De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Wat is ons geheugen toch kort, hoe snel gaat het vermogen der herinnering verloren, wanneer hartstocht de overhand heeft en den blik benevelt! Leest men hetgeen dezer dagen over den oorlog geschreven wordt, dan is het, of de Duitsch-Fransche zaak iets geheel nieuws is, en niet iets dat reeds vier jaren lang voor 't minst is overdacht en besproken. Zoo denkend viel mijn oog op het steeds aantrekkelijke werk van Vilbort, L'oeuvre de Bismarck; het is als geschreven op den vooravond van de laatste gebeurtenissen, al verscheen het twee jaren vóor de oorlogsverklaring door Napoleon aan Wilhelm werd verzonden. Niet zonder aandoening kan men die laatste bladzijden lezen, waarin hij met de helderheid van den Franschman het vreeselijke, verderfelijke, menschonteerende van een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland bespreekt; helaas! het noodlot, of liever de | |
[pagina 250]
| |
vorsten en staatslieden hebben het anders gewild, en gebukt als de volkeren nog altijd zijn onder dat noodlot, wisten wij wel, dat de krachtigste redeneering van het gezond verstand niet zou baten, de oorlog slechts een quaestie van tijd was. Nu dan, in Gods naam, zeiden wij, toen de oorlog ging aanvangen, indien het dan toch moet, dan maar hoe eer hoe beter; als er dan maar vrede komt, een blijvende vrede, de toestand van onzekerheid ophoudt, die sinds jaren knaagt aan de welvaart van Europa. Wat hadden Pruisen en Frankrijk elkander weinig te verwijten! Beiden militaire Staten, heerschte in beiden het despotisme, door de weldenkenden veracht, een despotisme, hier gebouwd met allerlei list en gegrond op bloed, daar steunende op het middeleeuwsche jonkerdom, en tot walgens toe omhangen met het kleed van het verouderd christelijk geloof. Ook de volkeren geleken op elkander als een draad ten opzichte van hunne vooroordeelen. ‘Wil men aanmerking maken op zijn buurman,’ zegt Vilbort, ‘men beginne met aanmerking te maken op zich zelf; spreken de chauvinisten aan gene zijde van den Rijn om ons den Elzas en Lotharingen te ontnemen, - roept men bij ons niet van de dagen, dat wij de Rijnprovincie en België moeten veroveren?’ En werkelijk, zoo stond de quaestie; van Duitsche zijde niet zoo open, want de Wiedererwerbung van Elzas en Lotharingen was toen nog bierkneipen-politiek, en Bismarck was te voorzichtig om zich uit te laten, wat hij doen zou, indien de overwinning aan hem verbleef. De ervaring heeft echter geleerd, dat het Duitsche volk op het punt van annexatie al de zwakheden van de Franschen bezat; de omstandigheden brachten die aan het licht; niet zoo open traden zij op, omdat de Duitscher gewoon was vernederd te worden op politiek gebied, de druk hem zwijgend had gemaakt, het hoofd gebukt onder zijn machteloos verleden. De zege, de voorspoed bracht aan den dag, wat in hem sluimerde, wat helaas ook zijne natuurlijke geaardheid was. De Duitscher en de Franschman, blijkt nu, zij gaven elkander niets toe, zij waren aan elkander gewaagd, en het gold de Rijnprovincie of Elzas en Lotharingen, op of onder, en de krijgers wentelden zich in bloed, zij zagen niets dan bloed en vuur en rookdamp om zich henen, en zij vochten met de woestheid en de verwildering van het roofdier, totdat de een machteloos nederzeeg, en.... hij wist den prijs, dien het kosten zou: Elzas en Lotharingen. Zonderling is dat gevoel van trotschheid dat Favre deed spreken: ‘geen duimbreed gronds, geen steen van onze vestingen!’ Zoo mag iemand alleen spreken, die eens anders grond heeft geacht en zich niet met de steenen van eens anders vesting heeft verrijkt. 't Kost moeite den blik onbeneveld te houden in deze dagen van hartstocht! Is de verontwaardiging van Europa gerechtvaardigd over den eisch van een veranderde grensscheiding, - dat Europa, dat gezwe- | |
[pagina 251]
| |
gen heeft, toen Napoleon Nizza nam als loon voor zijn dienstvaardigheid tegenover een bevrienden bondgenoot, die, zoo het heette, alleen uit edele bedoelingen was bijgestaan, alleen om Italië vrij te maken tot aan de Adriatische zee. Alsof men iets anders verwachten kon in een werelddeel van dynastiën, die Polen hebben verdeeld, zooals de roovers den buit verdeelen. Alsof.... maar waartoe voorbeelden opgenoemd; neem de geschiedenis van elken staat in Europa, die machtig was, en vraag of hij ooit eenig recht heeft erkend als macht,.... als ja, om het recht in bescherming te nemen, wanneer de macht ten deel viel aan den buurman, zooals de eene jongen twijfelt aan de eerlijkheid van den andere, wanneer hem een vlieg is afgesnoept. Die arme Elzassers en Lotharingers! O ja, zoo'n vlaag van humaniteit kleedt van tijd tot tijd. Maar die Elzassers en Lotharingers zullen zich na verloop van tijd vrij wat beter in hun lot schikken dan de Sleeswijkers en de Polen, die een afzonderlijke taal spreken, die niet de moedertaal is van de overheerschers, en na eenigen tijd zullen ook wij aan de wijziging van de kaart van Europa gewennen, en de geschiedenis zal over eenige jaren de gebeurtenissen van deze dagen beschrijven met een kalmte, die wij niet kennen, en het nageslacht zal den oorlog van '70 wel groot vinden, omdat er zooveel menschen bij gesneuveld zijn, maar overigens er niets vreemds in zien, een zeer gewone geschiedenis, die in Europa, en de verhouding van die twee volkeren in aanmerking genomen, precies zoo moest afloopen, als hij afgeloopen is. En na al die vreeselijke verhalen van moord en brand en hongersnood, - ‘de Heer heeft het wèl gemaakt’, zegt Wilhelm von Hohenzollern - staan wij thans op den drempel van den vrede, en wij herinneren ons onzen kreet: in Gods naam, als het dan maar vrede wordt, een