| |
Historische theologie.
Studiën en Bijdragen op 't gebied der historische theologie, verzameld door W. Moll en J.G. de Hoop Scheffer, hoogleeraren te Amsterdam. Eerste deel, tweede stuk. Amsterdam, G.L. Funke, 1869.
Dit tweede stuk - het is mij eerst laat en het derde tot heden niet ter hand gekomen - wordt op waardige wijze geopend door het tweede hoofdstuk van de Hoop Scheffers ‘Geschiedenis der Hervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531’, ten opschrift hebbende: ‘de strijd der Hervorming (29 April 1522 - 15 September 1525).’
Eindigde het vorige met de vermelding van het edict, dat op den eersten der gezegde datums van wege den keizer door Holland en Zeeland uitging, dit begint met het toe te lichten. Uitkomen doet het, hoe het Oostenrijksche huis sedert lang getracht had de wassende magt der Noord- en Zuidnederlandsche geestelijkheid te fnuiken en hoe het daarmede in overeenstemming was, zoowel dat de keizer zelf voor zijne erflanden eenen inquisiteur aanstelde, als dat hij dit Mr. François van der Hulst deed, aangezien hij door het eerste pauselijke inquisiteurs en geestelijke regtbanken als ignoreerde en in van der Hulst eenen wereldlijke koos, wiens antecedenten van dien aard waren, dat men
| |
| |
van hem, ware het noodig, den meest mogelijken ijver voor de keizerlijke belangen tegenover der geestelijken aanmatigingen verwachten kon.
Dit nam niet weg, bespreekt het verder, dat het den keizer met hetgeen het edict in het leven riep: de uitroeijing der ketterij, volkomen ernst was, zooals dit bleek uit de eerlang elkander volgende maatregelen in die rigting, al werd er inschikkelijkheid betoond voor zooveel de klagt der Staten van Holland betrof ten aanzien van de terugwerkende kracht van het edict enz.
Niet anders was het bij de bestuurders van het Sticht en van Gelderland; bij die van het eerste, althans bij Filips van Bourgondië, uit vrees voor 's keizers ongenade, bij Karel van Egmond ten gevolge van overeenstemming met den keizer, in zake de handhaving van het wereldlijke gezag tegenover de geestelijken.
Bij dien ernst schenen de dagen der Hervorming geteld. En toch greep het tegendeel plaats van hetgeen voor haar te duchten was. ‘Dankte zij het eenig en alleen aan hare innerlijke kracht, aan de waarheid der beginselen, waarvan zij uitging, aan de volharding, waarmee ze die voorstond? Waarlijk niet. Moet ongetwijfeld 't mislukken der geweldige pogingen van staatswege ingesteld voor een goed deel worden toegeschreven aan de volstandige trouw der vervolgden, die bovendien buiten 's lands op menigerlei wijze ondersteuning vond, toch zag de wereldlijke overheid hare maatregelen vooral ook belemmerd door hen, op wier medewerking zij had mogen hopen: de keizer door 't gedrag van zijnen inquisiteur, de keizer en de hertog in gelijke mate door de tegenwerking der geestelijkheid; de keizer eindelijk, de hertog en de bisschop door de ondergeschikte staatsmachten.’
De keizer door 't gedrag van zijnen inquisiteur.
