De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Mengelwerk.Een wonde plek.
| |
[pagina 278]
| |
eenigingen vragen om medewerking. Heeft er één uitgediend, twee anderen treden er voor in de plaats. Het Anti-dagbladzegelverbond is den eervollen dood gestorven: het had zijn doel volkomen bereikt. Dan, 't is waar, de bepaald godsdienstige genootschappen kwijnen: het streven van het tegenwoordige geslacht heeft een meer algemeen humanitaire rigting. Blinden- en doofstommen-instituten hadden dat al, het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen insgelijks, Nederlandsch Mettray, en 't Nut bovenal. Maar terwijl deze allen blijven voortwerken, kwam daarbij het Afschaffingsgenootschap, de Vereeniging voor de belangen der weezenverpleging, het Schoolverbond, de Vereeniging tot verbetering van de inkomsten der onderwijzers, die tot bescherming van de dieren, en nu de Vredebond...... - Die wil? - Wel natuurlijk den oorlog onmogelijk maken. - Loffelijke bedoeling voorzeker. En de middelen? - Zijn zoowel van stoffelijken als van zedelijken aard. Tot deze reken ik: verlicht volksonderwijs en algemeene beschaving; vestiging van de overtuiging, dat een volk eerst dan gelukkig is, wanneer ook andere volken gelukkig zijn; voorts bevordering van het internationaal verkeer, bestrijding van al wat naar volkshaat zweemt. Onder de stoffelijke middelen rangschikken wij in de eerste plaats de afschaffing der staande legers...... - Gij zult dan, wanneer een annexeerlustig nabuur ons wil inlijven, de poorten uwer vestingen maar voor hem openzetten? - Veeleer denk ik er ernstig aan om een Bond op te rigten tot handhaving van onze nationaliteit. - Geen overbodig werk misschien. Als de nabuur dan maar betamelijk ontzag heeft voor de statuten van uwen Bond, zult gij het leger zeker wel kunnen missen. Mogt hij echter - en 't is niet zonder voorbeeld - de voorkeur geven aan argumenten van staal en ijzer, dan zou uw vreugde over de afschaffing van het staande leger zeker niet onvermengd zijn. Of ge moest de algemeene dienstpligtigheid willen invoeren. En dan zoudt gij wel weêr een paar maatschappijen noodig hebben tegen de gevaren van het militairismus en tot bescherming van de vrijheid tegen den korporaalstok. Wat de zedelijke middelen betreft, zou uw Vredebond wel eenige aanspraak kunnen maken op den eeretitel van: Maatschappij tot veredeling van het menschelijk geslacht. Den roemrijken dood van het Anti-dagbladzegelverbond zal hij vooreerst wel niet sterven. - Daarop heeft meer kans een vereeniging, waaraan we nu beginnen te denken. De telegram- en briefkaartenstijl heeft het lastige en dwaze van onze titulaturen doen uitkomen: we leggen den grondslag voor een Anti-titelverbond. - Zoo ging het heel den avond voort. | |
[pagina 279]
| |
Nooit had ik vermoed, dat mijn vaderland zóó rijk was aan instellingen en maatschappijen voor alles en voor allen; nooit had ik de gezegende veelzijdigheid van ons volksleven zoo leeren waarderen. Met zeer gemengde aandoeningen verliet ik den grooten man, dien ik naauwelijks mijn vriend meer durfde noemen. Hij stond zoo ver van mij, omdat hij zoo hoog boven mij stond. Toen ik hem wederzag, verrezen uit het lang verleden geliefde gestalten voor mijn' geest, en met den tooverstaf der herinnering wilde ik ze op nieuw bezielen en het tintelend bloed weêr te voorschijn roepen op de verbleekte kaken. Maar het gelukte mij niet. Het verleden was dood voor mijn' vriend, en het heden leefde alleen nog om plannen te baren voor de toekomst. Veelomvattend en grootsch waren die plannen. Van mijn eigen lief en leed durfde ik daarbij niet gewagen, en slechts in 't voorbijgaan kon ik opvangen, dat mijn oude makker gehuwd, maar zijn vrouw uit logeren was en zijn paar kinderen op een kostschool. Tot afscheid droeg hij mij het Correspondentschap op voor een paar nieuwe maatschappijen, en toen hij mij met een blik, die over mijn hoofd heen in de verte iets scheen te zoeken, de hand reikte, gevoelde ik, dat wij elkander niet moesten weêrzien. Die man was te groot geworden voor mij. Ik had een' vriend verloren; maar - zwijg egoïst! - de menschheid had een' vriend gewonnen. Smartelijk gevoelde ik den afstand tusschen de alomvattende liefde van den menschenvriend en de bekrompenheid van mijne alledaagschheid, die niet meer dan een half dozijn belangen tegelijk aandurft. Wat een zegen, zoo'n man, peinsde ik, wat een onuitputtelijke zegen voor zijn stad, voor zijn vaderland, voor Europa, voor de menschheid! En welk een zelfvoldoening moet hij niet smaken! Nu bevrijdt hij de gedachte van knellenden boei, dan wekt hij zijn broeder uit de bedwelming der dronkenschap; scholen bevolkt hij en voedt den onderwijzer; den verwaarloosden straatbengel kweekt hij op tot een bruikbaar lid der maatschappij en tuchthuisboeven hervormt hij tot nuttige burgers. Den wees wijdt hij vaderliefde, den heiden brengt hij de godsdienst des lichts en der liefde, terwijl hij het zwaard tot ploegijzer versmeedt en den druk der Pruisische belastingen verligt door als Blaauwe-kruis-ridder de krijgsgevangenen in Duitsche vestingen te voeden en te kleeden. Seidt umschlungen, Millionen, dat is zijn leuze, terwijl hij den broederband vlecht tusschen Kelt en Germaan. Met volle handen strooit hij het zaad uit der humaniteit, en niet maar in zijn' naatsten kring; zijn liefde klimt naarmate de afstand zich uitbreidt; bij voorkeur buiten de palen van zijn vaderland, liefst ver over de grenzen van Europa verspreidt hij zijn zegeningen. En die man is maar één uit velen: honderden, duizenden staan hem ter zijde om, door menschenmin gedreven, met heldenmoed de vijanden van ons geluk te bekampen. Met scherpen blik bespieden zij de maat- | |
[pagina 280]
| |
