| |
Vertalingen en herdrukken.
Een kruisdrager. Naar het Engelsch van mevr. Duffers Hardy, vrij vertaald door B. de Heert. 2 deelen. Amsterdam, gebroeders Kraaij. 1870.
Wij herinneren ons niet de schrijfster van ‘Een kruisdrager’ reeds op het letterkundig gebied bij ons te lande ontmoet te hebben. Mocht het de eerste kennismaking zijn die het Nederlandsch-lezend publiek met haar maakt, wij achten die niet onbevredigend.
Mevrouw Duffers Hardy heeft de wereld en de menschen goed bestudeerd, in de verschillende levenstoestanden een scherpen blik geslagen en verstaat de kunst om treffende tooneelen te schetsen, waaronder die wegslepend schoon zijn te noemen.
Naar ons inzien mag het boek onder den vloed van vertaalde - ook Engel- | |
| |
sche - romans niet verzinken. Er hadden wel wat minder toevalligheden in kunnen voorkomen, en mogen we hier en daar wat overdrevens aantreffen, het hoek lijdt niet aan die ziekelijke en slappe godsdienstigheid, waardoor zoo menige Engelsche roman zich kenmerkt. Neen, over het geheel ligt een frissche tint en een gezonde levensbeschouwing met haar kritiek van het valsche en onreine.
Het werk beantwoordt aan den titel. De hoofdpersoon, dokter Wynter - een pseudoniem - wekt beurtelings ons medelijden, onze sympathie, onze bewondering, ja onzen eerbied op. Zijn geheim - dat wij voor den lezer niet willen ontsluieren - is de oorzaak van zijn martelend leven, dat hij als een waar kruisdrager doorleeft totdat het kruis hem afgenomen wordt en de kroon der overwinning hem siert. Hij draagt zijn lot met die echte wijsbegeerte, die in het hoogste beginsel haar wortel heeft. Zijn redeneringen zijn kalm en getuigen van een vast, door niets uit zijn voegen te rukken karakter. In geheel het verhaal straalt de reinheid van zijn hart, de zuiverheid zijner beginselen, de adel zijner bedoelingen door. Hij weet, waar het moet, zich zelf te verloochenen en op te offeren. Verstand en hart staan in de zuiverste harmonie tot elkander en in zijn zwak, eenigzins misvormd lichaam leeft een adel der ziel, die ons in hem de waarde van den mensch leert eerbiedigen en waardeeren. Aan zulk een kruisdrager die balsem zocht voor zijn eigen lijden in het verlichten van anderer smarten kan de lijdende menschheid zich met het meeste voordeel spiegelen.
Om den hoofdpersoon groepeeren zich vele andere, die hoofd- en ondergeschikte rollen vervullen. Wij noemen ze niet met name, omdat wij anders het gansche beloop van den roman zouden moeten aangeven. Genoeg, wij vinden hier de vrouw geschetst in haar edele grootheid, haar verhevene en verschoonende liefde, maar ook in haar zwakheid en niet verschoonende hardheid; - den man in zijn heldenmoed, zijn grootheid van ziel en karakter, maar ook in zijn vermetelheid en diep gezonken karakterloosheid en gemeenheid, terwijl nogtans niet voorbijgezien wordt het goede dat er in een diep bedorven ziel nog sluimert.
De schrijfster laat de ware aristocratie recht wedervaren, maar geeselt ook hare afdwalingen en verkeerde uitbottingen in een hooghartige vrouw, vol bemoeizucht en achterdocht, die ook met hare bekrompen godsdienstige begrippen haar adeltrots zoekt te verheffen, maar daarom scherp en dikwijls onmeedoogend wordt.
Het ontbreekt in dit boek niet aan goede en gezonde opmerkingen, b.v. over de vroegere of latere ontwikkeling van het genie; het zich verheffen boven zijn stand; familie-oudheid en glans; beschaving enz. Jammer, dat de schrijfster het door haar aangevoerde onderwerp: of de verlichting door het christendom inderdaad gelukkiger maakt, niet meer heeft uitgesponnen en de kwestie eigenlijk onopgelost laat. Het ware beter, als de opgewonden uitgesproken phrasen over dit onderwerp waren achterwege gelaten.