Had het den laatstgenoemde diep gegriefd, dat de uitgebreide magt, bij zijne aanstelling hem gegeven, illusoir gemaakt was door de bepaling, dat hij niet mogt vonnissen enz. dan ‘bij advise, raide ende deliberatie’ van den voorzitter van 's keizers grooten Raad te Mechelen, wegneming van hetgeen hem griefde zocht hij in eene benoeming tot inquisiteur-generaal door den paus, bij het verkrijgen waarvan hij eene magt bezitten zou, door geenen invloed van eenen keizerlijken raadsheer begrensd en zelfs door den keizer te ontzien. Op het punt van bij zijnen vriend, paus Adriaan, te slagen, hield hij zich niet meer, als te voren, in, maar liet te 's Gravenhage Mr. Cornelis Hoen in zijne woning gevangen nemen en naar Geertruidenberg voeren. 't Was niet slechts de achting, waarin Hoen bij velen stond, maar ook de schending van 's lands priviligiën, die in zijne gevangenneming plaats greep waardoor de Staten zich gedrongen gevoelden hunne toevlugt tot de landvoogdes te nemen. Niet te vergeefs. Hoen moest naar 's Hage teruggebragt worden, besloot zij. Dáár moest een raadsheer van het hof van Holland met van der Hulst de aanklagt tegen hem onderzoe- | |
| |
ken, waarna men met zijne zaak zou kunnen voortgaan. Van der Hulst verklaarde van wege de stemming in Holland ten zijnen aanzien niet te durven gaan, en toen hij eindelijk zich door de landvoogdes bewegen liet naar Holland, maar naar eene zijner grensplaatsen, Gorinchem, te vertrekken en dáár de zaak ter hand te nemen, kwamen de Staten daartegen zóó krachtig in verzet, dat daarvan, zoowel als van de houding, die hij van wege zijne aanstelling tot 's pausen inquisiteur-generaal ook tegenover de landvoogdes en zelfs tegenover den keizer aannam, het gevolg was, dat Margaretha eerst voorloopig in zijne bediening hem schorste en daarna bij den paus op zijne afzetting, die ook volgde, aandrong.
Hoe onder dit alles de uitvoering van 's keizers edict leed, behoeft niet nader aangetoond te worden.
En de keizer en de hertog werden verder in hunne plannen ten aanzien der Hervorming gedwarsboomd door de geestelijkheid.
Met betrekking tot den hertog blijkt dit uit den twist, waarin hij met de proosdij der Lebuinuskerk te Deventer gewikkeld werd van wege zekere goederen op de Veluwe, behoorende tot zijn ouderlijk erfgoed, maar door gezegde proosdij wederregtelijk hem ontnomen - eenen twist, waarbij hij, de ijverige ketterbestrijder de beschuldiging niet ontging met ketterij besmet te wezen. Maar meer dan met betrekking tot den Geldersman, blijkt het met betrekking tot den keizer, nu eens uit de gebrekkig geregelde verhouding der rechtsmacht, uit interdict en evocatio, dan weêr uit het wangedrag, uit de geweldenarij, uit het onverstand van den clerus. Eéne enkele bijzonderheid! De landvoogdes meende aan den paus te mogen schrijven: ‘Sommigen, zoowel van hen, die met de zielzorg belast zijn, als van de monniken, roeren in hunne predikatiën onderscheiden zaken aan, die meer afbreken, dan opbouwen en behandelen voor het volk diepzinniger onderwerpen, dan de hoorders bevatten kunnen, ook weêrspreken zij somtijds elkander, zoodat de één het tegendeel beweert van hetgeen de andere gezegd heeft, en zullen deze schandalen en verkeerdheden veel en snel toenemen, indien er niet spoedig in voorzien wordt.’
Eindelijk werden den keizer, den hertog en den bisschop bij hun streven moeijelijkheden in den weg gelegd door de hun ondergeschikte staatsmagten.
Men denke aan het Hof en aan de Staten van Holland bij 't geen gebeurde met Hoen en anderen. Niet minder denke men aan de stedelijke regeeringen, als de Deventersche, vreemde inquisiteurs werende en dit uitsprekende: dat verdachten bij den burgemeester of wie daartoe door den raad gedelegeerd worden, moesten worden aangeklaagd; als de Delftsche, ligter straf toepassende, dan de schout overeenkomstig de keizerlijke voorschriften geeischt had enz.