schappij om hare wonden te ontdekken; met vaste hand weten zij die wonden te peilen; aan de schatkameren der wetenschap ontleenen zij de geneesmiddelen voor het kranke menschdom, en - gelukkige gedachte! - door onderlinge zamenwerking vermenigvuldigen zij hunne kracht. Heil u, Nederland! waar zoo het zaad der liefde rijpt, waar zoo lieflijk de bloemen des vredes geuren. Heil u, mijn goed, mijn weldadig vaderland! Ziet, daar ginds, in den vreemde, wat droevig treurspel daar wordt gespeeld. In den naam van den Heer der heerscharen roept daar de Vorst bij Gods genade de zonen des volks ten bloedigen kamp. 't Geldt immers de eer, de veiligheid, de eendragt des vaderlands; de overmoedige Galliër gunt Germanje den zegen der éénheid niet: hij leere het regt van zijn nabuur eerbiedigen!.... Maar de schijnbare verdedigingskrijg wordt een veroveringstogt, een verdelgingsoorlog. De volkshaat wordt geprikkeld, de bloedbelasting ingevorderd tot den laatsten drup: aan de moeder haar zoon, aan de bruid haar geliefde, aan de gade haar steun, aan het kroost zijn vader ontrukt. Door duizend beken gevoed, groeit de stroom al aan en stuwt zijn breede golven voort; vertienvoudigd worden de tienduizenden, vermenigvuldigd de honderdduizenden. Koopman en kunstenaar, geleerde en dichter, wijsgeer en daglooner, ze staan daar nevens elkander geschaard, opeengedrongen, ineengesloten als een muur van levend vleesch en been. Op een wenk beweegt zich de muur; hij dringt voorwaarts en wordt vooruitgestuwd, den vijand te gemoet. Daar dondert een knal, en tientallen, honderdtallen storten neêr, zielloos, of - erger - verminkt, verscheurd, verpletterd. Die staande bleven, ze hebben den mensch uitgeschud, de duivel der wraakzucht ontwaakt in de ziel van wijsgeer en dichter; met tijgerwoede werpt hij zich op zijn tegenstanders: hij kwetst en kneust, hij doorboort en verbrijzelt, hij moordt en wordt gemoord - en over pas bestorven lijken en over kermende en krimpende gekwetsten wordt het pletterend kanon heen gejaagd, beenderen vermorzelend, schedels verbrijzelend, met bloedige raderen voort, altijd voort om dood en verderf te brengen onder de scharen, die in wanhopige vlugt het veege lijf pogen te redden. Straks als de dagvorstin haar gelaat van al die gruwelen heeft afgewend, en de nacht haar vale vlerken uitbreidt over het moordtooneel, terwijl de hyena's van het slagveld uitgaan op lijken en halve lijken, gaat daar een stemme op des geweens, en zuchten, en smartkreten, en vervloekingen, en gebeden mengen zich met het gereutel der afgeslagte offers. En als de morgenstond weêr graauwt, verzamelt zich het roofgevogelte bij het menschenaas. Of - de bevelhebber heeft gesproken: deze veste moet bestormd, die versterking genomen worden. Een andere muur, weder van levend vleesch en been, stelt zich in | |
[pagina 281]
| |
beweging, snelt in den stormpas op het bolwerk aan: één bliksemstraal, en de muur ligt in puin, de menschenmuur: allen, allen sneefden onder het moordend vuur der uitgebraakte granaten. Een tweede muur rukt aan en wordt tot puin geschoten als de eerste: tot puin van stuiptrekkende ledematen en lillend menschenvleesch. Een derde muur rukt aan, een muur wederom van levend vleesch en been, en deze, door de opgetaste lijken beschut, wordt slechts ter helft tot puin geschoten. En een vierde muur rukt aan, en een vijfde, altijd van levend vleesch en been, en eindelijk, als de lijken hoog genoeg opeen gestapeld zijn om den bestormers tot voetstuk te strekken, wordt, als nog honderden door het lood der belegerden getroffen, door de wanhoop der bestormden van de muren naar beneden geslingerd zijn, eindelijk wordt de vesting genomen, en de Vorst bij Gods genade dankt den Heer der heerscharen voor zijn zegen op den godgevalligen arbeid, en, teeder echtgenoot als hij is, verkwikt hij zijne gemalin met de gevleugelde mare, dat, onder begunstiging van het fraaiste weder geheele vijandelijke regimenten zijn in de pan gehakt. En de honderden die daar vielen, de duizenden die nog verbloeden zullen aan hun wonden, 't is niet de heffe des volks, die gedachteloos of in den roes der bedwelming den dood in de armen snelt. 't Is de keur en de kern der natie: het hoofd van een achtbaar handelshuis, de ziel van een nijverheidsonderneming, die aan duizenden brood geeft, de kunstenaar, die in zijn werk zich vereeuwigde, de dichter van onsterfelijke gezangen, de wijsgeer die op de vleugelen der bespiegeling zich verhief tot het oneindige, de geleerde die uit de ingewanden der aarde en de puinhoopen van vergeten talen de geschiedenis van den voorhistorischen tijd wist op te delven, de geletterde, die in het sanskriet zijn krijgsavonturen beschrijft. Want Duitschland is het vaderland der denkers, de bakermat der wetenschap, de kweekschool der wijsbegeerte, de lustwarande der poezy. 't Zijn de naneven van Lessing en Goethe, van Schiller en Rückert, van Ranke en Humboldt, 't zijn de dragers der wetenschap, de zonen van het groote cultuurvolk, die daar op Fransche moordvelden tot spijs strekken aan het vratig kanon, die daar zich den schedel te barsten loopen tegen Fransche vestingwerken. Het zijn de edelste kinderen van ons geslacht, die daar als een nommer geteld worden op de lijst der gesneuvelden. Wat denken die denkers, als ze daar het moordend lood worden tegemoetgedreven? Zij denken niet. Von Moltke denkt. Von Moltke denkt, hij alleen voor al die duizendtallen. En die duizendtallen doen wat von Moltke heeft gedacht, en zij ondergaan wat von Moltke over hen heeft beschikt. Ze moorden, als hij ze tot moorden heeft bestemd; ze sneven, als hij ze tot sterven heeft gedoemd. | |
[pagina 282]
| |
Die bestorming kost vierduizend man, denkt von Moltke. Hij wijst de offers aan. En de vierduizend gaan als schapen ter slagtbank. Zij denken niet. Hun éénige roeping is: regelmatige, ongevoelige werktuigen te zijn. Bij den ridderkamp was de zege aan den dappere. Maar persoonlijke moed en al wat er nog edels was aan den onedelen krijg, is van het slagveld geweken. Men kampt niet, men worstelt niet; men wordt bij massa afgeslagt of helpt bij massa afslagten. Moed heet nu de koele doodsverachting, moed het lijdelijk afwachten, wien het pletterend lood zal kneuzen, wien de uiteenspattende granaat zal verscheuren. Geen zieleadel meer, geen grootheid van geest. Ja, toch. ‘De veldheer die zijne gewapende legerscharen door zijn magtwoord geketend houdt of loslaat, naar de ingeving van zijn schranderen geest, bevindt zich in de hoogste spanning van het menschelijk levensgevoel, en op het oogenblik dat hij mag uitroepen: “De slag is gewonnen!” staat hij op den hoogsten trap van zelfvoldoening dien een man kan bereiken’Ga naar voetnoot(*). Met deze woorden heeft een onzer Nederlandsche geschiedschrijvers den oorlog gebrandmerkt, terwijl