blijvende vrede, en de toestand van onzekerheid ophoudt, die knaagt als een kanker aan de welvaart der volken. O optimisten, die wij zijn! ‘Maar zij,’ zegt Vilbort, ‘die aldus denken en spreken over de noodzakelijkheid van den oorlog, hebben zij nagedacht over de gevolgen? Wil men het vereenigd Duitschland voor een eeuw brengen onder het militaire juk van de Hohenzollern? Wil men het militairisme in Europa bestendigen, de vrijheid der volkeren ketenen, hun welvaart verwoesten en hen uitmergelen door twee belastingen, waarvan de eene even improductief en onzedelijk is als de andere, de bloedbelasting, die den burger wegsleurt van zijn woning, den arbeider van zijn werkplaats, den broodwinner van zijn huisgezin; de belasting veroorzaakt door het staande leger, die aan de maatschappij het beste deel ontrukt, van den arbeid? Is dat het doel dat men najaagt, - de uitbreiding van het despotisme? De oorlogen zijn noodzakelijk voor de despoten, want indien zij nog leven, het is alleen bij de genade van de staande legers.’ En die Franschman, die den oorlog tusschen zijn vaderland en | |
[pagina 252]
| |
Duitschland in naam des rechts, der beschaving, in naam van het eigenbelang verafschuwde, hij heeft juist gezien. In plaats van rust heeft de oorlog de onrust vermeerderd. Een belangrijke quaestie, het recht van inmenging van Frankrijk in de zaken van andere volkeren, en met name van Duitschland is uitgemaakt, en zal in de eerste tien jaren althans niet weer oprijzen, en toch, het is alsof het zenuwstelsel der volkeren is overprikkeld door het moordtooneel, of het gezond verstand is geweken, en een toestand van vreesachtige gejaagdheid is ontstaan. In schier alle landen - alsof het schouwspel van den oorlog zoo verleidelijk heeft gewerkt, - zijn verhoogde begrootingen van oorlog aan de orde; algemeene dienstplichtigheid, nieuwe defensie-werken, getrokken kanonnen, zijn de wachtwoorden, en ook de bedaarden en kalmen worden door de wapeningskoorts aangetast en beschouwen dit bloedig speelgoed als onmisbaar en noodzakelijk; men bezit geen gevoel van nationaliteit meer, volgens velen, wanneer men niet meeschreeuwt in het algemeene koor: te wapen! Rusland is reeds begonnen, toen de eerste veldslagen waren geleverd, en als een epidemie, die zich voortplant, sloeg de ziekte over naar Zweden, waar een begrooting van oorlog werd ingediend, door het land niet te dragen, terwijl de troonrede als memorie van toelichting een voorstelling van den toestand van Europa gaf, alsof men voor goed verplaatst was in een der bosschen van Afrika, waar het gehuil der roofdieren nimmer rust. Het anders zoo praktische Engeland geeft zijn volle sympathie aan de voorstellen van den Minister van oorlog, waarbij eveneens millioenen meer zullen worden ten koste gelegd aan leger en vestingwerken. Ons vaderland zal wel niet achterblijven. De volksvertegenwoordiging, die moe van 't kibbelen en harrewarren, niet van 't werken, ons zoo lang verschoonden van refutatiën van ‘geachte sprekers’, en vakantie houden, maanden lang, waren nog niet in de gelegenheid om zich daarover uit te laten, maar de dagbladen, eveneens aan 't ijlen in de wapeningskoorts, meenen, dat de Minister van oorlog de eerste persoon is geworden; wellicht echter dat de Hollandsche zuinigheid groote uitspattingen voorkomt, maar zoo ooit, dan is thans de meest geschikte tijd om het militairisme opgang te doen maken; de geprikkelde toestand, waarin het volk verkeert, wordt gevoed en versterkt door het dagbladen-geschrijf over allerlei gevaren in de toekomst. Leest men sommige Hollandsche bladen, dan zou men gelooven dat de annexatie van Nederland eigenlijk een quaestie is van dagen, niet eens meer van jaren. Men kan niets uitdenken, of het is in de handen van de wapenprofeten een reden geworden om de onrust te verhoogen. Men vreesde, toen de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland ging aanvangen voor een algemeenen Europeeschen oorlog; de voorzichtigheid van de groote Mogendheden, de bezadigdheid van Engeland bovenal, heeft dit ongeluk voorkomen; het beginsel van non-interventie, al zijn tegen de consequente toepassing vele bezwaren in te brengen, | |
[pagina 253]
| |
heeft in dit geval een zee van rampen voorkomen, den oorlog bekort, beperkt, gelocaliseerd. Maar neen; de rol der groote Mogendheden is volgens velen trouweloos geweest, en een reden te meer voor de volkeren om ieder voor zich, van top tot teen zich te wapenen en zijn batterijen op de grenzen te plaatsen om zijn buurman te verschrikken. Behoeven wij te herinneren hoe schadelijk deze toestand terug moet werken op handel en nijverheid, die bij gebrek aan vertrouwen hun kwijnend bestaan op nieuw zullen voortzetten; de ondernemingsgeest, toch reeds zoo groot niet in onzen materieelen tijd, wordt nog meer verlamd en trekt zich weldra geheel terug. En welke zaken, ook van letterkundigen en wetenschappelijken aard, van de kunst bovenal, lijden niet, wanneer het wapengekletter en de zoogenaamde politiek het éene noodige wordt? En is dan werkelijk, vragen we met bescheidenheid, de reden tot onrust en misbaar zoo groot? Ik weet, men zal wijzen op de reusachtige macht van Duitschland, op het militairisme van Pruisen, den landendorst van de Hohenzollern, men zal spreken van katheter-wijsheid van dezen of genen professor, van de annexatie-manie van de bierknijpers in Duitschland. En wij zijn volstrekt niet blind voor het betrekkelijk gevaar, dat ons van die zijde zou kunnen duchten; het minst zijn wij blind voor de slaafsche volgzaamheid door de Duitschers in het werk der nationale eenheid aan den dag gelegd, - maar zouden wij na dit alles kunnen vragen: is de duivel werkelijk