| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Wie ingesloten is moet zich door den vijand heenslaan of - capituleeren.
Dr. J.W. Bok. Korte schets van den Israëlietischen godsdienst, tot aan den ondergang van den Joodschen Staat. Amsterdam, IJ. Rogge, 1871. - 84 bladzijden.
Een voorbericht is toch soms een onmisbaar gedeelte van een boek! In den regel niet gelezen, geeft het den beoordeelaar vaak eene hoognoodige inlichting. Het voorbericht voor deze ‘schets’ bijv. verklaart ons, hoe de heer Bok er toe gekomen is om haar saam te stellen, en plaatst ons daardoor op het rechte standpunt om haar billijk te beoordeelen. Eenige moderne predikanten hadden het plan opgevat, dat zij nu reeds gedeeltelijk volvoerd hebben, om voor belangstellende gemeenteleden een cursus over godsdienstgeschiedenis en godsdienstleer te houden. Om dit goed te doen hebben zij de vakken onder elkaar verdeeld, en den heer Bok werd opgedragen de oorkonden van Israëls godsdienst te behandelen. Doch hij zag geen kans dit in het klein aantal uren, die hem waren afgestaan, grondig en volledig te doen en nam daarom het besluit, slechts een gedeelte van zijn taak mondeling te behandelen, terwijl hij van het overige de resultaten in druk zou meedeelen.
Deze maatregel is, dunkt me, zeer verstandig te noemen, ja, het is zelfs de eenig mogelijke, indien namelijk het opgegeven onderwerp volledig moest behandeld worden. Immers het is veel nuttiger om een gedeelte van een vak grondig met de leerlingen te bespreken en hun daarbij een staaltje te geven van de wijze, waarop de resultaten verkregen worden, zoodat zij voorgoed overtuigd zijn, dat daarbij geen willekeur in het spel is, dan, aan de volledigheid de nauwkeurigheid opofferend, de hoorders te overstelpen met allerlei resultaten, waarvan toch weinig of niets in het geheugen blijft hangen, daar het een het andere verdringt.
| |
| |
Maar - en ziehier eene vraag, die wij naar aanleiding van dit geschrift eens wenschen te stellen, - was het noodig dit onderwerp volledig te behandelen? Was het zelfs wel goed de bespreking der oorkonden van den Israëlietischen godsdienst als afzonderlijk vak aan de orde te stellen? Op beide vragen antwoord ik ontkennend. Op de eerste, of de volledige behandeling noodzakelijk was, met vaster overtuiging dan op de tweede. Doch ook voor eene ontkennende beantwoording van deze wensch ik eenige redenen bij te brengen.
Te streven naar een volledige behandeling der oorkonden van den Israëlietischen godsdienst, wel te verstaan voor een gehoor van niet-theologen, schijnt mij bepaald onraadzaam, omdat men dan tracht naar het onbereikbare, tenzij men het zich met dien eisch der volledigheid zeer gemakkelijk maakt. Het boekje van den heer Bok bewijst dat reeds op de eerste bladzijde. Immers het heft aldus aan: ‘De voornaamste bronnen voor onze kennis van Israëls godsdienst enz. zijn, waarop eene aanmerking volgt, dat bij een volledige optelling ook de oudste bestanddeelen van den Talmud en de boeken van het N.T. niet zouden mogen ontbreken. Volkomen waar. Het N.T. bijv. is een hoogst belangrijke bron voor onze kennis van het Jodendom in Jezus' tijd. Wat Farizeërs en Sadduceërs zijn, leeren wij voor een groot deel uit de Evangeliën en de “Handelingen”. Doch dan hadden deze geschriften ook evenzeer aanspraak op eene behandeling gehad als menig boek van het O.V., en ten minste veel meer dan de Joodsch-Alexandrijnsche letterkunde. Immers van den “dichter” Ezechiël, van Theodotus, Eupolemus, Artapanus enz. weet eigenlijk wel is waar bijna niemand iets af, maar zij gaan ons ook bedroefd weinig aan. Zelfs Philo moet als bron van onze kennis van Israëls godsdienst zeer verre bij het N.V. achterstaan.