hij hem verheerlijken wilde. De scharen, door dat magtwoord geketend of losgelaten, zijn menschen, en der menschen bestemming is een andere dan geketend te worden door hun medemensch; een andere, dan losgelaten te worden tot moord en verdelging; een andere, dan door hun bloedigen dood één' enkele de hoogste spanning van het menschelijk levensgevoel te verschaffen; en voor den man is er reiner zelfvoldoening dan de vreugde over den gewonnen veldslag d.i. over een moord op groote schaal. De krijg is de slavernij in den afschuwelijksten vorm. Ziedaar de edelste zonen van het groote dichter- en denkervolk tot blinde werktuigen gemaakt, tot werktuigen zonder vrees, maar ook zonder wil, perinde ac cadaver in de handen van den strategist. Ziedaar, nevens den schipbreukeling op de levenszee, die het soldatenberoep als de laatste reddende plank heeft aangegrepen, het edelste hart doorboord en het helderste hoofd vermorzeld door de splinters van dezelfde granaat: beiden, de verworpeling en het sieraad der maatschappij, straks neêrgesmeten in denzelfden grafkuil: want ook voor een geregeld corps doodgravers heeft de veldheer gezorgd. En wie daar gespaard werden door het moordend lood, in welk een stemming zullen zij na den slag het hoofd ter ruste leggen? Ze kunnen zich gelukwenschen, dat ze den veldheer ten hoogsten trap van zelfvoldoening hebben opgevoerd. En wanneer straks de soldaat-machine weêr mensch is geworden, zullen de bloedige schimmen niet verrijzen voor zijn ontroerden geest; | |
[pagina 283]
| |
zullen de verwrongen gelaatstrekken van die verminkte lijken zich niet dringen tusschen hem en zijn gade; zal die lijklucht haar kuischen kus niet vergiftigen; zal zich met de vriendelijke stemmetjes zijner kleinen niet het doodsgerogchel der stervenden mengen, der stervenden, die hij - er kleeft bloed aan zijn hand! - zelf heeft geveld; zal het dier, dat in hem ontwaakte en woedde, weêr in slaap zijn te sussen; zullen de demonen, die hem voortzweepten op het slagveld, hem voor altijd verlaten? Zal de gewetenlooze brandschatter en plunderaar op eens weêr de gemoedelijke burger, de eerlijke koopman zijn? Zal het hartelooze en blinde oorlogswerktuig weêr de zelfstandige man kunnen zijn, die pal staat voor de vrijheid, en de rechten des volks handhaaft tegenover een aanmatigende aristokratie, een onbeperkte regeringsmagt, een overmoedige soldateske?...... Gelukkig Nederland, waar de vredepalm groent; gelukkig Nederland, waar de vrije burger met reine handen voortbouwt aan den tempel der menschheid en, na een' wèlbesteden dag, nog met zijne avonduren woekert om de vrijheid en de welvaart, de verstandelijke ontwikkeling en den zedelijken vooruitgang zijner broederen te bevorderen!
Wat het Duitsche leger zoo geducht maakt voor zijne vijanden, wat het maakt tot een onweerstaanbare magt, die als een stormwind alles neêrwerpt in haar vaart; wat in dat leger den voorrang waarborgt aan de Pruisische scharen, 't is de onverbrekelijke band, die al de deelen vereenigt tot één geheel, allen, die met volkomen verzaking van eigen wil gehoorzamen aan één enkelen wil; het is de onderdrukking van de vrijheid, van de zelfbepaling, van het persoonlijke leven, van de individualiteit. In één woord, men verstaat daar het geheim om al de vereenigde krachten van geheele benden dienstbaar te maken aan den wil van één enkele. Die enkele vermenigvuldigt zijne krachten: hij heeft niet twee armen, maar duizend, honderdduizend, een half millioen; hij strijdt niet met één zwaard, hij vuurt niet met één zündnadelgeweer, 't is niet maar één monstermortier van Krupp dat hij losbrandt: hij is gewapend met geheel een arsenaal. Twee gegevens komen in aanmerking bij den oorlog, zoo als hij thans gevoerd wordt; de wil van den aanvoerder en de som der fysieke krachten, die hij aan zijn wil dienstbaar maakt. Alleen als drager van een deel dier fysieke krachten heeft de persoon nog waarde: zijn verstand en zijn gemoed, zijn zieleadel en zijn wetenschap en alles wat hem tot mensch maakt blijft buiten rekening. Of er een schurk sneuvelt dan wel een menschenvriend, of er een domkop valt dan een Humboldt, 't is een man dien men verliest d.i. een drager van een geweer, een bezitter van zóó- en zóóveel menschenkracht, een klomp vleesch, een stuk steen uit den menschenmuur, een slagtmachine, eenige kilo's kanonvoêr. | |
[pagina 284]
| |
Hoe wordt de mensch tot zoo een werktuig verlaagd? Wat is het geheim dier onzalige toovermagt, waardoor duizenden zich laten gebruiken om te slagten en geslagt te worden? Eenig licht geeft ons het bekende woord: De slag van Sadowa is door den Pruisischen schoolmeester gewonnen. Waarmede heeft de Pruisische schoolmeester die hulde verdiend? Door zijn twee-éénig karakter. Hij is korporaal in politiek en kapelaan zonder ambtsgewaad. Door een gezaghebbende officiele staatskerk wordt hem de katechismus ingestampt, opdat hij straks zijn jongens den katechismus instampe. Dat is zijn kapelaanswerk. Als korporaal zonder uniform boezemt hij der jeugd onbeperkten eerbied in voor haren ‘Allerdoorluchtigsten en Grootmagtigsten Vorst, haren Allergenadigsten Koning en Heer.’ Zoo wordt de knaap gedresseerd. Denken leert hij, ja, maar willen, vrij, zedelijk willen leert hij niet: zijn godsdienst is de katechismus-dogmatiek, stug en streng als een exercitiereglement, dor als een korporaalstok; de katechismus is hem de voorschool voor de krijgsartikelen: daar hel en verdoemenis, hier kogel en strop. Uit de handen van den korporaal incognito gaat hij over in handen van den korporaal in uniform, die slechts heeft voort te zetten wat zijn voorganger begon. Zóó heeft de Pruisische schoolmeester den slag bij Sadowa gewonnen: kweekte hij al geen vrije burgers voor den staat, hij dresseerde goede rekruten voor het leger. Inderdaad, als het de bestemming van den redelijken en zedelijken mensch is, een goed soldaat te zijn, dan is de Pruisische schoolmeester de beste opvoeder van de wereld. En als het militairismus het laatste woord van het moderne staatsleven is, geen beter burger dan hij. En als het christendom is, in den naam van den Heer der heerscharen stroomen bloeds te vergieten, dan zijn de Pruisische School en de Pruisische Kerk uitnemende kweekplaatsen van het christendom. De koning gebiedt den oorlog, hij gebiedt dien in den naam Gods en ter eere Gods. Het geldt hier niet de verheffing van Hohenzollern; 't is niet te doen om de grootheid van Pruisen; men beoogt niet de onderwerping van de Zuid-Duitsche staten; 't is niet, omdat de plannen van Bismarck rijp zijn voor de uitvoering: heeft hij met Benedetti onderhandeld over de herziening der kaart van Europa, is een concept-tractaat daarvan de vrucht, zelf verklaart hij immers, dat het slechts was voor de leus. Is die verzekering overeenkomstig de waarheid - en immers Bismarck alleen kan getuigenis afleggen van de bedoelingen, waarmede hij zich met verdachte onderhandelingen heeft ingelaten? - dan is Duitschlands oorlog tegen Frankrijk een edele verdedigingskrijg tegen den erfvijand. Ja, 't geldt de eer des volks, door den vreemde- | |
