verpanden?’
Doch nog eer Karoly op die met alle woestheid der koortshitte uitgebrachte vraag kon antwoorden, stortte de vrager inéen. Nog éene stuipachtige beweging zijner lippen, en hij lag onbewegelijk aan Karoly's voeten.
De schielijk geroepen bedienden brachten den bewustelooze naar zijn bed terug en reeds na verloop van eenige minuten wist ieder op het heerengoed te verhalen, dat de vioolspeler nu stapel gek geworden was en doodziek lag.
Doodziek, dat was hij; doch stapelgek nog lang niet. Toen zijne geschokte levensgeesten zich weder begonnen te herstellen, sloeg hij zijne oogen stil en wijd open. Wat hij nu zag, was geen droom en toch was hij niet wakker. Hij meende duidelijk de stem des ouden barons te hooren en toch was deze niet in de kamer; hij zag hem onrustig op en neer loopen, zoo aangedaan als hij hem nog nooit gezien had. Ook had hij een oogenblik het gevoel alsof de hand des barons op zijn voorhoofd gelegen had. Daarop hoorde hij hem bevelen met het snelste paard om een dokter te zenden. Duidelijk zag hij de bevelende hand des gebieders. Een machtige stroom ging uit zijn hart naar die hand over; hij opende de lippen, als of hij haar teeder en vurig kuste; hij gevoelde eensklaps eene liefde, een eerbied, zooals hij nog nooit had gevoeld. Hij zou zich onbevreesd aan de borst des barons hebben kunnen werpen.
Langzamerhand verdween dat heerlijke visioen. Hij zag de boomen van het park en hij zelf liep er onder naar den oever der rivier. Hij hoorde voetstappen achter zich en hij zag Karoly in zijn witten mantel voorbij gaan; als had de veerman hem reeds gewacht, kwam deze toeschieten en Mischka zag hen beiden in de boot gaan. Daarop zag hij Terka fraaier uitgedost dan ooit, wachtende op den milden gever van al die pracht; Karoly trad den drempel over en Schari nam eene mand om, op dat late middag uur, nog huishoudelijke benoodigdheden uit het dorp te gaan halen.
In dat oogenblik verdween het magnetische spooksel en Mischka sprong overeind en zag weder de muren van zijn kamertje, zijne viool, de waakster bij zijn bed. Hij voelde zich vrij van koorts; het was alsof er eene ijzige kalmte over hem gekomen was. Hij begon tot verbazing der vrouw een even bedaard als verstandig gesprek met haar. Daarop verzocht hij haar naar eene bepaalde plek in het park te gaan, waar de viooltjes nog bloeiden en er een ruikertje van te halen. Hij hield zooveel van dien geur en die zou hem meer goed doen dan alle medicijnen. De vrouw was wel verwonderd over dat verzoek, doch men was nu eenmaal allerlei zonderlingheden van ‘den mallen Mischka’ gewoon, en zij haastte zich aan zijn verzoek te voldoen.
Nauwelijks was Mischka alleen, of hij sprong overeind, in een oogwenk had hij zich gekleed en zijne viool omgehangen en was de kamer uitgeslopen. Hij snelde door het kreupelbosch van het park en langs den dijk naar het dorp en sprong daar in de eerste boot welke hij zag liggen. Doch wat wilde hij met het zakje zilvergeld, dat hij uit zijn kist gehaald en bij zich gestoken had, eer hij uit zijne kamer vluchtte? Het waren zijne spaarpenningen, geschenken welke hij met zijn spel van vreemde gasten op het heerenhuis verdiend had. Nog slechts weinig dagen geleden had hij gepeinsd wat hij zijne Terka daarvoor koopen zou; zijne Terka! En nu? Wat dacht hij er nu mede te doen?