Ook de behandeling der verschillende (is dat een goede vertaling van singuli?) boeken in Bok's werkje toont telkens weer, hoe onbereikbaar in dezen de volledigheid is. Om bij het begin te beginnen. De heer Bok leert ons, zooals vanzelf spreekt, dat de Pentateuch uit onderscheidene bestanddeelen is samengesteld. Hij telt ze aldus op: “De Decalogus en misschien enkele liederen - uit den Mozaïschen tijd; stukken uit het boek der oorlogen van Jehovah - uit het einde der Richterperiode of Davids tijd; verschillende profetische verhalen, de zoogenaamde Jehovah-oorkonde - uit den na-Salomonischen tijd; de Deuteronomische wetten en toespraken (Deut. IV: 44 - XXVI, XXVIII) ten tijde van Manasse of Jozia; eindelijk en vooral het boek der Oorsprongen - na de Babylonische ballingschap en vóor Ezra's vertrek naar Judea.” - Ziedaar eene rijke optelling, voldoende om een niet-theoloog te doen duizelen, doch volstrekt niet volledig genoeg om hem eenig begrip te verschaffen van de samenstelling dier boeken. Daartoe had hij vooreerst eene opgave noodig van hetgeen tot de verschillende bestanddeelen behoort. Immers of ik al weet, dat in de boeken van
| |
| |
Genesis tot Deuteronomium eene Jehovah-oorkonde schuilt en een Deuteronomist, dat baat mij niet veel, want met die wetenschap gewapend kan ik mijn weg door die boeken nog niet vinden. Slechts indien ik weet: Gen. 1: I-II: 3, enz. behoort tot het boek der Oorsprongen, Gen. II: 4 enz. tot de Jehovah-oorkonde, dan kan ik die reeksen achter elkaar gaan lezen en zoo werkelijk oorkonden van den Israëlietischen godsdienst onder de oogen krijgen. Doch zonderdat geeft mij eene optelling der bestanddeelen even weinig inzicht in die oorkonden als de wetenschap, dat er in onze Tweede Kamer een radicale, een liberale, een conservatieve en een anti-revolutionaire partij bestaat mij den weg leert vinden in het Bijblad der Staatscourant. Verder is de optelling zelve nog bij langen-na niet volledig. Waar bijv. de overige hoofdstukken van Deut. thuis behooren, blijft den lezer een raadsel. Hij moet ze, in de veronderstelling, dat de lijst der oorkonden volledig is, onder een der opgenoemde rangschikken en raakt dus in de war. Dat de Deuteronomist zijn eigen boek na de wegvoering onder Jojachin omgewerkt of een zijner geestverwanten dit gedaan heeft, is niet vermeld en had toch volledigheidshalve vermeld moeten zijn. Uit Bok's opgaaf schijnt ook te volgen, dat na het jaar 458, dat van Ezra's vertrek naar Judea, niets meer aan de zoogenaamd Mozaïsche wetten is toegevoegd. Dat meent hij toch niet? Er had bij de lijst nog gevoegd moeten zijn: Een groot aantal wetten, die eerst door de priesters na Ezra zijn opgesteld.’ De opgaaf is zóo onvolledig, dat zij zelfs noodwendig de lezers in dwaling brengt; bijv.: ‘De Decalogus is uit Mozes' tijd.’ Welke Decalogus? Die van Exodus, naar het schijnt. Ei, die Decalogus, met haar vereeniging van het verbod der afgoderij en dat van den beeldendienst, met haar toespeling op het eerste scheppingsverhaal? Neen, dat is zeker de bedoeling van den heer Bok niet. Een zeer korte optelling van 10
Woorden, waaruit later onze Decalogus is gegroeid, is waarschijnlijk uit Mozes' tijd herkomstig, meer niet. Doch indien dit zoo is, dan had de omwerking van de Decalogus volledigheidshalve vermeld moeten zijn.