[pagina 285]
| |
ling gehoond, de éénheid van Duitschland, door den vreemdeling gedwarsboomd, de veiligheid der grenzen, door den vreemdeling bedreigd. Door klinkende leuzen en schetterende frases wordt de vaderlandsliefde opgewekt, maar ook de nationale hoogmoed geprikkeld, de volkshaat aangeblazen en de soldaat in den burger wakker gemaakt. Een gedienstige pers windt het volk op; de bedwelming deelt zich meê; de beweging plant zich voort; de lawine groeit steeds aan onder 't nedervallen, en gelijk de lawine brengt de gefanatiseerde menigte dood en verderf over alles wat zij op haren weg ontmoet. En is de oorlog eenmaal ontvlamd, dan doet de oorlog zelf het overige. De volkshaat gloeit, de woede stijgt met den dag, de verwildering wordt algemeen, onweêrstaanbaar de vernielingszucht, onleschbaar de bloeddorst, grenzenloos de verachting van menschenlevens. Het regtsgevoel zwijgt, het geweten wordt overschreeuwd, de veroveringszucht ontwaakt. En eene groote, edele natie vergeet haar hooge roeping. Gebrek aan zelfstandigheid, aan persoonlijk leven, aan eigen, krachtigen wil, ziedaar de eerste oorzaak van den oorlog, en de tweede: hartstogtelijke prikkelbaarheid, opgewekt door klinkende leuzen, waarbij het verstand blind wordt voor de werkelijkheid. Het zelfbedrog speelt daarbij zijn rol: redelooze onderwerping heet burgertrouw en krijgsmanspligt; verzaking van eigen geweten heet gehoorzaamheid aan de magten, door God gesteld; vernieling en plundering is wettige krijg; annexatie is beveiliging van eigen grenzen; blinde moordlust noemt zich heldenmoed; door schrootvuur zich te laten verpletteren, dat is den heldendood sterven op het veld van eer; de armelijke schop aarde over het lijk heengeworpen, wordt een praalgesteente, en de povere graszode een onvergankelijke lauwerkrans. Inderdaad, er moet iets haperen aan de opvoeding van den Pruis.
Tusschen dat militaire Pruisen en het burgerlijke Nederland, tusschen dat bloedig oorlogsbedrijf en de werken der liefde van onze Maatschappijen en Vereenigingen gaapt een klove, zoo breed en zoo diep, dat een vergelijking ongerijmd schijnt en het vinden van overeenkomst onmogelijk. Er is inderdaad meer aanleiding om aan tegenstelling te denken. Daar dwang, hier vrije keuze; daar onedele staatszucht, hier zelfverloochenende liefde; daar vernieling en dood, hier opbouwen en bezielen; daar de blinde hartstogt, die tot verderven drijft, hier kalme werkzaamheid, op redding gerigt. Het kan ook wel niet in mij opkomen, de eer mijns volks aan te tasten en een blaam te werpen op zoo menige heilzame vereeniging, waarin zich de adel van het Nederlandsche volkskarakter openbaart. Ik eer ze nog als ze haar doel voorbijstreven, zelfs in haar afdwalingen wil ik haar beginsel waarderen, en nog zou ik het hart verstaan, | |
[pagina 286]
| |
dat meêgevoel heeft voor het lijden van het stemmelooze vee, wanneer de een of andere Vereeniging tot bescherming der dieren besluiten mogt om parasols aan te koopen voor nuchtere kalveren, die op open wagens worden vervoerd, of waterlaarsjes aan te schaffen voor schapen, die over een beslijkten weg naar het slagthuis worden geleid. Ik hoop niet blind te zijn voor de vruchten, door den gemeenschappelijken arbeid gedragen. Hoog vereer ik de grijze Maatschappij, aan wie wij onze volksschool danken. Zou ik de liefde niet waarderen, die in den kerker den mensch zoekt om hem op te heffen uit het slijk der misdaad? Men behoort verder te gaan en toe te stemmen, dat menig loffelijk doel alleen door genootschappelijke verbindtenis bereikt kan worden. Wanneer een miskende waarheid tot volksovertuiging moet gemaakt worden; wanneer alleen door vereenigde kracht oude slagboomen verbroken kunnen worden; wanneer de uitvoering van een grootsch plan de maat der krachten van den enkele te boven gaat, dán en dán niet alleen is de stichting eener Vereeniging een behoefte. En wanneer wij tot vorming van den smaak, tot verspreiding van nuttige kennis genootschappen zien verrijzen of zich staande houden, behoeven wij den wensch van een geestig landgenoot niet te deelen, die een genootschap tot afschaffing van genootschappen wilde stichten; ook dáárin kunnen wij de openbaring erkennen van den menschelijken trek naar gezelligheid, van de menschelijke behoefte aan samenwerking. En toch, ze hebben haar schaduwzijde, die Vereenigingen, haar donkere schaduwzijde, en misschien wel meer dan ééne. 't Komt er zoo toe, dat iedereen alles wil doen niet alleen, maar ook meent inderdaad van alles te doen, en de wereldhervormers beginnen ons wel wat in den weg te loopen. En dan, er zijn vergaderingen, die een anderen dan hoog ernstigen indruk maken. Ziet, daar is kalmte gekomen onder de bewogen menigte, die bij dampende cigaren zich voorbereidde tot het groote werk van Europa's bevrediging. De hamerslag van den voorzitter heeft den aanvang der werkzaamheden aangekondigd. De notulen der vorige zamenkomst zijn gelezen. Een geacht lid wenscht op te merken, dat zijn woorden, toen gesproken, niet in hun volle kracht zijn weêrgegeven. Hij heeft toch niet maar gezegd, dat de oorlog onmogelijk moet gemaakt worden; veeleer - zijne geëerde medeleden zullen 't zich herinneren - hij heeft de uitdrukking gebruikt volstrekt onmogelijk, en hij hecht er aan dat aan zijne bedoeling volle regt weêrvare, want, mijneheeren, het is geen voorbijgaande bewering, die hij uitsprak, geen waan van een dag; het is zijn levensovertuiging, zijn innigste, onwankelbare levensovertuiging, die hij belijdt met volle vrijmoedigheid, waarvoor hij zal pal staan, waarvoor hij bereid is op te offeren zijn..... enz. Een der geëerde medeleden meent verstaan te hebben, niet juist: volstrekt onmogelijk, maar bepaald onmogelijk. Nadrukkelijk herhaalt | |