zoo zwart als hij wordt voorgesteld en kan de toekomst niet geheel anders zijn dan de pessimisten zich voorstellen? Als er van daag een ongeluk gebeurd is, kunt ge morgen veilig reizen, zegt men, en iets dergelijks is het geval met den oorlog. Juist de hevigheid van dezen oorlog, de schatten aan bloed en geld, die hij heeft gekost, voorspellen eenige jaren rust; wanneer men over eenige maanden, tot kalmte wedergekeerd, al de offers overziet, dan zal het volk een rilling door de leden gaan bij de gedachte, waaraan het bloot staat tegenover het diplomatenspel en ook de Bismarcken zullen huiverig worden om het volk zoo geheel uit te putten en te verminken; Duitschland heeft te veel geleden, is te veel verzwakt om in de eerste jaren aan een oorlog te kunnen denken. En in nog meerdere mate is dit het geval met Frankrijk; men berekent dat Frankrijk minstens tien jaren zal noodig hebben om zich te herstellen van de wonden, die het in dezen oorlog heeft ontvangen. De kreet van wraak is in Frankrijk algemeen op dit oogenblik, en wordt nog meer gedacht dan uitgesproken; maar vooreerst heeft men daar wat anders en wat beters te doen; een derde gedeelte van Frankrijk ligt verwoest en vertreden; de burgers zijn er verarmd; een half jaar lang heeft handel en nijverheid stil gestaan en alleen de weinige legerleveranciers hebben zich, helaas voor een deel op een schandelijke wijze verrijkt: door roekelooze vernieling van spoorwegen, door de enorme oorlogslas- | |
[pagina 254]
| |
ten, die het zich zelf heeft opgelegd en die het aan Pruisen moet betalen, is het miliarden bij miliarden armer geworden; Frankrijk is rijk, rijk boven al de landen van Europa, maar geen rijkdom zoo groot of er is een einde, en de rente van den verschrikkelijk en schuldenlast, veroorzaakt door al de leeningen, moet op Frankrijk drukken. En wij spreken nog niet eens van de vraag, of Frankrijk weder zoo spoedig tot een vasten regeeringsvorm zal komen, en er die orde en die veiligheid zal bestaan, die voor den bloei van handel en nijverheid onmisbaar zijn. Hoe hevig de haat ook moge zijn van Frankrijk tegen Duitschland, hoe sterk ook de gedachte aan wraak allen mogen bezielen, er zal tijd zijn om die wonde te doen verkoelen en wellicht heelen. Fel als de haat tegen Pruisen, was eenmaal die tegen Engeland, het eenige land dat de Fransche roemzucht niet had kunnen vernederen, maar de tijden veranderden, het eigenbelang, meer nog dan het gezond verstand kwam tusschen beiden, en die haat behoort nu sinds eenige jaren tot de geschiedenis. 't Is de vraag zelfs of Frankrijk op militair gebied ooit die hoogte zal bereiken waarop Duitschland staat; de Franschman is ja, geboren soldaat en men behoeft, om een traditioneele spreekwijs te gebruiken slechts op den grond te stampen om een leger te zien te voorschijn komen. De Franschman is een uitnemend soldaat, inzooverre hij lust heeft in het avontuurlijke, hartstochtelijk is, opgewonden, eerzuchtig, vaderlandslievend, dapper, en al die eigenschappen komen uit in de stoutheid, de kracht van den eersten aanval, waaraan de Fransche legers meest hun overwinning te danken hadden. Maar bij den Duitscher geschiedt die aanval met den vasten tred, het standvastig overleg en de koele berekening der wetenschap, der ontwikkeling. Een leger als het Duitsche is niet enkel een industrie-quaestie, de vraag, welke ingenieur de beste kanonnen kan maken en de sneltreffendste geweren, maar vooral ook een quaestie van verstandelijke ontwikkeling, en de beter ingelichte Franschen zien in, wat zij op dit punt bij de Pruisen, die ‘barbaren’, achterstaan. Het Pruisische leger is het werk van een aantal jaren, waarin men het meesterschap van de intelligentie, aan dit volk eigen, geheel terug vindt. En bezit de Franschman die volharding, die behoefte aan intelligentie, om een werk als het Pruisische tot stand te brengen? Hoe fel de haat ook moge zijn, zal de vrees, niet openlijk erkend, maar des te dieper gevoeld niet terugwerken op plannen om wraak te nemen over den oorlog van '70? Maar, zegt men, daarlatend of Frankrijk alleen, voortaan als militaire Mogendheid tegen Duitschland zal zijn opgewassen, Frankrijk zal bondgenooten zoeken, en een coalitie-oorlog tegen Duitschland zal het gevolg zijn van dezen oorlog. 't Is mogelijk; 't gaat met de volkeren als met de menschen in den beperkten kring der samenleving; de machtsverheffing van den een gaat gepaard met de sympathie en aan- | |
[pagina 255]
| |
eensluiting van alle niet opgeklommen en daarom nijdige elementen. Maar, zelfs aan een coalitie-oorlog tegen Duitschland deel te nemen is een gewaagde zaak voor rijken, die minder in kracht, alleen niet tegen Duitschland zijn opgewassen. De trouweloosheid in de staatkunde is een axioma geworden, en wie zal zich kombineeren met Frankrijk op dien grond, waarop alleen een politieke samenwerking mogelijk is, op eigenbelang? Italië heeft zijn nationaal programma verwezenlijkt en heeft alle reden met het oog op den Paus te Rome en de agitatie, die er bestaat onder de Katholieke onderdanen van andere Mogendheden, zoo mogelijk met elk op een goeden voet te zijn. Oostenrijk heeft zich nedergelegd bij zijn overlijden in Duitschland, en een terugkomen op de dagen van '66, op den vrede van Praag, is daarom onmogelijk, omdat die staatkunde niet gedeeld wordt door de meerderheid van de bevolking van de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie, de Slaven en Hongaren. Wat zou Frankrijk Italië of Oostenrijk kunnen bieden voor hun medewerking? En 't gaat eenmaal zoo, - geen koopprijs, geen handel! Men spreekt van Rusland, en de haat van de oud-Russische of Moscovitiesche partij tegen al wat Duitscher