Men zegge toch, deze aanmerkingen lezende, niet: ‘Dat is vitten! De schrijver kon toch niet iedere interpolatie en iedere omwerking aanstippen?’ Want daarop antwoord ik: Waarom niet? Het zou m.i. zoo dwaas niet zijn aan de belangstellenden, wanneer men hun de resultaten der onderzoekingen op dit gebied wenscht mede te deelen, zoo naauwkeurig mogelijk op te geven, uit welke hoofdstukken en verzen iedere oorkonde bestaan heeft. Het zou waarschijnlijk verrassend genoeg zijn, indien men het publiek eens de ‘Jehovah-oorkonde’ of het boek der ‘Oorsprongen’ achtereen kon laten lezen. Bij gebreke van zulk een uitvoerig werk zou men ten minste eene lijst kunnen geven van alle plaatsen, die tot de verschillende oorkonden behooren; dan eerst had men werkelijk een resultaat. - ‘Maar al die interpolaties dan! Al die verzen, die uit stukken van twee oorkonden saamgesteld
| |
| |
zijn! Hoe moet men daarmee aan?’ Dat alles moet men opgeven, en anders - bekennen, dat volledigheid onbereikbaar is.
De opmerking, op Bok's behandeling der Pentateuch gemaakt, geldt van die der geheele schets. Zij heeft niets van een volledige opgaaf. ‘De boeken Samuels zijn saamgesteld uit zeer verschillende oorkonden, van zeer onderscheiden waarde en geloofwaardigheid, waarvan de jongste uit Jozia's tijd is, door eene profetische hand saamgesteld.’ Deze inlichting is wel voldoende om mij de geloofwaardigheid van het geheele werk sterk te doen wantrouwen, maar verder brengt zij mij niet. Bij de Psalmen wordt van geen enkelen de tijd zijner vervaardiging vermeld. Wij hooren slechts, dat ⅔ na de Babylonische ballingschap gedicht zijn. Doch zij hadden allen zooveel mogelijk met eene tijdsbepaling moeten voorzien zijn; dan was het werkje een ligger geworden. Alleen bij Joël hooren wij, dat het nog onuitgemaakt is, of hij uit de 9de eeuw dan wel uit de 6de dagteekent. Arme broeder leek! uw kennis van de oorkonden blijft dus wel pover, en wanneer gij zegt: ‘Ik wil met die oorkonden niets meer te maken hebben,’ kan ik het u niet kwalijk nemen. Van de overige profeten schijnt echter de tijdsbepaling volkomen zeker te zijn en van interpolaties is, zou men bij de lezing der schets zeggen, in hunne geschriften geen sprake. Maar de twee laatste hoofdstukken van Jeremia dan, om slechts iets te noemen? Zijn die van dien Godsman?
De schets van den heer Bok geeft den niet-theoloog den indruk, dat het O.V., uit een letterkundig oogpunt bezien, een warboel is. Die indruk nu is wel niet geheel onjuist, maar de niet-theoloog heeft aan de kennis dezer waarheid niet veel. Om volledig de resultaten te hebben van de onderzoekingen aangaande de oorkonden van den Israëlietischen godsdienst, behoeven wij niets minder dan een boek, waarin alle geschriften, die zoo mogen heeten, voor zoover men ze in den Bijbel of elders goed vertaald in hun geheel vinden kan, opgegeven worden, met nauwkeurige tijdsbepaling voorzien, en waarin daarenboven alle werken, die uit verschillende oorkonden bestaan, overgenomen zijn, gesplitst in die oorkonden en naar tijdrekenkundige volgorde gerangschikt. Dan blijft den onderwijzer nog over, den leerlingen zoo goed hij kan duidelijk te maken, hoe men aan die resultaten komt, opdat zij niet denken, dat die splitsingen en rangschikkingen willekeurig zijn; maar dit, en niets minder, mag men een volledige opgave der oorkonden noemen. Wil men daarvan een schets vervaardigen, rekenende op eene zeer groote mate van liefhebberij in de leerlingen, dan moet men ten minste de aanduiding van ieder vers, ja, van ieder half-vers, geven, dat in die verschillende oorkonden een plaats ontvangt.
