steld en eindelijk aan den man komt. Dan vindt men hier een echten melodramatischen fielt, een huichelaar met de zeven hoofdzonden, een intrigant, die ontmaskerd wordt. Een paar jeunes premiers, die beide het geluk hebben op het juiste oogenblik ten tooneele te verschijnen om de benarde schoone uit het gedrang te helpen, de een, die de ware Jacob blijkt te zijn, bij herhaling, zelfs toen het water tot aan de lippen gekomen was, als een ware Deus ex machina. Ook een rijkaard die geëxploiteerd wordt, maar wiens kolossaal vermogen ten laatste toch in de rechte handen komt. De premier amoureux heeft bovendien het buitenkansje de hollende paarden van zijn aanstaanden schoonvader in de teugels te grijpen en de redder te worden van den vader, zooals hij het telkens van de dochter was. Een ander onmisbaar ingredient wordt hier, evenmin als deze wonderbare reddingen, gemist, nl. een petit crevé van adel en tegenover hem een edelman die inderdaad een edel mensch heeten mag, NB! zoon en vader!
Met deze personen nu, benevens eenige anderen, die minder gemakkelijk te classificeeren en met al hunne slechts oppervlakkig aangeduide eigenschappen in het dagelijksche leven genoeg te vinden zijn, wordt eene romanintrigue opgezet, welker vinding pleit voor het talent van den schrijver, maar welke hij niet tot eene goede ontknooping schijnt te hebben kunnen of willen brengen zonder die tours de force, die al te toevallig zijn om de illusie, dat men geen verdicht verhaal leest, te onderhouden. Al is het ook nog zoo waar, dat in het werkelijke leven zoogenaamde toevalligheden plaats hebben, die romantischer schijnen, dan de romandichters verzinnen kunnen, toch verraadt het n.m.i. eene zwakheid, als zij door onwaarschijnlijkheid aan onmogelijkheid laten denken, of bij herhaling tot den uitroep dwingen: ‘dit is toch al heel toevallig!’ Dit is hier het geval en is jammer, want het boek is werkelijk flink en frisch en, behalve eenige jachtmaking op effect en vooral op satire, die door overdrijving in 't water valt, prettig geschreven. Die Meneer Schaffels, de Indische Oudgast-suikercontractant met zijne vette ega en coquette dochter zijn allervermakelijkst. Ook de timmermanszoon, clarinettist, jurist, straks Mr. Herman Meerkamp, en zijne moeder zijn goed geschetst, maar ook geschetst alleen, want van deze figuren kon veel meer gebruik gemaakt zijn... Evenwel, dit mag geen verwijt worden, want het is den schrijver met geen zijner personen om wezenlijke karakterteekekening te doen geweest, hij geeft slechts eenige omhalen, maar doet dit toch zoo dat zij allen zeer goed herkenbaar zijn. Bovendien heeft hij zijn roman hierdoor binnen de grenzen van éen deel gehouden. Hij schijnt slechts zijn verhaal om het verhaal zelf te geven; hij doet dit op zijne bekende manier; en ik houd mij verzekerd, dat menigeen het met genoegen zal lezen. Ik kan er bijvoegen, dat men voor opoffering der kunst aan de strekking volstrekt niet bang behoeft te
zijn; tendenz vond ik in 't heele boek niet, tenzij men zoo wil noemen