[pagina 287]
| |
echter de spreker, dat hij volstrekt onmogelijk heeft gezegd, en hij kan het regt niet erkennen om zijne woorden te verzwakken of.... enz. Het spreken schijnt dezen man te behagen, want ter naauwernood zijn de notulen, naar zijn wensch gewijzigd, door de vergadering vastgesteld, of hij vraagt het woord, en stroomen van gloeijende lava overstelpen de hoorders. Het geldt den oorlog, dien geesel des menschdoms, dien onverzadelijken vampier, die hyena, tuk op lijken, dat bloedig spel van de grooten der aarde.... enz. Als de krachten hem begeven, besluit de spreker met het voorstel, dat de vergadering eenparig verklare: de staande legers moeten afgeschaft worden. Luide toejuiching. Een tweede luitenant, bij ongeluk hier verdwaald, vraagt het woord; maar zijn pieperig stemmetje wordt verdoofd door handgeklap en voetgetrappel. Meer gehoor vindt de docent in de geschiedenis aan de hoogere burgerschool: hij treedt in eene historische beschouwing van de staande legers, en geeft der vergadering ten slotte in bedenking om, alvorens een zoo gewigtig besluit te nemen, met het oog op den tegenwoordigen toestand des vaderlands, wel in overweging te nemen, dat... Maar nu zijne rede deze wending neemt, vertoonen zich onmiskenbare teekenen van ongeduld. ‘Stemmen, stemmen!’ roept men van alle kanten. De voorzitter vermaant tot kalmte. ‘Stemmen!’ ‘Stemmen!!’ ‘Stemmen!!!’ Bij acclamatie verklaart de vergadering, dat de staande legers moeten afgeschaft worden. Een tweede voorstel wordt gedaan door een ander geacht lid, voorzitter der vrijzinnige kiezersvereeniging. Wel terecht heeft zijn geëerde vriend, de vóórlaatste spreker, den oorlog gebrandmerkt als ‘het bloedig spel van de grooten der aarde.’ Het is door de vorsten en voor de vorsten, maar het is tot verderf der volken, het is met het bloed en merg der natiën, dat de oorlog wordt gevoerd. Het zijn de tirannen, die hun troon vestigen op lijken, terwijl zij zwelgen in bloed. Daar moet een eind aan komen. Het moet gezegd worden, dat de vorsten er zijn om de volken, en niet de volken om de vorsten. Hij beveelt daarom der vergadering aan, met indrukwekkende, met verpletterende eenstemmigheid te verklaren, dat het regt van oorlog en vrede alleen aan de vertegenwoordigers des volks toekomt. Een jong advokaat veroorlooft zich de bescheiden opmerking, dat dan de Nederlandsche Grondwet zou herzien moeten worden. Die Grondwet moet dan maar herzien worden, roept een stentorstem. Daverende toejuiching. Bij acclamatie verklaart de vergadering, dat het regt van oorlog en | |
[pagina 288]
| |
vrede uitsluitend aan de volksvertegenwoordiging toekomt, en dat de Grondwet in dien zin gewijzigd behoort te worden. - Die besluiten zijn uwer waardig, Mijne heeren, zegt de voorzitter op innemenden toon, en met een fijnen glimlach gaat hij voort: wat echter de vervulling dier wenschen betreft.... - Het reglement belast het bestuur met de uitvoering van de besluiten der vergadering, roept de stentorstem, en voegt er grommend bij: waar hebben we anders een bestuur voor? Donderende toejuiching. - Maar, Mijne heeren, het kan toch wel de bedoeling van het reglement niet zijn.... De Voorzitter kan zich niet meer doen verstaan. De vergadering gaat uiteen en laat het bestuur achter, bezwaard met de meer grootsche dan uitvoerlijke taak om de staande legers in Europa af te schaffen en de Nederlandsche Grondwet te herzien. De leden van den Bond vlijen straks het hoofd ter ruste met het zalvend bewustzijn, dat zij den grondslag hebben gelegd voor den eeuwigen wereldvrede. Inderdaad, het is geen onschadelijke waan, dat men redekavelend en besluiten nemend, de wereld hervormt. En die waan is aanstekelijk. Wie daar een wenschelijke zaak in 't oog krijgt of een maatschappelijk kwaad opmerkt, hij komt alligt in verzoeking om een Maatschappij of Vereeniging te stichten, waarmede hij zijn doel ontwijfelbaar zal bereiken. Dan wordt door circulaires en dagbladreclames de aandacht op die zaak gevestigd; de lieden worden zaamgetrommeld tot een bijeenkomst. Dan verklaart, betoogt, declameert de gelukkige ontdekker, dat zaak A. zoo wenschelijk, zoo noodig, zoo onmisbaar is; een raadsel is 't hem, hoe de wereld zoolang zonder zaak A. staande bleef. Of op denzelfden toon wordt de dwaasheid, de snoodheid, de verderfelijkheid, de afschuwelijkheid van zaak X. in 't licht gesteld. Met klem van redenen, met krachtige uitroepingen althans, worden de aanwezigen opgewekt om zich toch te vereenigen vóór zaak A. of tégen zaak X. De Vereeniging komt tot stand. Twee, drie vergaderingen worden besteed aan de behandeling van het concept-reglement, waarbij advokatenwijsheid wordt getapt met okshoofden. Men gaat contributies heffen, afdeelingen oprigten, allereerst een hoofdbestuur benoemen, waarbij de hoogverdienstelijke, de scherpzinnige, de menschlievende, de welsprekende ontdekker van de heilzame A. of de verderfelijke X. natuurlijk den voorzittersstoel als zijn regtmatig deel verkrijgt. Nu is de machinerie in beweging. Vergadering op vergadering wordt gehouden, waarin verklaard, betoogd, gedeclameerd en op nieuw verklaard, betoogd en gedeclameerd wordt, dat zaak A. zoo wenschelijk, | |
[pagina 289]
| |