Eene volledige behandeling der oorkonden van den Israëlietischen godsdienst zou dus zooveel tijd kosten, dat nagenoeg alleen godgeleerden van beroep er dien voor over konden hebben. Doch nu gaan
| |
| |
wij een stap verder en vragen: Moet men in een cursus over den godsdienst, voor niet- godgeleerden te houden, de behandeling der oorkonden van den Israëlietischen godsdienst als afzonderlijk vak opnemen? - Ik geloof, dat dit een misgreep is. Laat mij trachten uiteen te zetten, waarom.
Het spreekt vanzelf, dat de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst geen onbelangrijke plaats in zulk een cursus inneemt. Wie het karakter en de geschiedenis van den godsdienst goed wil begrijpen, moet in de lotgevallen van dezen vorm van godsvereering thuis zijn. Ook erkennen wij gaarne, dat het niet aangaat, die geschiedenis eenvoudig maar mee te deelen, zonderdat men de bronnen, waaraan men de feiten ontleent, noemt en behandelt. De leerlingen kennen het O.V. min of meer, en wanneer men dus, om een voorbeeld te noemen, stilzwijgend de geheele inrichting van den tabernakel en den eeredienst zooals die in Exodus staat, bij de behandeling van den Mozaïschen tijd oversloeg, om die na de ballingschap als een priesterideaal te vermelden, dan zouden de leerlingen in de war raken. Zij moeten hooren, dat de Pentateuch uit zeer onderscheiden deelen is saamgesteld, o.a. uit een boek der Oorsprongen, dat priesterlijke verhalen en wetgevingen bevatte; maar hiervan moet hun niet meer dan het hoognoodige en alleen bij gelegenheid, wanneer het bij de behandeling der geschiedenis te pas komt, meegedeeld worden. En dit wel omdat zij er anders geen de minste belangstelling voor voelen en er niets van onthouden.
Stel eens: een der zake kundig man wil ons goed inlichten omtrent den godsdienst der Grieken. Hij zal daartoe ook over Homerus handelen en ons aan de hand van dien dichter den Olympischen godenkring schilderen. Bij deze gelegenheid zal hij ons doen opmerken, dat de Ilias en de Odyssea op onderscheiden godsdienstig standpunt staan, en dat er in de Ilias oudere en jongere gedeelten zijn, waarin zeer verschillende opvattingen van de wereld der goden zijn op te merken. Dit mag hij niet achterwege laten. Ja, hij moet de zaak zelfs eenigszins uitvoerig bespreken, want wij, leeken in dit vak, weten niet veel van dat vraagstuk over Homerus. Wij hebben hem gelezen, kennen er verhalen uit, maar merkten dat verschil niet op. Wij willen nu aandachtig hooren. Weldra immers krijgen wij de vruchten van dien boom der kritiek. Het was te wenschen, dat de heer van Oordt in zijn werk over den godsdienst der Grieken wat meer opzettelijk bij dit vraagstuk, en bij menig ander, onze aandacht bepaald had. Doch verbeeldt u nu eens, dat een onderwijzer in den godsdienst der Grieken in zulk een cursus de oorkonden van dien godsdienst als afzonderlijk vak behandelde en ons dan achtereen bezig hield over Homerus, Hesiodus, al de Tragici, Comici, Oratoren, Historici en Wijsgeeren der Grieken tot aan de Neo-platonici toe, zonderdat dit onderricht rechtstreeks in eenig verband stond met de uiteenzetting der ge- | |
| |
schiedenis van dien godsdienst. Wie zou daarbij zijn aandacht kunnen bewaren? Niet velen, denk ik.