Intusschen meene men niet, dat uit den tegenstand, dien het bovenstaande kennen deed, het feit, dat drie jaren na de uitvaardiging van
| |
| |
het edict het getal der Hervormden niet afgenomen, maar sterk toegenomen was, zich geheel verklaren laat. ‘Hij doet wel vermoeden, hoe gemakkelijk zich menigeen schuil kon houden bij een onderzoek, dat alleen voor de leus werd ingesteld, of zich onttrok aan de oogen zijner zoogenoemde bespieders, omdat zij hem liever niet wilden zien, dan genoodzaakt te zijn, indien zij hem ontdekt en gevat hadden, hem uit te leveren: de clerus aan den wereldlijken rechter, de mindere staatsmachten aan 't Hof of aan den inquisiteur. Maar hoe zij van honderden tot duizenden aangroeiden, hoe allerwegen de conventiculen trouwer bezocht en talrijker werden, hoe in weerwil van het dreigend gevaar de geest der Hervorming de geheele natie gedurig krachtiger aangreep, daarvoor bestonden andere oorzaken, vermogender redenen, dan de altijd nog wisselvallige kans, dat de waakzaamheid der overheden kon, ja misschien wel wilde bedrogen worden. Bij den strijd der Hervorming mocht de verdeeldheid, 't gemis aan samenwerking onder de geloofsvervolgers, voor de Sacrementisten een niet onbelangrijk voordeel zijn, hunne kracht was het niet. Elders school die kracht; van elders ontving ze voedsel. Wie haar voorbij ziet zou zich den voortgang der Evangelischen, overal op tal van onderscheidene plaatsen in Noord-Nederland niet kunnen verklaren.’
Het geheel is - reeds gaf ik dit te kennen - een waardig vervolg van een belangwekkend begin. Ontleenende ook aan geschriften, waarvan nog in het geheel niet of slechts weinig gebruik gemaakt is, geeft het met groote klaarheid de toestanden, die het behandelt. Natuurlijk valt dit bij het lezen van het opstel zelf meer, dan door het korte overzigt, dat in het bovenstaande er van gegeven is, in het oog.
Nog twee uitvoeriger, stukken behelst dit gedeelte der ‘Studiën,’ namelijk:
De duitsche ‘Gottesfreunde’ en de nederlandsche ‘devoten’ door C.J. van der Kemp, predikant te Noordwijkerhout,
en:
Noordholland in 't Geuzen-jaar (naar de verhooren in 't Belgische Rijks-archief) door J. van Vloten.
In het eerste spreekt de schrijver over het mysticisme, dat zich door de gansche geschiedenis der menschheid heen en in die der christelijke Kerk van den aanvang af voordeed en zich ontwikkelde, toen zich allerwegen een frisch en krachtig leven onder de germaansche volken begon te openbaren. In de 4de eeuw riep het onder anderen de vereeniging der ‘Gottesfreunde’ in het leven, die vooral van Bazel en Straatsburg uit haren invloed heinde en verre deed gelden. Haar stichter was Nicolaas van Bazel (geb. 1308), een harer merkwaardige leden Rulman Merswin (geb. omstreeks 1307). Ingenomen met het ‘schouwende leven,’ waren zij en wie zich aan hen aansloten, phantasie- en gevoelsmenschen, behagen scheppende in ecstatische toestanden, visioenen en dergelijks; zich gevende aan eene gestrenge ascese; afkeerig van het bedrijvige leven. Toch weenden zij niet slechts over
| |
| |
den nood en de zonde van hunnen tijd, maar verbetering ook trachtten zij in beide opzigten aan te brengen. Spot en vervolging werden hun deel en zelfs hunne martelaren hadden zij te noemen, maar van den anderen kant oefenden zij grooten invloed op hunne tijdgenooten uit, stonden met velen ook buiten 's lands in vriendschappelijke betrekking en telden mannen als Tauler, Suso enz. tot de hunnen. Na den aanvang der 15e eeuw verliest men hen uit het oog.
Menig punt van overeenkomst ontmoet men, wanneer men hen met onze nederlandsche devoten in de 15e en 16e eeuw vergelijkt. Wel stonden de laatsten niet zoo onafhankelijk tegenover de Kerk, als de eersten, maar als bij dezen bij hen ook het gevoel van ellende, als het gevolg van de zonden hunner dagen en het bedoelen door prediking als anderzins, verbetering aan te brengen. Verder hadden de ‘devoten’ met de ‘Gottesfreunde’ het schouwende leven met al den aankleve van dien gemeen enz. Er heeft dan ook vermoedelijk onderling verkeer tusschen hen bestaan. In literarisch opzigt is dit zeker. Immers zijn in ons vaderland exemplaren in de wandeling geweest eener nederduitsche bewerking van Merswins boeksken ‘Von den neun Felsen.’
Met eenige mededeelingen betrekkelijk en uit twee handschriften daarvan wordt het opstel geeindigd.