Met eene kracht alsof nooit eene koorts zijne zenuwen doortrild had, dreef hij de boot door den stroom. Doch toen hij bij de hut van Schari aankwam, was reeds de schemering over land en water verspreid.
| |
| |
Het licht scheen door de vensters van Schari's woning. Ondanks het verbod van Karoly, had Terka het aangestoken. Moest het beschermen wat toch reeds verloren was? Zou het haar niet beter geweest zijn indien zij den gloed van haar gelaat voor hem, voor zich zelve had kunnen verbergen?
Van buiten gluurde een bleek, hartstochtelijk gelaat in het lage vertrekje. Bloedelooze lippen drukten tegen de ruiten aan en een paar gloeiende oogen schoten een onheilspellend vuur.
Smeekend, half afwerend klinkt Terka's stem bij de al woester wordende omarming van haren gast, en nog eens rukt zij zich los en ontvlucht hem; doch achter de tafel struikelt zij en zinkt zij neder en de gezonde arm des jongen officiers heft haar weder op. In de worsteling is de tafel omgeslagen, de lamp om ver geworpen en weldra is er niets meer in het kamertje dan nacht...
De veerman lag in zijne boot uitgestrekt op zijn jongen heer te wachten. Daar vertoont zich eene zonderlinge gedaante voor zijne oogen.
‘Mischka!’ roept hij.
‘Stil,’ fluistert deze. ‘Wilt gij mij een pleizier doen? Ik zal het u rijkelijk vergelden.’ En hij hield hem het medegebrachte geld voor. ‘Laat mij met den jongen heer naar huis varen en ga gij met mijne boot terug. Ik moet hem spreken, en dat liever van daag dan morgen.’
De veerman sloeg Mischka zijn bonten mantel om de schouders, nam het geld en liet zich door Mischka naar de plaats brengen waar diens bootje lag. Hij stiet van land en verdween in de duisternis.
Ware het minder donker geweest, of had de veerman de uitdrukking van Mischka's gelaat gezien, hij zou hem voor geen geld ter wereld zijn post bij den jongen heer hebben afgestaan.
Mischka luisterde werktuigelijk naar de zich verwijderende riemslagen en keerde toen naar de boot terug. Hij sloeg den bonten mantel dicht om de schouders en hurkte, met onafgewenden blik op de hut starende, in de boot neder. En nogmaals zag hij in waanzin en koortshitte wat voor hem het ontzettendst schouwspel moest zijn.
Zoo was er misschien een half uur voorbij gegaan. Toen werd hij door den lichten tred en het gewone fluiten van Karoly uit den staat van bedwelming, waarin hij nu verkeerde, opgewekt. Zonder zich om den roeier te bekommeren of aan de richting te denken, in welke deze de boot stuurt, zit Karoly in de boot neder. Met volle teugen slurpt hij de zachte nachtlucht in. Van wie er tegen hem overzit, heeft hij geen het minste denkbeeld, eer hij, door het eensklaps door de wolken dringende maanlicht, uit zijne zoete bedwelming wordt opgewekt. Huiverig slaat hij zijn mantel dichter om zich heen; daarop kijkt hij rond en ziet terstond de zonderlinge richting, waarin zijn roeier de boot stuurt. Dezen was de mantel van de schouders, de hoed van het hoofd gevlogen. Het zilveren maanlicht viel op zijne donkere gedaante, op zijn doodsbleek gelaat. Verbaasd, verschrikt, als bij den aanblik van een akelig spook, staart de jonge officier hem aan.
‘Mischka!’ riep hij eensklaps, ‘gij hier!’
Juist schoot de boot langs een woedenden maalstroom, tusschen de boomen. Mischka sprong op, zijne viool hing hem over den rug. Hij hief de roeispaan op en hij riep met eene stem die niets menschelijks meer had: ‘Waar is Terka?’
De officier zag oogenblikkelijk het gevaar van zijn toestand in. Hij zag dat de waanzin in al hare vreeselijkheid voor hem stond. Hij wilde zijn gebonden arm losrukken; het gelukte hem niet. Met zijne gezonde hand greep hij naar zijn sabel.
‘Wat wilt ge?’ riep hij op trotschen, dreigenden toon en, opspringende, stond hij vlak tegenover den verschrikkelijken krankzinnige.