Welk leek in het vak zou een werk kunnen doorworstelen, waarin achter elkaar de samenstelling der wetten van Manu, de ouderdom van de Veda, de bestanddeelen der Ramajana en Mahabharata, benevens de tijdsbepalingen der Vedanta enz. besproken werden? Niemand zeker dan een droog kamergeleerde, die zijn hoofd oppropt met onverteerde wetenschap. Wanneer daarentegen een Indoloog mij uitvoerig en grondig met het verloop van het Brahmanisme zal bekend maken, dan wil ik gaarne, waar het te pas komt, iets van die kritische vraagstukken hooren; want dan is die wetenschap mij niet geheel onverteerbaar. Het fijne van de zaak vat ik wel niet; alle gronden, waarop de oordeelvellingen der geleerden rusten, kan ik ook niet beproeven; maar ik begrijp zeer goed, van hoeveel belang de onderscheiding dier bestanddeelen is, en ik zie, dat een verschillende geest uit hen spreekt en hunne schrijvers tot verschillende tijden behooren.
Van meer belang dan de godsdienst van Grieken of Hindu's, en zelfs dan die van Israël, is voor ons de Christelijke. Maar een werk over ‘de oorkonden van den Christelijken godsdienst,’ waarin de kerkvaders en scholastieken, de werken der wijsgeeren en de geloofsbelijdenissen der kerkgenootschappen kritisch behandeld en kronologisch gerangschikt werden, zou ongenietbaar zijn, hoewel het daarin besprokene, zoo noodig, bij gelegenheid ter sprake komen en dan met belangstelling gevolgd worden zal.
Hoe komen wij aan dat vak: Oorkonden van den Israëlietischen godsdienst? - Op eene zeer eenvoudige wijze. Namelijk uit de polemiek tegen de Orthodoxie met haar begrip van de ingeving der Schrift. Oudtijds maakte men zich zeer gemakkelijk af van het geven eener tijdsbepaling voor de boeken des. O.V., evenals van de handhaving hunner geloofwaardigheid. De overlevering heerschte op dit gebied met looden schepter. Genesis tot Deuteronomium was van Mozes en al de opschriften der Psalmen waren echt. Van een tweeden Jezaja wilde men niet weten en de Spreuken waren van Salomo. Met Job en een enkel ander boek mocht men een weinigje omsollen; maar wat de meeste geschriften betreft, de tijd hunner vervaardiging stond even vast als hunne geloofwaardigheid, die genoegzaam gewaarborgd was door de opmerking, dat de schrijvers vrome menschen waren geweest, die de waarheid hadden kunnen weten en willen meedeelen. Eenige vrijdenkers rafelden dat kleed wel uit elkander en wezen op verschillende oorkonden in éen boek, maar deden dit meestal alleen om de geloofwaardigheid der Schrift te kunnen aanvallen. Hunne kritiek stond in den dienst der polemiek. Eenige harer resultaten werden echter gaandeweg overgenomen door de liberale apologeten, die bijv. het bestaan van verschillende bronnen van Genesis aannamen en zelfs erkenden, dat hier en daar onnauwkeurigheden voorkwamen; maar dat bleef een oppervlakkig
| |
| |
werk. En geen wonder; want men kon met de resultaten niets doen. Het vak heette: de ‘Inleiding’, en diende volgens de theorie en de benaming om de lezers op de hoogte te brengen, van waar zij een geschrift konden overzien en begrijpen; inderdaad echter voldeed het aan dien eisch zeer weinig, en in den regel kon men het vak best missen. Nu evenwel staat het geheel anders met de zaak. Nu wordt het onderzoek naar de bestanddeelen der geschriften van het O.V. en den tijd hunner vervaardiging hoogst belangrijk, want zij zijn bouwstoffen voor onze kennis van Israëls geschiedenis en het verloop van zijn godsdienst. Het vak der ‘Inleiding’ is vergroeid tot dat van het ‘Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan der geschriften’, maar is nu ook zoo rijk en moeilijk geworden, dat alleen een godgeleerde van beroep het kan beoefenen, en deze zelfs zich gewoonlijk niet behoeft te bedenken om sterk-ontkennend te antwoorden op de vraag, of hij volledig bekend is met de oorkonden van den Israëlietischen godsdienst, al bepaalt hij zich slechts tot de boeken des O.V. s.