is, is groot genoeg om een oorlog in vereeniging met Frankrijk tegen Duitschland in Rusland populair te doen zijn. Maar de staatkunde van het Russische hof herinnert zich nog al de grieven tegen Frankrijk, en de vijandige rol, die Frankrijk steeds in de Oostersche zaak heeft gespeeld. Was de Krimoorlog, was de smadelijke vrede van Parijs niet het werk van Frankrijk? Richt niet al wat Pool is steeds den blik naar de Seine, en vindt in Frankrijk steeds een veilig toevluchtsoord? Een oorlog van Rusland tegen Duitschland, - er wordt veel over gefabeld als een zaak, die mettertijd niet kan uitblijven, maar vergeet men dan dat er geen Mogendheid is, die minder onmiddellijk belang heeft bij de Oostersche quaestie dan Duitschland en dit land om die reden eer de natuurlijke bondgenoot is van Rusland, en althans het zwaard niet zal trekken om den Rus aan de Pruth den voet dwars te zetten? Een verbond van Frankrijk en Rusland is buitendien een zaak, die wel denkbaar is bij een Napoleontisch, d.i. een geketend Frankrijk, maar nooit bij het vrije Fransche volk. 't Is de vraag wat er grooter zou zijn bij den echten Franschman, - de natuurlijke, ingeschapen antipathie tegen Rusland, of de zucht naar wraak tegen Pruisen. De vrees, de afkeer van Rusland was een der redenen, waarom de oorlog met Duitschland in Frankrijk ontraden werd door die Franschen, waar het oude, echte, vrijheidslievende Frankrijk nog in leeft. Men leze b.v. wat de straks genoemde Vilbort in 1869 schreef over de rampzalige gevolgen van den oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland. ‘Wien’ vraagt hij, ‘zou de verdelging ten goede komen van twee groote volken, die aan het hoofd staan van de beschaving? Aan een Mogendheid, in welke het politieke en kerkelijke absolutisme is geincarneerd, aan die Mogend- | |
[pagina 256]
| |
heid, die is voortgedrongen uit de steppen van Azië naar het Noorden, Zuiden en Westen, die als een vampyr zich gevoed heeft met het bloed van al de volken, die zij ontmoette op haar weg: aan het Moscovitische caesarisme. Een geheel geslacht van Franschen, Pruisen en Duitschers, uitgestrekt op het slagveld, welk een overwinning voor de beulen van Polen! Welke vreugdekreten zou die Mongoolsch-Tartaarsche horde slaken, wanneer zij de weg geopend zag, die leidt naar de rijke vlakten en steden van het Westen!’ Had Frankrijk niet een telg van dat ongelukkig geslacht der Napoleons op den troon gehad, die echte chevaliers d'industrie op het gebied der staatkunde, wellicht had die taal weerklank gevonden en ware de oorlog voorkomen. Maar indien Frankrijk weder een vrije natie wordt, vinden wij in het volkskarakter van de Franschen wellicht een waarborg tegen het verbond met Rusland. Er is nog een andere reden, waarom wij een tijdperk van politieke oorlogen niet voor aanstaande houden, en de geduchte wapeningen niet als een onvermijdelijke noodzakelijkheid beschouwen; het is omdat de binnenlandsche toestanden in de verschillende landen weldra al de aandacht van de staatslieden zullen bezighouden. De beweging der geesten in onzen tijd is hoogst merkwaardig; wij zien twee verschillende stroomen, die altijd bestaan hebben, zoodra er van een geregelde maatschappij sprake kon zijn, zich van elkander afscheiden en tegen elkander inbruisen; aan den eenen kant de hardnekkige vasthoudendheid in Staat en Kerk aan het oude en overgeleverde, die als door een natuurlijke aantrekkingskracht de Conservatieven en Ultramontanen bij elkander doet aansluiten. Aan de andere zijde de partij, die doordrongen is van de levendige behoefte aan hervorming, diep ingrijpende verandering, de partij, die beseft dat de traditioneele vormen in Staat en Kerk eigenlijk slechts de dekmantel zijn om het gebrek aan leven en geest, aan innerlijke ledigheid te bedekken. En toch, hoe zeer deze partij de aspiratiën vertegenwoordigt van de meest ontwikkelden, de helderst denkenden, zij schijnt de minst sterke door haar verdeeldheid; een deel van die partij heeft de sympathie van velen verloren door het niet diep genoeg opvatten van het ideaal, door haar tevredenheid met uiterlijke vormen van liberaliteit; 't is de bourgeoisie, die rijk is geworden en ten gevolge van dien rijkdom eenzijdig beschikt over de macht in den Staat door den geld-grondslag van de verkiezingen, de bourgeoisie die geen andere behoefte kent dan die welke juist aan haar zeer middelmatige wenschen en verwachtingen voldoen, en blind en doof is voor de klachten van anderen; door haar breedsprakigheid, door haar langwijligheid, heeft zij zich gestempeld met het meest ondermijnende stempel, dat der verveling. Het radicalisme heeft daarin recht van bestaan, dat het gevoelt, dat 't het gewone slag van liberalen ontbreekt aan kracht en geest en leven. Is het te verwonderen, dat de radicalen van het doodsche doc- | |
[pagina 257]
| |