Men is den schrijver voor de vervaardiging, den redacteuren der ‘Studiën’ voor de opname er van dank verschuldigd, ook al onderschrijft men niet wat de eerste uitte, nadat hij verhaalde van Merswin, op vrij potsierlijke wijze tot het geloof aan de drieeënheid gebragt: ‘menigeen wellicht zou het hem in onze dagen kunnen benijden’ en al is men, geleerd door het ‘devotisme’ en ‘Gottesfreundliche’ van onze dagen met al hunne ongeregtigheden, huiverig den vrienden en vriendinnen van beiden in de middeleeuwen den lof te geven, dat zij ‘zich de achting en liefde van het nageslacht hebben waardig gemaakt.’ ‘Zeg niet: wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn, dan deze? want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen’ (Prediker n.d. Statenvert.).
De heer v. Vloten voldoet in het door hem gegeven stuk aan zijne vroegere belofte van namelijk op zijne aanteekeningen betrekkelijk de voorvallen te Hoorn in 1566, zooals hij die te Brussel gemaakt had, anderen te doen volgen, toen mede opgeschreven en voor Alkmaar, Beverwijk enz. behelzende wat de eerst medegedeelde voor Hoorn hadden. Alkmaar, Beverwijk, Wijk op Zee, Uitgeest, Assendelft, Castricum, Heemskerk, Limmen, Heiloo, Akersloot, Crommenie, Westzanen, heerlijkheid van Petten, graafschap van Egmond en omstreken zijn de plaatsen en oorden, waaromtrent zij tal van bijzonderheden, voor zooveel de woelingen van het gezegde tijdsgewricht betreft, doen kennen. Zoo schaars deze in de ‘Sententiën’ door Marcus verzameld en uitgegeven b.v. bladz. 118, 126 voorkomen, zoo veelvuldig doen zij het hier. Inderdaad is er eene rijke bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming in ons vaderland door geleverd.
| |
| |
Korter opstellen in dit stuk der ‘Studiën’ zijn de volgende:
Overgang tot het Jodendom door de H.S.; Rijmspreuk uit een HS. van de 15e eeuw; Geert Groote de ketterhamer door W. Moll; Geert Groote een edelmoedig boekverzamelaar door W.M.
en:
Brief van rectoren en professoren der akademie van Wittenberg aan den magistraat van Zutphen over de verwoesting en het herstel hunner kerk door Dr. Huberts.
Het eerste bestaat in eene aanteekening uit de Notulen der waterlandsche Doopsgezinde gemeente te Amsterdam van 11 Mei 1615, die betrekking heeft op twee vrouwen ‘beruchtight van het jodendom.’ Voor ‘de broederen’ geroepen, weigerden zij te verschijnen en zich over hare zienswijze te verklaren; alleen gaven zij te kennen, dat zij reeds lang zich van hen gescheiden hadden en daarin volhardden. De broederen besloten hierop als zoodanig haar aan te merken.
De ‘Rijmspreuk’ behelst in twee zesregelige coupletten Joh: 15:13 als geldende van ‘den Heer.’
Is het geschrevene over ‘Geert Groote den ketterhamer’ naar aanleiding van eene levensbeschrijving des genoemden mans door Petrus Horn of Hoorn, in H.S. berustende in de Bourgondische bibliotheek te Brussel, uit hetzelfde geschrift is de aanteekening genomen, die, Geert Groote ‘als een edelmoedig boekverzamelaar’ doet kennen.
Eindelijk is de ‘brief van rector en professoren’ enz. uit het archief van Zutphen medegedeeld. Hij werd in 1765 geschreven, nadat eenige jaren te voren het kerkgebouw der academie ‘in urbis expugnatione ictibus tormentorum atque injectis flammis’ verwoest was en doet een beroep op den Zutphenschen magistraat, dat hij bij zijne burgers giften tot herstelling van den gedenkwaardigen tempel verzamele en aan schrijvers overmake.
Het is overbodig ten slotte de verzekering, dat het tweede stuk der ‘Studiën’ veel belangrijks te lezen geeft, in vele woorden uit te spreken. Zoo niet het gegeven overzigt alleen, dan zal toch ongetwijfeld dit overzigt met de namen der schrijvers, die vermeld konden worden, den indruk maken, die het éénige motief van zulke verzekering zou kunnen wezen.
D.
f.a.e.p.r.e.
|
|