Op twee wijzen kan en moet m.i., wanneer men grondig godsdienstonderwijs aan meer ontwikkelden geeft, gebruik worden gemaakt van de onderzoekingen der geleerden naar de oorkonden van den Israëlietischen godsdienst. Vooreerst moeten de hoofdresultaten telkens bij de behandeling der geschiedenis gegeven worden, zooals bijv. Kuenen dat heeft gedaan in zijn laatste werk. Wanneer de bundels der Spreuken en de Psalmen, de Deuteronomist en het boek der Oorkonden, de Prediker en Daniël geschreven zijn, boezemt ons bij het lezen van dit meesterlijk werk een levendige belangstelling in; want wij begrijpen, waarom wij dat moeten weten en zien er dadelijk de vruchten van. De boeken gaan leven voor ons.
Doch het spreekt vanzelf, dat bij deze gelegenheid de gronden, waarop die kritische gebouwen rusten, niet, of niet dan zeer oppervlakkig, blootgelegd kunnen worden. De historicus toch kan niet telkens uitweidingen maken, die veel meer ruimte zouden innemen dan de uiteenzetting der geschiedenis zelve. Hij moet naar andere geschriften verwijzen, waarin de resultaten, die hij meedeelt en gebruikt, zijn bewezen. Nu is echter ten tweeden de vraag: Kunnen de leeken ook hiervan niet iets te zien krijgen, dat hun belang inboezemt en waaruit zij nut trekken? Zeer zeker is dit m.i. mogelijk en wenschelijk; maar dan moet de onderwijzer zich, dunkt me, zeer beperken. De heer Bok zegt in zijn voorbericht, dat hij met zijne hoorders alleen de Pentateuch en Jezaja mondeling zal behandelen. Ik zou vreezen, dat hij zich aldus nog veel te weinig beperkt, en hij voor een onderwijs van verscheidene uren alleen aan het boek Genesis overvloed van stof heeft. Immers wat is zijn taak? Te laten zien, hoe een geschrift in elkaar zit en hoe de verschillende Oorkonden saamgeweven zijn. Daartoe moet hij het met zijne hoorders geheel lezen en herlezen. Hij begint dus bijv. met Gen. I: 1-II: 3. Wij zullen maar stellen, dat hij
| |
| |
de vraag, of II: 4a: ‘Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde’ niet oorspronkelijk vóor I: 1 stond, onaangeroerd laat, hoewel dat een proeve is, hoe de redactor te werk ging. Dan moet hij laten zien, hoe V: 1 onmiddellijk volgt op II: 3, en hoe bij dat geslachtregister van Adam een gedeelte der zondvloed-legende behoort. Die legende moet hij ontleden en aantoonen, welk gedeelte tot het Boek der Oorsprongen behoort. Dan leest hij met zijne leerlingen Gen. II: 4-IV: 26 en daarna de ‘Jehovah-oorkonde’, die in het verhaal van den zondvloed opgenomen is. Vervolgens laat hij duidelijk opmerken, hoezeer die twee oorkonden van elkaar afwijken, o.a. in de voorstelling van het scheppingswerk en in het godsbegrip. Hij wijst op de overeenstemming in namen van de twee registers, dat der Kaïnieten en dat van Adam volgens den Elohist, op het gebruik der godsnamen, op den verschillenden ouderdom, dien de schrijvers aan de vereering van Jahwe, aan den offerdienst, aan de Joodsche spijswetten, aan het gebruik van vleeschspijzen enz. toegekend hebben. Kortom hij pluist die beide verhalen goed uit; want hij moet immers laten zien, hoe zij saamgeweven