trinaire van de liberalen afkeerig, en door dezen teruggestooten, zich dreigen te verbinden met de ontbindende krachten, die de maatschappij in haar boezem verbergt, met de vertegenwoordigers van het socialisme? Die parlementaire grond, waarover de gewone constitutioneelen zoo rustig en zoo kalm heen wandelen, peinzende en polijstende hunne lange redevoeringen, die grond is ondermijnd, het kookt en gloeit en brandt daaronder, en ernstige tijden zijn aanstaande. Wij wijzen op de reusachtige organisatie van den Internationalen arbeidersbond, die zich overal uitbreidt en een macht wordt, sterker dan het raderwerk van Bismarcks politiek. Juist deze groote politieke oorlog, waarin het bloed van duizende zonen des volks is vergoten voor een vorstelijke diplomatieke onderneming, kan niet anders dan de sociale beweging bevorderen. Spot met die radicalen, die Internationalen, die sociaal-democraten, zwijg hen dood, omdat zij niet fatsoenlijk genoeg zijn om mee te zingen in het gewone langdradige koor der liberalen, - zij vertegenwoordigen een werkelijke macht, de eenige die opgewassen is tegen het monsterverbond van conservatieven en clericalen, terwijl de liberalen in hun opvatting dikwerf bekrompen zijn, eng; wat begrip van nationaliteit b.v. betreft, vindt men bij de zoogenaamde republikeinen het ruimere begrip van mensch, en het is merkwaardig, dat toen in Duitschland tijdens den oorlog alles meewerkte om de klove van nationaliteit diep en breed te maken tusschen Duitschland en Frankrijk, de Duitsche sociaal-democraten zich tegen den oorlog verklaarden, omdat hij gevoerd werd tegen hun broeders en geestverwanten. Zal de tijdelijke nederlaag van de liberalen tegenover de Conservatieven-Ultramontanen zuiverend, aansporend werken en hun programma breeder, frisscher maken, ruimer opgevat, zoodat er ook plaats is voor de wenschen en behoeften van anderen? Zal een versmelting plaats hebben van de liberalen en radicalen? In Duitschland is dit niet onwaarschijnlijk. Met gespannen verwachting zien wij den uitslag van de verkiezingen voor den Duitschen Rijksdag te gemoet; zooals de zaken op dit oogenblik staan, is de zegepraal van de combinatie der Conservatieven en Ultramontanen zeer waarschijnlijk. Maar men stelle zich echter niet voor, dat de aldus verkregen meerderheid het gewillige werktuig zal zijn in de hand van von Bismarck. De quaestie der nationaliteit heeft - wij wezen het vroeger reeds aan, - beginseldoodend gewerkt zoowel op de conservatieve als op de liberale partij. Jaren lang - te beginnen met de geschiedenis van het conflict in den Pruisischen Landdag - zijn de Conservatieven de geheel van alle zelfstandigheid ontbloote, volgzame partij der Regeering geweest. Indien de liberalen in de nationale manie hun beginsel hebben ingeboet, in niet mindere mate is dit het geval geweest met de Conservatieven; men denke aan zoo menige discussie in het Pruisische heerenhuis, en vooral aan de stemming over sommige artikelen van het Strafwetboek | |
[pagina 258]
| |
voor den Noordduitschen Bond in den Noordduitschen Rijksdag. Welnu, nu de nationale zaak is tot stand gekomen, nu de Conservatieven gevoelen, hoe dit vooral te danken is aan den steun, dien zij de Regeering hebben verleend, hoe zij voor het oogenblik gesteund door de clericalen, de meerderheid kunnen vormen, begint zich bij hen weder een zelfstandigheid te openbaren, die de Pruisische Regeering moeilijkheden genoeg kan veroorzaken. Wat de Pruisische Conservatieven willen en verlangen, daarvan kunnen de Hollandsche Conservatieven zich nauwelijks een denkbeeld vormen; 't zijn echte ridders van de middeleeuwen, maar zonder hun poëzie. Wat bij de Conservatieven nog slechts doorschemert, dat ziet men duidelijk bij de liberalen; de nationaal-liberalen hebben hun reden van bestaan verloren, nu de nationale zaak is voltooid. Niemand zal hen ooit terugwenschen en hun tweeslachtigheid zal hen gedurende het levende geslacht worden nagehouden en steeds een hinderpaal zijn voor het herwinnen der sympathie. Reeds heeft de waarschijnlijkheid van een conservatief-clericale meerderheid ontnuchterend op hen gewerkt, enkelen teruggebracht tot hun eerste beginsel. Daar komt bij dat de liberale partij uit het Zuiden, uit Beieren en Baden en Wurtemberg versterking ontvangt van meer zuivere elementen, die geen deel hebben genomen aan de voortdurende transacties met de Regeering, ter wille van het nationale werk. De heer Stauffenberg uit Munchen, wiens verkiezing voor den Rijksraad verzekerd is, zal wat minder praten dan de langwijlige nationaal-liberalen - wij hopen er spoedig van wijle bij te voegen - maar zijn woorden zullen als mokerslagen vallen op het Bondstelsel, dat von Bismarck heeft gebouwd, en hij is de man niet om zich door het cynisme en den vlijmenden spot van den Bondskanselier te laten uit het veld slaan. 't Is de Fortschrittspartij, die haar eervolle plaats weder zal innemen, en tot welke de meeste nationaal-liberalen thans zullen wederkeeren. Haar eischen zijn: een verantwoordelijk Bondsministerie, recht van begrooting, ook voor oorlog, en daarmee vermindering van de oorlogsbegrooting door verkorting van den diensttijd, niet op eens, maar langzamerhand, volkomen vrijheid van vereeniging en van drukpers. Te Berlijn hebben eenige arbeidersvereenigingen, niet behoorende natuurlijk tot de volgelingen van Schweitzer, zich bij dit programma van de Fortschrittspartij aangesloten. Laten dan voor 't oogenblik de Conservatieven en Ultramontanen onder de glorie ‘der groote daden Gods’, onder de afmatting en uitputting, die elken oorlog achtervolgt, de overwinning behalen, - wij zouden het haast wenschen, omdat een tijd van verdrukking niet anders dan heilzaam op de liberale partij kan terugwerken. Wij zien weldra den ouden strijd weder aanbinden, omdat er goed bloed ook zit in de Duitsche liberalen, leert de geschiedenis van het Pruisische conflict. De tegenstand tegen de Regeering, die na '48 is ter neder | |
[pagina 259]
| |