Van de karakters die ons aantrekken en afstooten is veel te leeren. Door den vorm, waarin dat onderwijs gegoten, en den stijl waarmede het voorgesteld is, kan en, wij hopen het, zal het indruk maken.
De titelplaten willen ons niet bevallen. Ze hadden, vooral wat de plaat betreft voor het tweede deel, karakteristieker kunnen zijn.
De vertaling is zeer goed.
H.
| |
| |
| |
Robert Halt. Een patient van dr. Pontalais. Naar het Fransche werk: ‘Une cure du docteur Pontalais.’ Met een woord van aanbeveling van M.W. Scheltema Ez. Sneek, H. Pijttersen Tz. 1871.
't Is een merkwaardig ziekteproces, waarvan het beloop ons in deze bladen wordt geschetst.
De patient is een jong roomsch-katholiek geestelijke, een opregt, vroom, eerlijk mensch, maar daarom juist lijdende onder den druk zijner geloofsvormen en van zijn kerkleer. De geneesheer die hem een kuur doet ondergaan is doktor in de wis- en natuurkunde. Ook hij is een regtschapen mensch met edele beginselen, maar een bepaald vijand van alle godsdienstvormen en leerstelsels, hij is zelfs geen lid van eenig kerkgenootschap. Die beiden komen met elkaâr in aanraking en botsing, zij vatten beiden het plan op elkander te bekeeren.
U ontbrak de gedachte, mij de ziel, zegt later de doktor tot den ex-geestelijke. Eene verzoening alzoo tusschen godsdienst en wetenschap moet hier worden tot stand gebragt. En of nu de schrijver den regten weg daartoe heeft ingeslagen? Wij gelooven, ja. Dr. Pontalais begint niet met zijn patient te vertellen, dat hij o, zoo ziek, dat hij stervenskrank is. Neen, hij heeft het éenig levensvonkje ontdekt, dat nog gloort in den schier verstorvene, een lijk bijna. 't Is zucht naar kennis, die men maar niet in hem heeft kunnen dooden. Dat blaast hij aan, en hij voedt het, en er komt weêr adem en bewustzijn in het levenlooze. De denkkracht en het oordeel breken zich uit hun kluisters los, de oogen ontsluiten zich, tot het licht der waarheid er in doordringt en allengs diepe schaduwen en vlekken aantoont, op wat hem zoo rein en vlekkeloos was boven alles.
In de reactie, die daarop volgt, - het weêr instorten van den patient - dat de genezing voorafgaat, heeft de schrijver een gelukkigen greep gedaan in de natuur des menschen, die zich zonder vertwijfeling en smart, zonder worsteling en fellen strijd, niet los kan rukken van wat haar het meest dierbaar was en heilig. Hij - de schrijver - voelt zich te huis op het gebied der zielkunde evenzeer als op dat der theologie en der natuurkundige wetenschappen. Het middenpunt van het verhaal, de eigenlijke intrigue, vertoont een getrouwe karakterschets van het katholicisme in zijn onbegrensde heerschzucht, van dat zijner zonen en dienaren, in hunne slaafsche onderworpenheid, in hun dweepzucht, die toch zoo opregt soms is en ter goeder trouw.
Jammer, dat een werk van zoo degelijken inhoud zich ook niet door een even schoonen vorm aanbeveelt.
Maar Robert Halt was minder gelukkig in het schetsen der uitwendige toestanden van zijn verhaal. De gang daarvan is niet levendig, niet genoeg uitgewerkt. De meeste karakters niet helder, niet scherp genoeg afgeteekend. Er is gemis aan plasticiteit. Ook de stijl is niet aangenaam, wat dor, vooral de dialoog die het karakter van zamenspreking vaak verloochent.
Van de vertaling hebben we evenmin veel loffelijks te getuigen. Ze is niet wat men vloeijend noemt. Op veel stootends en stroefs zouden we kunnen wijzen, hier en daar op wat niet bepaald helder is. De schrijver van ‘een woord van aanbeveling’ heeft ons de moeite bespaard, den vertaler op het ongelukkige ‘van af’ attent te maken. Wij zouden hem ook nog wel in bedenking willen geven, of het woord ‘katholiesche’ bl. 6 en 14, wel zuiver Hollandsch is.