‘Terka terug of u zelven!’ Doch met een gillenden lach viel Mischka zich in de rede: ‘Zoo als zij nu is - neen! Maar gij zult haar ook niet meer hebben! Gij ook niet!’
| |
| |
In de eerste kringen van den maalstroom geslingerd, begon de boot te waggelen en te schudden.
‘Hoort gij het water? Dat is voor ons beiden. Gij zijt immers mijn broertje geweest - dat zijt ge nog! Weer zullen wij in hetzelfde bed slapen, als voorheen. Weet ge 't nog, mijn Karoly, mijn jonge heer, zoo als voorheen!’
‘Keer om met de boot!’ schreeuwde Karoly en zijn opgeheven sabel schitterde in het maanlicht.
Hij wilde toe slaan, doch Mischka voorkwam hem met een riemslag van zijn woedenden arm. Zwaar, verpletterend trof hij den gezonden arm van Karoly. Deze stiet een akeligen gil uit van pijn; de sabel ontviel zijne gebroken, bloedende hand en het blinkende wapen zonk in den vloed. Een korte worsteling volgde nog en Karoly stortte, door de hand des Zigeuners, zijns broeders, uit de boot gestooten, in de diepte.
En waar bleef Mischka?
Reeds in het volgende oogenblik sloeg de boot om. Doch met ongehinderde armen kon hij den strijd met het woedende water volhouden. Hij worstelde met de laatste krachten, die hem nog overbleven, door den stroom heen, en kwam eindelijk half zwemmende, half wadende aan den oever, sleepte zich naar Schari's huisje voort, en viel op den dorpel neder.
En daar binnen zit Terka in den donkeren hoek bij den haard gedoken. Vermoedt zij wie daar op den drempel den laatsten adem uitblaast? Ach, zij vermoedt nauwelijks de verwoesting, welke zij in dat leven heeft aangericht.
Zij vermoedt niets; zij denkt niets. Zij hoort niet eens de akelige toon die daar buiten klinkt en toch vaart een stervende hand over de natte, bedorven snaren. Als vallende tranen vielen die laatste toonen uit het instrument; toen ontzonk het de ijskoude hand des spelers. Zwaar viel zijn hoofd op den grond.
‘Jezus Maria!’ klonk weinige minuten later de stem der naar huis gekeerde Schari, toen zij bijna over het lichaam van Mischka struikelde.
Hij herkende haar nog.
‘Schari,’ fluisterde hij, ‘in het water ligt de jonge heer; om Terka's wil heb ik hem omgebracht. Maak dat gij ver weg komt, anders doet de baron met u wat ik met Karoly gedaan heb. Voort, voort!’
Met eene laatste krampachtige beweging drukte hij zijne viool aan zijn hart en de laatste toon, die uit hare donkere houten borst opsteeg, nam de ziel van haren meester met zich voort.
Wat blijft er nog over te zeggen? In het heerenhuis heerschte weldra hevige angst over het uitblijven van Karoly; er werden boden uitgezonden, de veerman werd verhoord, en toen de oude baron hoorde hoe zijn zoon met Mischka, wiens zonderlinge vlucht van zijn ziekbed inmiddels ontdekt geworden was, alleen den overtocht met de boot had gedaan, maakte een vreeselijk voorgevoel zich van hem meester.
‘Naar Schari's huis!’ beval hij en het eerste wat men daar ontdekte, was het lijk van Mischka, dwars voor den drempel.
De vrouwen waren verdwenen; waarheen wist niemand.
Van Karoly werd niets ontdekt.
Wanhopig zwierf de barones door de vertrekken van het heerenhuis; te vergeefs. De eene dag na de andere verliep, en bracht geen spoor van den verloren zoon aan het licht! Daarna liep de overstrooming af. Groote waterplanten kwamen uit de rijk gedrenkte aarde te voorschijn, daar tusschen werd het lijk van Karoly gevonden.
|
|