geworpen en gesmoord in het bloed des volks, smeult nog in het verborgen voort, en zich geheel aan den binnenlandschen toestand wijdend kan het Duitsche volk 't Bismarck lastig genoeg maken, en hij heeft niet meer het nationale stokpaard om de gelederen der oppositie overhoop te rijden. 't Spreekt van zelf dat de gedachte aan oorlog en annexatie daarmee op den achtergrond geraakt, en men zal zich in Duitschland waarschijnlijk over een jaar met geheel andere zaken bezighouden als die waarover tegenwoordig zooveel geschreven en gewreven wordt. Zouden wij hetzelfde niet kunnen verwachten van Frankrijk? De verkiezingen voor de Nationale Vergadering zijn over het geheel genomen in gematigden geest uitgevallen, en strekken gelukkig weinig om voor den man van Sedan nog iets te doen hopen; juist die gematigde zin beneemt ons tevens veel van de vrees, dat men Napoleon zal terugroepen als prefect van politie, als eenig redmiddel om de orde te bewaren. God behoede Frankrijk voor dat doodsteeken! Merkwaardig is, dat de Nationale Vergadering geheel andere mannen telt dan vroeger onder de officieele candidaturen; zij dragen veel meer den stempel van gekozen te zijn door den vrijen wil des volks; men telt er grondeigenaars, industrieelen, velen zijn mannen van ouden adel, en men heeft er.. weinig advocaten; men kan derhalve aannemen, dat zij gekozen zijn door den persoonlijken invloed, dien zij in hun kring uitoefenden. En toch, welk een strijd zal het zijn voor Frankrijk om weder een vaste Regeering te vinden; in gewone omstandigheden reeds een zware taak, na een tijdperk van twintig jaren waarin de politieke vorming en ontwikkeling geheel stilstond en alle takken der Regeering den demoraliseerenden invloed ondervonden, die van het hoofd van den Staat uitging, is die taak dubbel zwaar onder de tegenwoordige omstandigheden, onder den druk der nationale vernedering, en de zware lasten tengevolge van den oorlog opgelegd. Wij zouden aan het gezond verstand van de Franschen moeten twijfelen, indien zij zelven niet inzagen, dat zij in de eerste jaren althans de gedachte aan wraak verre van zich moeten verwijderd houden, want dat er veel, veel te doen is om Frankrijk weder sterk te maken. En wie weet, of zij in later jaren geen zachter oordeel zullen vellen over het onrecht aan hen gepleegd, een onrecht grievend en hard, maar waartegen zij zelven door hun eigen landslieden zijn gewaarschuwd, vóor de oorlog werd ondernomen. Zullen wij ons nog bezig houden met de verhouding van Duitschland tot ons vaderland, met het gehaspel der dagbladen en de politieke tinnegieters over onze aannstaande anexatie, als een reden om onze begrooting van oorlog te verhoogen en de volkskracht uit te mergelen door soldatenspel? Ook al werd Duitschland niet beziggehouden door zijn binnenlandschen toestand, al was het niet verzwakt tengevolge van den oorlog, ook dan nog zien wij geen annexatie, behalve in de verhitte verbeelding van sommige vreesachtige kortzichtigen, eenvoudig | |
[pagina 260]
| |
omdat het belang van Duitschland onze annexatie niet eischt, eer het tegendeel. Bismarck is te verstandig om een dosis politieke wijsheid op te doen bij den Duitschen bierknijpen-professor, die door zijn nationaliteit wil uitmunten. En waar vragen wij, aan de annexatie-vreezenden, waar is de grond, waarop ge beweert, dat de annexatie van Nederland thuis hoort in het politiek programma van von Bismarck? Toch niet in de kastijding door hem toegediend aan Luxemburg, dat de koning-Groothertog nu even trouw beloofde te beschermen, als hij vroeger bereid was het Frankrijk, en nog wel aan een Napoleon, te verkoopen? Wij herhalen, en het bewijs van het tegendeel is ons nooit geleverd, - dat Bismarck's politiek door en door Duitsch is en tot Duitschland zich beperkt. De annexatie van Nederland zou tegen het belang zijn van Duitschland, want Nederland vormt als zelfstandige neutrale Staat een voortreffelijken westelijken zeemuur voor Duitschland. Wij gelooven dat wij het verstandigst doen om de Duitsche professorenbierknijpers te laten wouwelen, zooals Bismarck ze zal laten praten; in plaats van ons ongerust te maken, willen wij er ons mee amuseeren. O gij hooggeleerde heeren, die uit uwe hooge wetenschappelijke sfeeren wilt afdalen tot ons lage, waterige Nederland en ons vereert door van ons lauwe, koude stervelingen notitie te nemen, wij danken u; wellicht hebt gij gehoord, dat wij rijk zijn, en dat zijn wij ook, er is veel geld in Nederland, en vele van uwe landgenooten komen daarop af; maar houdt ons niet voor zoo lummelachtig als wij er uitzien; die rijke Hollanders zijn niet zoo gemakkelijk; al hebben wij geen voortreffelijke legerorganisatie en weinig soldaten, onder dat schijnbaar levenlooze gelaat, die soms tergende kalmte en langzaamheid verbergen wij een onverzettelijke geestkracht; wij hebben de zee overwonnen, die elken dag onze stranden beukte, en wij zullen elk volk overwinnen dat ons overheeren wil, door ons geduld, door onze nooit geevenaarde koppigheid. Als gij weer over ons schrijft of spreekt, dan raden wij u eerst inlichtingen te gaan nemen; wij weten een goed adres; vraagt Napoleon I, het heugt hem nog, wat een last die Hollanders hem veroorzaakt hebben. Maar laat ons nu niet zoo dwaas zijn en gaan schreeuwen voor wij geslagen worden. Laat ons minder twisten over het bestaan van onze nationaliteit, maar toonen dat wij een volk zijn, een taal hebben; laat ons zoo min Duitsche als Fransche taal- en zedenverbastering dulden. Maar zoo lang ons nationaal Hollandsch zoo slecht geschreven wordt, - men leze b.v. onze couranten - en de goede Hollandsche boeken zoo spoedig zijn geteld, en het bewijs van aristocratie moet zijn, dat men zijn eigen taal hard en leelijk vindt en dommer dan een Duitscher en een Franschman is in de geschiedenis van onze letterkunde, zoolang dunkt ons valt er op onze nationaliteit niet zooveel te roemen. Het verbeteren van deze zaken zal dan ontwikkeling van onze nationaliteit beter bevorderen, dan het brengen van eenige kruppkanonnetjes naar de gren- | |
[pagina 261]
| |