Ondanks de vele aanmerkingen die we verpligt waren op ‘een patient van dr. Pontalais te maken, noemen we het echter in gemoede een aanbevelingswaardig boek, waarvan de lectuur den ontwikkelden, degelijken lezer gewis meer genots zal geven, dan menige boeijende, wegslepende roman.
L - e.
| |
| |
| |
Een dubbel huwelijk. Naar het Engelsch van F.G. Trafford. Leeuwarden, A. Akkeringa.
‘Ieder stand heeft zijn geschiedschrijver gevonden. De smarten van gouvernantes worden op de markten als scheurpapier gebruikt. De lotgevallen van overgevoelige menschen, die geen schelling in het jaar verdienen kunnen, zijn zoo vaak herhaald, dat zelfs jonge dames moede worden ze voor helden te houden. Goudgravers, landverhuizers, landontginners, allen vinden woorden, waarmede zij het oor van het publiek boeijen. Het is alleen de handel, de wervelkolom van Engeland, die erfdochters aan jongere zonen van den adel verschaft; die vloten van koopvaardijschepen uitzendt en de voortbrengselen aller landen te huis brengt; die de armen voedt en den middenstand opvoedt en die den adel van het land behoedt om naar die onmetelijke diepte te zinken, waarin de adel van andere landen gezonken is; deze alleén, zeg ik, is de stand die geen schrijver zijner waardig kan vinden, geen enkele die de bedrijvigheid niet uitjouwt en met verachting behandelt wat heilig is in Gods oog, omdat het nuttig is en zich voordeelig toont aan millioenen en millioenen van schepselen.’
Een dergelijke hulde aan den handel moet, dunkt ons, de Hollandsche kooplieden tot de lectuur van bovengenoemden roman aansporen, als ze ten minste meer oogenblikken kunnen afzonderen van hun kostbaren tijd, dan George Geith, de held der geschiedenis. ‘Hij leefde bij zijn werk, sliep in de kamer achter zijn kantoor, gebruikte zijn ontbijt onder het lezen van brieven en slurpte zijn thee, van alle kanten omringd door boeken en koopmansrekeningen en doolhoven van cijfers.’
Voor zulk een prozaïschen romanheld sympathie opwekken, daartoe behoort moed, veel moed! We willen aan de verdienste van den handel niet te kort doen - ieder stand heeft zijn nuttige zijde, - maar het bejammeren dat de handel niet vaak de stof van een roman uitmaakt, kunnen we niet. Is er wel iets vervelender dan een kassier onophoudelijk te zien optellen? Er is iets zoó eentoonigs in het leven van den armen George, dat we altijd geneigd zijn om te gapen als we zijn onfrisch kantoor binnen treden. Ook de schrijfster met al haar eerbied voor het nuttige en Gode welgevallige handelsvak, al oordeelt zij ook de stof volkomen geschikt om breedvoerig in romans te worden behandeld, schijnt de mogelijkheid te betwijfelen om voor den prozaïschen kassier sympathie op te wekken.
Zij heeft het gevoeld en begrepen dat een doodsch kantoor op den duur geen uitlokkend lokaal voor den lezer kon zijn, en zij riep dus haar fantasie te hulp om een intrigue te scheppen, die het fiasco van haar boek moest voorkomen. Werkelijk herschiep zij het daardoor in een aangename en belangwekkende lectuur, die wint, naarmate de ingewikkelde intrigue langzaam maar zeker tot haar ontknooping geraakt.
De tweede hoofdpersoon Beril de Molozane, wier levensloop zoo noodlottig werd aaneengeschakeld met die van den zwaar beproefden George, is een aantrekkelijke en goed volgehouden type, in wier tegenwoordigheid men zich als het ware voelt opgefrischt van de muffe kantoorlucht, die de schrijfster, zeker uit eerbied voor den handel, ons zoo vaak doet inademen. Haar vader, de regtgeaarde Engelsche landedelman, sir Mark de verkwistende baronet, in 't kort alle nevenpersonen, waarmede de twee hoofdpersonen in betrekking staan, zijn natuurlijk geschetst en verhoogen de waarde van een verhaal dat van een denkenden geest en een begaafde pen getuigt.