zoo noodig, zoo onmisbaar, of zaak X. zoo dwaas, zoo snood, zoo verderfelijk, zoo afschuwelijk is; omkranst met de aureole van den menschenvriend loopt de presidiale wereldredder en maatschappijvernieuwer u van de kleine steentjes af, terwijl de leden van zijn' Bond hem als schapen volgen in de aangewezen rigting en om strijd verklaren, betoogen, declameren, dat zaak A. zoo wenschelijk, zoo noodig, zoo onmisbaar of zaak X. zoo dwaas, zoo snood, zoo verderfelijk, zoo afschuwelijk is. Straks wijst men u op de steeds veldwinnende volksovertuiging vóór zaak A. of tégen zaak X. en vraagt, wánneer men toch aan die overtuiging eens regt zal laten weêrvaren? Zóó waant men de wonden der maatschappij te heelen, zoo de demonen te bannen, die het menschdom kwellen. Gaat dan voort op dien weg, o wereldhervormers! Nog is er lijden genoeg, waarvan het menschdom verlost mogt worden, nog is er genoeg te bedenken, waardoor levensgenot bij levenskracht te verhoogen ware. Waarom stilgestaan op dat welgebaande pad? Komt, sticht een Antirhumatiekmaatschappij, rigt een Antiwinterhandenbond op, verklaart, dat de handwerker dringend behoefte heeft aan krachtig voedsel en sticht een Gebraden-vleesch-genots-bevorderingsvereeniging. Maar het is niet zóó, dat men de ongeregtigheid overwint en het goede voortplant en de menschheid nader brengt tot haar bestemming. Daartoe wordt méer vereischt dan ijdele klanken en holle vormen, méer dan krantenrumoer en vergaderingschuim, méer dan een schare van onzelfstandige volgelingen, die onnadenkend uw leuzen en frases nabaauwen. Daartoe wordt vereischt: eerst, dat gij goed zijt, en dan dat gij wijs zijt, voorts, dat gij krachtig zijt, bovenal, dat gij liefderijk zijt. Woorden en klanken niet maar, uw tijd en uw geld niet slechts, uw persoon, geheel uw persoon moet gij er aan geven. Volkomen toewijding, inspanning van al uw krachten, zelfverloochening wordt er gevorderd; geen hunkeren naar een krans, maar stille zijn onder een kruis. Als gij dat wilt, en bedenkt, dat het zedelijk gebied voet voor voet veroverd moet worden in onafgebroken kamp, en wel weet, dat de menschen niet bij massa verlicht en verbeterd worden, maar dat elk mensch voor zich opgevoed wil zijn, - dan, als gij, met uw aanleg, met uw geestesrigting te rade gaande, u één bepaalde taak kiest in een engen, in uw eigen kring, dan zult gij in het oog van den wijze allengs kunnen worden wat gij nu in de schatting der oppervlakkige menigte zijt. Dat werken op de massa met leuzen en frases, dat farizeïsme, 't welk hoogmoed en baatzucht achter fraaije woorden verbergt, in den krijg daar ginds niet alleen, ook hier in vollen vrede oefent het zijn' verderfelijken invloed uit. En magtig is die invloed. Kent ge schooner, vriendelijker gedachte dan die van het Roode | |
[pagina 290]
| |
Kruis? Tegenover den haat de liefde; tegenover den roover den barmhartigen Samaritaan; tegenover de kunst van wonden en kneuzen de kunst van verbinden en heelen; tegenover den volkshaat de algemeene menschenmin. O, 't moet wel een heerlijk kind Gods zijn, in wiens ziel het eerst die gedachte is opgerezen. En eere zijn echte volgelingen! Eerbiedig buigen wij ons voor den man, die uit het ware beginsel daar ginds zijn wetenschap wijden ging aan den vreemdeling, en wij ontdekken het hoofd voor de pleegzuster, die, door liefde gedrongen, den onbekenden broeder de doodspeluw zacht ging schudden. Hadde ze al niets meer gedaan dan vriendelijker aandoeningen wekken in de borst van den stervenden krijgsman, reeds daardoor had ze haar rang gehandhaafd onder de weldoende engelen Gods. Met dien eeretitel zijn nevens den hare in het gedenkboek van den Hartenkenner de namen opgeteekend van zoo velen als onbekend en ongezien de milde gift van den overvloed of het penningske der weduwe offerden op het altaar der liefde. Maar, wil ik allerminst de wesp zijn, die aan de schoone vrucht durft knagen, met vrijmoedigheid wijs ik op den worm, die in de vrucht zelve zich wist te verschuilen. Hebben we niet het hoofd geschud bij zooveel vertoon, bij zoo luidklinkende bulletins, bij zooveel officiëele barmhartigheid, bij zooveel schitterende titels als er op den voorgrond traden, bij opzienbarend uitgeleide en geruchtmakend wellekom? Hoe was het u te moede, nederige zusters van liefde, toen men u den hoon niet spaarde van uw beeldtenis en levensschets te veilen voor een gapend publiek? Maar nog iets anders hebben wij op 't oog. Was 't niet vreemd, dat die beweging plotseling zoo algemeen werd? Pleegt de deugd dan eensklaps epidemisch te worden? Rijpt het edelste zaad in één nacht op honderd akkers te gelijk? Zou de algemeenheid dier beweging, zou die koortsachtige drift om wèl te doen ook de vrucht kunnen zijn van de navolgingszucht der menigte? Werd niet het hoogste en reinste voor menigeen modezaak? Is dat oordeel te streng? Mogt het alzoo zijn! Maar is het dan gebleken, dat sedert de stichting van het Roode Kruis de zelfzucht een minder groote rol speelt in de zamenleving en het eigenbelang minder de drijfveer is van zoo velen? En toch, ware 't alles liefde geweest wat toen liefde scheen, niet maar in die ééne rigting had zich de liefde geopenbaard. Niet maar in die ééne rigting: we herinneren ons toch niet, vernomen te hebben, dat de gaven voor den arme binnen de grenzen des vaderlands zooveel ruimer vloeiden sedert de stroom der weldadigheid zich zoo overvloedig uitstortte naar buiten. Wel meenen wij vernomen te hebben, dat het Blaauw, op 't Rood naijverig, den vreemden soldaat verkwikking toedacht, door duizenden van Nederlandsche burgers smartelijk ontbeerd. | |
[pagina 291]
| |
Toch, hier was het genootschappelijk zamenwerken nog werken; men deed wat, vermoeden we ook dat onzelfstandige navolgingszucht minstens evenveel deed als zelfstandige liefde. Maar juist dat werken, 't welk in elk geval van eenige kracht getuigt, juist dat werken zoekt men te vergeefs bij velen onzer Maatschappijen en Vereenigingen. Men laat zich vangen door een klinkende leus, men durft geen weerstand bieden aan een indringenden en zich opdringenden menschenvriend van beroep; men geeft dan - zich zelf? neen; zijn' geest? neen; zijn kracht? neen. En toch verbindt men zich onnadenkend tot één doel, en om het te bereiken doet men niets. Het doen laten de leden in den regel over aan het bestuur, en het bestuur aan den secretaris, wiens doen bestaat in het notuleren dat anderen niets gedaan hebben. En toch, zonder eigen initiatief, zonder zelfstandige werkzaamheid, zonder eenige deelneming zelfs aan de werkzaamheid van anderen, meent menigeen als lid van zóó- en zóóveel genootschappen, al een zeer verdienstelijk burger der maatschappij te zijn, of, erger nog, door naam en bijdrage bevordert hij pogingen, wier strekking hij niet doorgrondt, werkt mede tot bedoelingen, die haar éénige aanbeveling hebben in haar masker. We tellen ze niet eens mede, ofschoon ze wel meêtellen, die er voor uit komen, dat ze aan deze en die zaak meêdoen (zonder doen altijd) omdat ze er niet best af konden.