zen om te toonen, dat wij ook mee kunnen doen. Laat ons in overspanning en overijling geen dingen doen, die ons in kalmer dagen, die waarschijnlijk spoedig zullen volgen, zouden berouwen. De vlucht van onze hersenen gaat wellicht niet zoo hoog als die van onze oostelijke buren, die veelal in de wereld der abstractie verkeeren, maar wij hebben, wat meer afdoet en wat betere, bruikbare waar is, wij hebben een goede dosis gezond verstand, en met dat gezond verstand moeten wij begrijpen, dat onze krachten te kort schieten om in een ernstigen strijd met een der groote Mogendheden de overwinning te behalen, in weerwil van onze voortreffelijke waterwerken; wij kunnen daarmee den vijand een tijd lang ophouden wellicht, maar ons lot niet keeren. Maar daaruit vloeit niet voort, dat wij, wanneer wij werden aangevallen, ons voetstoots hebben over te geven. Met die inrichtingen, die wij bezitten, met het verbeteren van het bestaande, kunnen wij ons eervol verdedigen. Een legerorganisatie en een begrooting van oorlog boven onze krachten is niet noodig om onze eer te redden; de volkswapening van de Fransche republiek heeft de eer van Frankrijk gered, meer dan het leger van Napoleon III. Het bewustzijn van onze werkelijke nationale kracht moet ons tevens terughouden om onzen volksgeest te prikkelen, zoo gevoelig op dit punt, door annexatie-gepraat, en van het opwekken van den volkshaat tegen Duitschland, die gevaarlijk zou kunnen worden. De middelen van gemeenschap door onzen handel zijn te talrijk dan dat daardoor op den langen duur geen wrijving en botsing uit zou moeten ontstaan in ons eigen nadeel. Laten de Duitschers houden wat zij hebben, hun voortreffelijke legerorganisatie en hun Bismarck en hun nationale politiek en hun luchtspiegelingen over de toekomst, wij benijden hen noch het een noch het ander. Wij behoeven die zaken noch te prijzen noch over te nemen, niemand dringt ze ons op. Maar indien wij de gebreken der Duitschers breed uitmeten, laat ons een open oog hebben voor het vele goede en voortreffelijke, dat hun eigen is, op gebied van kunst en wetenschap. Ons levensgenot zou vrij wat minder zijn, indien er geen Duitschers waren, en ondankbaarheid zou het zijn te vergeten, dat wij voor onze intellectueele ontwikkeling veel aan hen hebben te danken. Maar dat betreft slechts enkele individuen, zal men zeggen. Volkomen waar, maar zijn zij ook niet de vertegenwoordigers van hun volk, en moeten wij een volk alleen afmeten naar de minder gunstig uitgevallen. exemplaren, die wij in den regel alleen kennen naar de uiterlijke oppervlakte? De meerderheid der Duitschers maakt wellicht geen aangenamen indruk, - maar, onze nationaliteit zal ons toch wel niet blind maken voor de gebreken van ons eigen volk; een oppervlakkige kennismaking met den Nederlander is, dunkt ons, al zeer weinig geschikt om hoogachting of sympathie voor ons volkskarakter in te boezemen; vooral voor een vreemdeling moet ons volk al zeer weinig aantrekkelijks hebben. | |
[pagina 262]
| |
Met dat begrip van nationaliteit wordt tegenwoordig verbazend veel geschermd; in gezonden zin moeten wij daaronder verstaan het bijzondere karakter, dat een volksstam in den loop der eeuwen tengevolge van zijn geschiedenis en zijn woonplaats heeft aangenomen; als zoodanig heeft de nationaliteit evenzeer een recht van bestaan, als dat zij volkomen verklaarbaar is. Het is met de nationaliteiten als met het verschillend karakter van de individuen in een huisgezin of in een grooter of kleiner vereeniging; de oorspronkelijke aanleg is dikwijls tengevolge van een tal van levenservaringen zoo gewijzigd, dat wij nauw onderscheiden kunnen, wanneer wij alles konden nagaan, wat oorspronkelijk is, of geworden tengevolge van de omstandigheden. Nu heeft in het gewone leven het individueel karakter slechts een betrekkelijk recht van bestaan; indien ieder zijn eigen karakter vergoodde en het uitgaf voor het toonbeeld van volkomenheid en volmaaktheid, dan ware het maatschappelijk en huiselijk leven onverdragelijk en nog veel zotter en dwazer dan het dikwijls toch reeds is. Zoo heeft evenzeer de nationaliteit slechts een betrekkelijk recht van bestaan; ik vind het cosmopolitisme vervelend dat alle onderscheid wil uitwisschen, en de hemel beware ons voor dat gemengde karakter, dat een samensmelting zou zijn van alle nationale eigenaardigheden, - juist een idée voor een Duitsch professor, - maar, nog daargelaten het schandelijk spel dat door de staatkunde met die nationaliteiten wordt gespeeld, indien men de nationaliteit wil maken tot een spiegel, waarin een volk steeds zich zelf moet aanschouwen en bewonderen, dan vinden wij dit een walgelijke ijdelheid, die een volk evenzeer misstaat als het individu, en vinden wij volkomen waar, wat Renan zegt: ‘De vaderlandsliefde is bij de volkren wat de ijdelheid is voor de individuen, d.i. de volmaakte zelftevredenheid, die geen behoefte heeft noch om iets van elders te ontleenen, noch zich door anderen te volmaken.’Ga naar voetnoot(*) Niet vijandig moeten de nationaliteiten tegenover elkander staan; zij moeten ook in hare gebreken elkander verdragen; uit het verschil van bestaan, van denken en zijn kan een wrijving ontstaan, die de wederzijdsche ontwikkeling bevordert. Niets natuurlijker, dan dat de volkeren, die éen taal spreken, éen letterkunde hebben, en dientengevolge ook in denken en zijn veel overeenkomst met elkander hebben, zich tot elkander voelen aangetrokken en daardoor de behoefte aan nationale en politieke eenheid wordt geboren, waarvan wij in Italië en in Duitschland de voorbeelden zien, een behoefte die ook onder de Slavische volkeren meer en meer toeneemt; maar het vijandelijk tegenoverstellen van de verschillende nationaliteiten, het wederzijdsch afsluiten, en het aankweeken van vijandschap en haat, is een der treurigste en meest bedenkelijke verschijnselen van onzen tijd. Wij kunnen daarin niets anders zien dan een zedelijke verachtering, een terugvoeren tot de voor-christelijke tijden, toen dezelfde afscheiding | |