Zijn we ook geen bewonderaars van het gebied waarop de heer George Geith zich met rusteloozen ijver beweegt, van de sfeer waarin het gouden kalf met onverdeelde liefde wordt aangebeden, toch gevoelen we eerbied voor zijn volharding en medelijden voor de drijfveer die hem noodzaakt tot dit geestdoodend en ziel- | |
| |
loos bestaan. Er is werkelijk iets groots in het streven van den ongelukkigen man, die een doel najaagt dat hem telkens en telkens weêr ontglipt. Is dit doel ook prozaïsch, bij hem is de geldzucht te vergeven, daar geld alleen hem tot Beril kan voeren.
Waarom echter George niet aan een scheiding dacht van iemand wier slecht gedrag genoeg zou zijn te bewijzen geweest, en waarom of tegenover Beril het stilzwijgen bewaarde over zijn onbezonnen huwelijk, toen hij waande dat de dood den knellenden band had verbroken, die zijn vrijheid belemmerde, zijn vragen waarin we ons bescheidenheidshalve niet willen verdiepen. Liever willen we de lectuur van het boek aanbevelen; mogelijk dat de diepzinnige lezer beter dan wij in staat is dergelijke raadselen te ontwarren. Het hoofd dezer recensie kan hem over de minder gelukkige vertaling doen oordeelen.
Celestine.
| |
Twee huisgezinnen. Een verhaal door de Zweedsche schrijfster Maria Sophia Schwartz. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker.
De ontwikkeling der vrouw is het thema van den dag. Men heeft lang gepeinsd, lang gewikt en gewogen of die ontwikkeling wel aan de vrouwelijke natuur zou beantwoorden, of ze niet een hors d'oeuvre was, of ze wel met de christelijke godsdienst, die bij voorkeur der vrouw het huisselijk element aanbeveelt, overeenkwam. Men heeft de geschiedenis van het menschdom nagegaan, men heeft geput uit oude fragmenten; overal gezift, en bevonden, dat de vrouwelijke geest even als de mannelijke zijne regten heeft, die niet te verkrachten zijn, hoe ze ook door alle tijden werden miskend en genegeerd. Sprekende voorbeelden, te veel om op te noemen, hebben aangetoond, dat de vrouw even goed als de man voor ontwikkeling vatbaar is, en daarom regt heeft op die ontwikkeling. Gereed om het onregt te herstellen, heeft de man zijn egoisme verloochend, zijn vooroordeel overwonnen en streeft er naar om het pad dat der vrouw zoo hobbelig en doornig werd gemaakt, te vergemakkelijken. Meisjesscholen worden opgerigt; het onderwijs, vroeger der vrouw zoo karig toebedeeld, wint dagelijks in omvang; men ontziet kosten noch moeite. Wiskunde, meetkunde, natuurkunde, aardrijkskunde worden aan meisjes onderwezen, met belangeloozen ijver legt men zich op de vrouwelijke opvoeding toe en erkent onpartijdig, dat dit streven met beteren uitslag wordt beloond, dan men aanvankelijk durfde veronderstellen. De negentiende eeuw heeft met hare verlichting de vrouw dus een stap nader tot den man gebragt. Als ze wil kan ze zich kennis verzamelen. Wèl blijft een geheel wetenschappelijke opvoeding - zooals in Amerika - vooralsnog buiten haar bereik, maar de slagboom die haar den weg tot kennis afsloot, is opgeheven.
Ze mag weten.
Heeft nu de maatschappij geheel afstand gedaan van haar onbillijkheid tegenover het zwakke geslacht?
Geenszins.
Er bestaat nog altijd onbillijkheid.