Legden we werkelijk den vinger op een wonde plek, we vreezen, dat die wonde slechts één der verschijnselen is van een ernstige ziekte, waaraan ons volk lijdt. We denken er niet aan om de tot gemeenplaatsen geworden klagten over het karakterloos volgen der mode in kleederdragt nog eenmaal te vergeefs te herhalen. Slechts in het voorbijgaan wijzen wij op de eenvormigheid, de doodsche regtlijnigheid, het gebrek aan alle oorspronkelijkheid en karakter, waardoor de meeste voortbrengselen onzer nieuwste bouwkunst elkander op een haar gelijken. Met een enkel woord maar gewagen we van mode-orthodoxie en mode-liberalismus op het gebied, waar het individu zich met alle kracht moest laten gelden; op de wèlgeslaagde pogingen om daar eenvormigheid en eensdenkendheid (d.i. eensonnadenkendheid) te herstellen met onderdrukking van het persoonlijke geestesleven. De vraag is minstens geoorloofd, of de zucht tot couponknipperij wel getuigt voor krachtigen ondernemingsgeest. En zeker zijn we niet de eersten, die klagen over de examen-manie, die, met voorbijzien van persoonlijke eigenaardigheid en individuele geestesrigting, allen meet met denzelfden maatstaf en allen dwingt tot dezelfde kennisinpomperij. In de toomelooze jagt op ambtje en postje en baantje verraadt zich toch wel niet veel beters dan de zucht om, zonder ernstige inspanning, zonder zelfstandige werkzaam- | |
[pagina 292]
| |
heid, in rustige rust zijn brood te eten in plaats van door eigen krachtsinspanning zich een' nieuwen weg te banen, nieuwe velden te ontginnen. Dat gebrek aan pit en merg, dat gemis van eigen, krachtig leven openbaart zich maar al te veel in geheel het volksleven. Al vrij kalm kan men het aanhooren, dat wij een uitgeleefde natie zijn. Ons nationaal karakter wordt uitgewischt. Of kent het volk zijn taal, weet het zijn letterkunde te waarderen? Is ons tooneel niet tot het laagste peil gezonken, terwijl de burgers op belasting worden gesteld om een Fransche opera te doen bloeijen. Men is geen beschaafd Nederlander meer zonder zuivere uitspraak der Fransche en verfranschte uitspraak der moedertaal bij onberispelijke Fransche manieren. Bij voorkeur door vreemden worden de dochteren van de edelen des lands opgevoed, opdat er toch geen smetje van nationaliteit aan haar kleven zou. Is 't misschien een bewijs voor de kracht van ons volkskarakter, dat we jaar op jaar teerden op de millioenen van Java en onze spoorwegen bouwen voor het onthouden loon van den koffijplanter? Of openbaart zich die kracht welligt dáárin, dat de Nederlandsche natie het met de handen in den schoot aanzag, hoe kleingeestige partijtwisten en persoonlijke veeten het land maanden lang zonder ministerie lieten, en lijdelijk afwachtte, wat het kwanselen met portefeuilles eindelijk zou opleveren? Leeft het volk nog, wanneer het rustig blijft bij de herhaalde verklaring, dat ons defensiewezen in desolaten toestand is; leeft het nog, wanneer het de zwevende geruchten over den annexatielust van den overmoedigen nabuur beantwoordt met benaauwde zuchten en angstvallige vragen, in stede van de hand aan het zwaard te slaan met een vastberaden: Zij zullen het niet hebben!?
De wonde plek, waarop wij den vinger leggen, is: het gebrek aan zelfstandigheid, aan eigen, persoonlijk leven, 't gemis aan eigen overtuiging, aan krachtigen wil, aan zedelijken moed. Bij de Duitsche krijgsheeren meenden we dat gebrek op te merken, in den jongsten oorlog zagen wij een ziekteverschijnsel. Is 't omdat onze sympathiën voor Frankrijk zijn? Op ons mededoogen moge Frankrijk aanspraak hebben, de verdediging van Parijs moge stemmen tot verzachting van het vonnis, dat Europa gereed stond over Gallië te vellen - op vrijspraak kan het volk niet rekenen, dat twintig jaren bukte voor den slechtsten man van Europa, dat - de rapporten der prefecten hebben het bewezen - tegen zijn wil zich door dien man liet medeslepen in een' oorlog, die het arme volk aan den rand van den afgrond voerde. Frankrijk allerminst mag op vrijspraak rekenen: door zijn centralisatie, door zijn vergoden van den vorm, door zijn mode-tiranny, door zijn nivellerende quasi-beschaving, door zijn huldigen van de frase heeft Frankrijk allereerst zich schuldig ge- | |
[pagina 293]
| |
maakt aan het uitwisschen van persoonlijke eigenaardigheid en sprekende nationaliteit. Voor u klopt ons hart, Germanje; broedervolk, vleesch zijn wij van uw vleesch en geest van uwen geest: uw Schiller heeft onze jeugd geadeld, uw Goethe onzen geest doen rijpen; uw wijzen hebben ons denken geleerd, uw toondichters in zalige harmoniën ons gewiegd; uw Wartburgstemming heeft ons hart doen jagen, ons oog doen fonkelen. We hebben u lief, Duitsche broeders, loten van éénzelfden stam en daarom treuren wij over u, wanneer gij in een ziekteverschijnsel als in een levensteeken juicht. We hebben u lief, en daarom zijt gij ons te goed voor kanonvoêr; we hebben u lief, en daarom willen we u vrij zien en krachtig, en de wereld veroverend, maar door de magt van den geest. ‘Lief vaderland, steeds sluimerlauw,
Hef toch uw oogleên op!
De warme slaapmuts af!......’