[pagina 263]
| |
tusschen de volkeren bestond, een breken met den godsdienst der waarachtige humaniteit, die het verschil tusschen de volkeren uitwischt. Waarlijk, indien wij de verhouding van de volkeren onderling, kenbaar in de algemeene zucht om te wapenen en soldaten te maken bij honderdduizenden, zoo moeten opvatten, indien er geen plaats is voor eene andere beschouwing, laat ons dan het woord beschaving maar uitwisschen, en allen strijd voor ontwikkeling van ons zelven en anderen opgeven. Het menschelijk leven, ook dat der volkeren is dan toch niets anders dan een noodlottig natuurproces, waarbij de een den ander verslindt, een proces waarvan het eindresultaat eenmaal zal worden opgemaakt door dat roofdier, dat den grootsten muil en den scherpsten klauw heeft. Het vorige jaar is in vollen ernst de vraag geopperd, of Europa voorof achteruit ging, of na dit tijdperk van gisting en onvoldaanheid een nieuwe toekomst zou aanbreken, waarin de verhevene ideën of droomen zouden verwerkelijkt worden, dan of de lauwheid en lamheid, die men haast overal opmerkt, zou voortduren en wij in het eerste begin waren van die periode van verval, die wij met zooveel zorg bestudeerd hebben bij de volken van den ouden tijd; vooral de Engelsche bladen hielden zich bezig met deze vreemde quaestie, waarbij men zich zelf moest vonnissen. Het meer en meer toenemend militairisme, steunend de despoten, die als de vampyr het beste bloed des volks uitzuigen, de vrijheid, - de slaafsgezindheid van de volken om zich te laten tyrannyseeren en zelfs de vergulde ketenen te prijzen, die de gekroonde mannen van de ‘Gratie Gods’ goedvinden aan te leggen, waren redenen om de quaestie ten onzen nadeele uit te wijzen. De vraag is met den oorlog in het vergeetboek geraakt. 't Was ook te dwaas; de oorlog, gevoerd op die reusachtige schaal, met die krachtsinspanning en die volharding, is ten minste een bewijs van genoeg levenskracht. Maar over éen ding zal men het wel eens zijn gebleven: de staande legers van de laatste jaren, de geduchte wapeningen, knagen aan de welvaart der volkeren; alle bezwaren van zedelijken aard wegdenkend, is het bewijs niet moeilijk te geven, dat deze wapeningen, die Europa herscheppen in een militaire werkplaats, in betrekkelijk korten tijd op den materieëlen ondergang der volken moeten uitloopen. Welnu, zij die in de koortsachtige overspanning van onzen tijd meenen, dat geen staat bij Pruisen kan achterblijven en overal algemeene en jarenlange dienstplichtigheid moet worden ingevoerd, hebben zij wel ernstig nagedacht over 't geen uit die wapen-manie moet voortvloeien? Heeft dan geen staat in Europa den moed om neen te zeggen, en met een Oostenrijksch afgevaardigde in den Rijksraad het gezond verstand te laten spreken: 't is mogelijk dat wij zonder een leger volgens de hoogste eischen van het militairisme te gronde gaan; maar dat wij met een opgedreven begrooting van oorlog aan uitputting zullen sterven, is niet alleen mogelijk maar zeker en gewis? | |
[pagina 264]
| |
En indien wij den weg van het gezond verstand willen, dan moeten wij ook den praktischen willen. Onze volksvertegenwoordigers zijn geroepen om elke verhooging van de begrooting van oorlog af te stemmen. De Vredebonden moeten geen protesten of adressen opzenden aan de vorsten en diplomaten, die in de eerste plaats de oorzaak zijn van de oorlogen, - wie zal bij den wolf te rade gaan over de quaestie of roof gerechtvaardigd kan zijn, - neen, wil men petitioneeren, men dwinge de volksvertegenwoordiging om wijziging te vragen van de grondwet, die het recht van vrede en oorlog in handen stelt van een vorst. In het maatschappelijk leven moet men het militairisme bestrijden, dat zich aanmatigingen veroorlooft, die wij laf genoeg zijn om te dulden. Men verandere de leesboeken over de geschiedenis, waarin elke daad, ook de onrechtvaardigste, meest ruwe en lage en woeste wordt verheerlijkt, wanneer zij maar diende tot vergrooting van het vaderland. Men dosse de kinderen niet in militaire kleeding, het eerste begin, waarmee men den grond legt voor het vergulden van een nietsbeteekenend leven. En wat de zaak bovenal ernstig maakt, is dat men door het militairisme te bevorderen, de omwenteling van den zoogenaamden vierden stand in de hand werkt. Waar het geheel lijdt en kwijnt en kankert, lijden al de deelen, maar het ruimst deelt in het verminderen der welvaart de mindere stand. Terwijl bij de zoogenaamde hoogere klassen der maatschappij de beschaving meer en meer wordt verfijnd en overbeschaving ontzenuwt en krachteloos maakt, zinkt de dusgenaamde mindere stand al dieper en dieper; hoe zelden treffen wij hier meer aan dat instinkt van trouw, dat die individuen aan hun meesters verbond. De ontevredenheid, de minachting, de haat tegen hun meerderen neemt met den dag toe. Steeds stijgen de levensmiddelen in prijs, de nood, het gebrek wordt grooter, de kreet der wangunst, der begeerlijkheid, der wraak wordt menigmaal gehoord, en men kon dien kreet lezen, indien men niet de treurige gewoonte had aangenomen om van niets wat van die zijde komt, kennis te nemen, meenend het dood te zwijgen. Een krachtige stoot is nog slechts noodig, en de dicht opeen gepakte, ontvlambare massa vat vuur en de sociale omwenteling is daar, waarin al de lang verkropte woede en haat van den minderen stand zich zal ontlasten. Er is wat beters te doen in onze maatschappij dan nieuwe militaire organisaties te bestudeeren en vast te stellen. 19 Febr. '71. Noorman. |
|