Wat baat der vrouw haar ontwikkeling? Zij is toch veroordeeld om een slavin te worden, wier geheele waarde en onafhankelijkheid door den man wordt bepaald, zoolang de tegenwoordige inrigting der maatschappij niet wordt veranderd. Buiten het vak van onderwijzeres is er voor haar geen middel om partij te trekken van hare kundigheden. Tot ambten en betrekkingen verklaart men haar on- | |
| |
bevoegd, ofschoon men er in het buitenland toch anders over begint te denken. Duizenden ongehuwde vrouwen zoeken te vergeefs naar een haar waardigen arbeid. De couranten zijn opgevuld met aanvragen om gouvernantes- of huishoudstersplaatsen, zelfs zonder beding van salaris. De steden wemelen van meisjes, die als naaisters van den ochtend tot den avond haar ongezonde en slecht betaalde bezigheid verrigten, in het droevig vooruitzigt om dit levenslang te mogen doen, terwijl hare broeders eervolle en winstgevende betrekkingen vervullen en hooger en hooger de maatschappelijke ladder opstijgen, van waar ze dan met mannelijke zelfvoldoening op het misdeelde zustertal neêrzien, zonder er aan te denken dat er onregt, groot onregt bestaat in zulk een verschillende en ongegronde maatschappelijke lotsbedeeling.
Van waar dit onregt?
Hierin eenvoudig, zegt Maria Sophia Schwartz, ‘de man wil de vrouw niet erkennen als een wezen dat dezelfde aanspraken heeft op dezelfde regten die hij bezit. Zij is onmondig, zij is een kind, zoolang zij niet haar lot aan dat van den man verbindt en daardoor eenige weinige regten verkrijgt. Er ligt iets verachtelijks, iets der menschheid onwaardigs in de rol, die de man in zijn dwaze zelfvergoding der vrouw toedeelt.’
Zulke waardige kampvechters treden in onze dagen voor de regten der vrouw op. Ze vragen uitredding en bijstand in den dringenden nood. Men hoort ze aan, sommigen met medegevoel, anderen met onverschilligheid, velen (en niet het allerminst vrouwen) met een spotachtig schouderophalen. ‘Men kan toch de vrouwen geen zitting in de regtbank toestaan!’ heet het, ‘men kan ze toch niet de deuren der colleges ontsluiten, men kan ze toch niet denzelfden weg laten bewandelen als den man?’
Alsof er niet ontelbare middelen bestonden om ze voort te helpen, zonder in uitersten te vallen. Alsof ze b.v. ook om der kieschheidswille, niet uitnemend geschikt zouden zijn tot het uitoefenen van geneeskunde, zooals de Amerikaansche vrouwelijke doktoren kunnen getuigen.
Zal er een einde komen aan deze aarzeling? Zal het van bijgeloof gezuiverd christendom de vrouw eindelijk in hare waarde en kracht herstellen?
Niet, zoolang de vrouw zelve de grootste tegenstandster blijft van de emancipatie van haar geslacht; niet, zoolang ze zich onverschillig en onmeêdoogend betoont voor het ongelukkig lot van hare duizenden ongehuwde zusteren; niet, zoolang ze waant, dat de ongehuwde vrouw een wezen is, dat nonens volens niet aan haar bestemming beantwoordt, en het daarom beter oordeelt, dat ze zich uit vrees voor armoede aan den eersten den besten man die haar wil huwen, zonder liefde, zonder achting overgeeft.
Maar wel, als ze de handen in elkander slaan om verbetering aan te brengen daar, waar de nood het eischt, daar waar eergevoel en geestkracht en talent door tegenwerking, miskenning en verguizing worden onderdrukt. Wel, als ze de talentvolle pleitsters voor deze billijke zaak ter zijde staan en een ieder, volgens bevoegdheid, medewerkt tot het groote doel om de hulpbehoevende menigte betere middelen van bestaan te verschaffen. Wel, als er schrijfsters opstaan zooals Maria Sophia Schwartz, begaafd met een helder verstand, een gezond oordeel, een warm hart voor al wat goed en edel is, en een schat van idéën, die haar in staat stellen om de feilen en tekortkomingen der maatschappij op boeijende en treffende wijze door voorbeelden op te helderen.
Met regt kunnen wij dan ook weder de lektuur van bovengenoemden roman aanbevelen, die de rei van schrijfsters-boekwerken op een waardige wijze aanvult en benevens de hoofdstrekking, door een ingevlochten bij-intrigue, nog een beroep doet op de billijkheid der maatschappij ten behoeve der vrouw.
Celestine.
|
|