Nederland, Nederland, dát hebt gij aan uw krachtigen zanger verdiend. Op slechts een enkel verschijnsel van uw jammerlijke kwaal wezen we u: uw bondsziekte en maatschappijen-manie, waarbij het persoonlijke leven wordt prijs gegeven en de mensch, in plaats van een krachtig levend, zelfstandig individu, een geesteloos bestanddeel wordt van een ligchaam, dat door één hoofd - waterhoofd vaak - wordt geleid, gedreven in een rigting, waarvan de meesten zich geen rekenschap geven - een ligchaam, dat met de frase zich voedt en met ledigen schijn zich tooit. Europa is niet gezond; maar gij zijt krank, ernstig krank, mijn arm vaderland. Zijt gij nog te helpen? Welligt komt morgen een uwer verdwaasde zonen op den inval om een Maatschappij te stichten tot bevordering van zelfstandigheid en geestkracht. We zullen den Jan-Salie-ridder tegemoet komen met een reglement. 't Kan kort zijn: Art. 1. De Maatschappij beoogt de bevordering van zelfstandigheid en geestkracht bij hare leden. Art. 2. Het bestuur, dat zich zelf benoemt, denkt en beslist en handelt voor de gezamenlijke leden der Maatschappij. Art. 3. De voorzitter kiest zichzelven uit de leden des bestuurs. | |
[pagina 294]
| |
Art. 4. De notulen van elke vergadering worden vóór de opening door den voorzitter vastgesteld. Art. 5. Alleen de voorzitter is bevoegd tot het gebruik der contributiën en het dragen van een decoratie, enz. enz.
Maar de vraag is hoog ernstig: zijt gij nog te helpen? 't Kwam ons voor, dat er in Pruisen iets hapert aan de opvoeding. Nu schijnt het te blijken, dat dit niet in Pruisen alleen het geval is. Wat er aan ónze opvoeding ontbreken zou? Wie weet, de opvoeding misschien. Onze schoolmeester is korporaal noch kapelaan. Hij is onderworpen aan de wet, en de vertegenwoordigers der wet heeft hij te eerbiedigen; maar slaafsche gehoorzaamheid mag niemand van hem vergen. Van de Kerk is hij vrij, en hij zie toe, dat hij vrij blijve. Bij het twisten der partijen over Art. 23 vergete hij - geen partijman - niet, dat volgens dit artikel het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden niet doel is, maar middel, en dat het doel is: opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Vorming van het karakter, ontwikkeling van geestkracht, dáárop moet zijn onderwijs aangelegd zijn. Aan de natuurwetenschap haar regt bij het onderwijs, haar volle regt, zonder eenige kleingeestige vrees, dat ze de godsdienst ondermijnen of materialismus kweeken zal. Maar men vergete niet, dat zij den mensch stelt tegenover een objectieve waarheid, een onbuigzame realiteit, die hij moet erkennen krachtens de wet van zijn denkvermogen en waarbij zijn wil buiten spel blijft. Men vergete niet, dat er ook een zedelijke wereldorde is. De school verwaarlooze de geschiedenis niet, de geschiedenis schatte de biografie niet gering. Maar de school zal toch wel 't meest onderwijzen. En in de wetenschap schuilt het geheim niet van de genezing der volkskwaal, die wij betreuren. Is 't niet juist het wetenschappelijkste volk dat zich thans vergeet in den bloedigen krijg? De wetenschap maakt niet vrij. Maar de Kerk? Schaamrood bedekke zij het aangezigt. Zij bovenal heeft den geest onderdrukt, de zelfstandigheid gedood, knechtelijke zin als vroomheid geroemd. Zoo lang ze gezagskerk is, zoolang ze dogmatiesche Kerk is, kan zij de opvoeding tot vrijheid en zelfstandigheid alleen bevorderen door haar werkeloosheid. Als ze eens gezindheidskerk, beginselkerk werd, dan - maar de adel van den vrijen Menschenzoon is voor haar nog een verborgenheid. Het Huisgezin voede op; het huisgezin, dat het groote werk niet | |
[pagina 295]
| |
overlaat aan de school, dat niet, geesteloos en liefdeloos, opga in de school. Het Huisgezin voede op - tot soldaat niet, tot burger niet, maar tot mensch. Elk dier is een vleesch geworden gedachte Gods, sprak een van Neêrlands beste zonen. Elk mensch is een vleesch en geest geworden gedachte Gods, waagt een van Neêrlands minbeteekenende zonen er bij te voegen. En de gedachtenwereld Gods is onuitputtelijk rijk. Elke gedachte is oorspronkelijk. Nooit herhaalt zij zich. Elk mensch is een persoon, met eigen aanleg, met het regt op ontwikkeling van geheel dien aanleg. De individualiteit van elk persoon moet geëerbiedigd worden, moet zich vrij kunnen ontplooijen. Dat kan onder den schoolmeester weinig en onder den korporaal in 't geheel niet. Daartoe moet van ieder kind, van elken wordenden mensch de aanleg bespied, het eigenaardig individueele geëerbiedigd, het karakter gevormd worden. Tot zelfstandigheid moet hij opgevoed worden. Het kind leere denken, zelf denken; maar ook willen, zelf willen, zedelijk-vrij willen, en - durven, durven zich zelf te zijn. Opvoeden, dat kunnen de mannen niet: onderwijzen kunnen ze en pedante geleerden vormen; afrigten kunnen ze ook en tot soldaat dresseren. Maar opvoeden? Och, we hebben 't er ook te druk voor. Onze belangrijke vergaderingen vorderen te veel van ons; we hebben handen vol werks met de hervorming der wereld en de reorganisatie van het heelal; maar onze kinderen - och, moeders! zoudt gij daar niet wat aan kunnen doen? Vreest niet op uw huisgezin uw eigen stempel te drukken; vraagt niet te veel, ‘wat de menschen er wel van zeggen zouden.’ En dan, scherpzinnig, kunt gij den aanleg van ieder uwer kinderen opmerken met verwonderlijke naauwkeurigheid. Liefderijk kunt gij u indenken in hun denkwijze, hun gezindheid, hun behoefte..... Als gij die kennis regt weet te gebruiken; als gij vordert, dat men u leere, wat opvoeden is - een onderwijs u tot nog toe, als zoo veel met hardnekkigheid geweigerd -; als gij u op de hoogte stelt om uw zonen te begrijpen, - van u, moeders zullen zij 't willen hooren, dat de vrouw in den man bovenal kracht en zelfstandigheid waardeert; van u zullen zij kunnen leeren mannen te zijn. Nederlandsche vrouwen, men begint u te erkennen in uw regt. Gij, toont gij te erkennen uw pligt. Van de degelijk ontwikkelde Nederlandsche vrouw verwachten wij de herschepping van den Nederlandschen man, van het Nederlandsche volk. Van haar verwachten wij een nieuwe maatschappij, waarin geregtigheid woont en de vrijheid de waarheid kust, een nieuwe maat- | |
[pagina 296]
| |
schappij, die elken oorlog, welke niet gevoerd wordt voor haardstede en altaren, brandmerkt als slavenwerk en menschenmoord; die den mensch zal waarderen als vrije persoonlijkheid, en de menschen verbinden, door vrees niet, door leugen niet, door de frase niet, door karakterlooze volgzaamheid niet, maar door de vrije liefde, die de hoogste kracht van het individu openbaart in zijn zelfverloochenend leven en werken voor het groote geheel. |
|