zijn? Een goed historisch-kritisch onderzoek moet steunen op eene nauwkeurige uitlegging der geschriften, en men moet met zijn leerlingen dus zulk een gedeelte doorkruipen, voordat men de samenstelling er van volkomen duidelijk gemaakt heeft. Maar al besteedt men ook verscheidene uren aan eene nauwkeurige behandeling van weinige hoofdstukken, die tijd is niet verloren; want alleen langs dien weg krijgen de leerlingen een goed begrip van de manier, waarop verschillende Israëlietische oorkonden ineen geweven zijn. Indien zij dit, al is het van slechts éen gedeelte goed vatten en het duidelijk gezien hebben, dan is het vooroordeel voor goed overwonnen, en dan zullen zij eerbied verkrijgen voor de hechtheid der grondslagen, waarop
de beschrijving der geschiedenis van Israëls godsdienst opgetrokken wordt. -
Eere den Amsterdamschen predikanten, die het godsdienstonderwijs, dat vaak zoo jammerlijk in een hoek geschoven wordt, trachten op te heffen en door eene degelijke behandeling der rijke stof de belangstelling van het ontwikkeld publiek er voor zoeken te winnen! Eere ook den heer Bok, die in zijne verlegenheid, hoe hij het ontzettend groote vak, hem toegewezen, bemeesteren en voor zijn hoorders genietbaar maken zou, de hand er niet mee wou lichten, maar getracht heeft volledig te zijn! Hij zal het mij vergeven, wanneer ik beweer, dat hij niet geslaagd is. Hij stond tegenover de moeilijkheden zijner taak als tegenover een duizendmaal sterkeren vijand. Hij zag geen kans om dien te overwinnen en besloot dus er zich doorheen te slaan. Maar dat is een forsch redmiddel. Daarbij verliest een leger veel volk en bagaadje. Dat middel mag alleen aangegrepen worden, wanneer men bepaald er door heen moet. Anders is het beter eene eervolle capitulatie te sluiten. Dit moest hij gedaan hebben. De Amsterdamsche heeren zullen mij, hoop ik, vergeven, wanneer ik het stellen
| |
| |
van het vak: ‘Oorkonden van den Israëlietischen godsdienst’ op hun programma een misgreep genoemd heb. Eerlijk wil ik bekennen, dat mij dit eerst bij het onderzoek naar de redenen, waarom Bok's geschriftje niet aan het doel beantwoordt, duidelijk is geworden. In een tijd als den onzen, waarin zooveel onderst-boven gaat, moeten de bakens gedurig verzet worden, en ook de inhoud van ons godsdienstonderwijs ondergaat van lieverlede veranderingen. Wij tasten allen vaak mis in het zoeken naar den weg, waarlangs wij de moeilijkheden, bij dat onderwijs zoo ruimschoots gestrooid, trachten te overwinnen. Wie meent, dat hij iets ziet van hetgeen daarbij behandeld worden of onbesproken blijven moet en van de wijze, waarop wij dat het best kunnen doen, moet het dunkt me, zeggen. Anderen denken er wellicht anders over en hebben dan gelegenheid te weerspreken. Daarom nam ik de vrijheid mijne meening, ik hoop op niet onbescheidene wijze, te ontvouwen.
Den Amsterdamschen predikanten en ook den heer Bok zij toegewenscht, dat hun de lust niet verga om onder de moeilijke taak, die tegenwoordig ons, modernen godsdienstonderwijzers, opgelegd is, te volharden.
Harlingen, Jan. '71.
H. Oort.
|
|