De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSuum cuique.Strauss, de tolk der Duitsche theologen.Ga naar voetnoot(*)Gelijk weleer Sainte-Beuve de lezers van de Constitutionel op zijne Causeries de Lundi placht te vergasten, zoo is de hoogleeraar Quack sedert eenigen tijd gewoon de lezers der Nieuwe Rotterdamsche Courant zijne Causeries de dimanche te doen hooren; en de boeiende vorm, waarin hij over het algemeen zijne beschouwingen weet voor te dragen, doet menigeen met verlangen naar het blad van den zondag uitzien. Maar het kan niet anders, of nu en dan wordt wel eens iets door den schrijver beweerd, waarbij menig lezer in zijne gedachten een vraagteeken zet of zijne aanmerkingen maakt. Zoo zal het velen gegaan zijn met het artikel van Zondag 25 December. Het was Kerstmis; en wij kwamen in verzoeking om te meenen, dat de schrijver ons een kerstsprookje ging verhalen, toen wij, aan zijne hand, den welbekenden David Friedrich Strauss zagen optreden als den tolk der Duitsche theologen. O sancta simplicitas! riep mijn vriend uit, die over mijn schouder keek, kent de Utrechtsche hoogleeraar zoo weinig den toestand der theologie en der Kerk in Duitschland, om iets dergelijks in ernst te kunnen zeggen? De Duitsche theologen sprekende ‘bij monde van een (sic) Strauss.’ Wat zou de goede man vreemd opzien, als hij zoo iets onder de oogen kreeg! Mocht hij ooit de bisschopstad bezoeken, dan zou hij heel wat anders van de Duitsche theologen vertellen. Een boekje zou hij van hen open doen, en een zwart boekje ook. Het is immers wereldbekend, hoe zij hem hebben veracht, verfoeid, geplaagd, vervolgd, van allerlei kwaads beschuldigd, hoe hij genoegzaam alleen heeft gestaan met zijn Leben Jesu in de hand, maar daarmee sterker dan al zijne geleerde en ongeleerde bestrijders. | |
[pagina 225]
| |
Heeft de theologie in Duitschland sedert 1835 zulke reuzenschreden gedaan, dat nu, in 1870, de ketter van weleer haar heraut, haar von Moltke is geworden? Geloove het, wie kan. En wat hebben nu de Duitsche theologen ‘bij monde van een Strauss’ verklaard? - Dat de spreuk van Jezus: zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven - een paradox is. Ziedaar hunne zonde, of liever de zonde van een Strauss. Wij slaan het Leben Jesu, für das deutsche Volk bearbeitet, in 1864 verschenen, op, en vinden daar op pag. 204 van de oorspronkelijke uitgave het volgende. De schrijver stelt een onderzoek in naar het godsdienstig bewustzijn van Jezus, zooals wij dat uit de eerste drie evangeliën leeren kennen. Hij vestigt in de eerste plaats op de bergrede het oog, ‘aan welker begin reeds de nieuwe christelijke wereldbeschouwing, als een vruchtbare lenteregen, wordt uitgestort.’ Daarop gaat hij voort: ‘Die sogenannten acht Seligkeiten bestehen wenigstens von vornherein aus jenen christlichen Paradoxen, durch welche die neue Betrachtung der Dinge mit der sowohl auf jüdischer als heidnischer Seite hergebrachten in Gegensatz trat.’ Het woord paradox heeft bij den heer Quack blijkbaar een ongunstige beteekenis, want hij voegt er bij, wat Strauss niet had gezegd, ‘een paradox, niet op aarde te verwezenlijken.’ En dan verder deze, voor een hoogleeraar nog al zonderling klinkende woorden; dubbel bedenkelijk, omdat hier werkelijk de grondigheid des schrijvers iets te wenschen overlaat: ‘De stichter van het christendom wist zeker zoo weinig van deze aarde, en de Duitsche grondige geleerdheid weet het zooveel beter. Wij, die niet zoo grondig zijn, houden ons aan de paradox, en vervloeken den oorlog, waarbij het vieren van het Kerstfeest heiligschennis is.’ Dat Strauss in het minst niet, bij het woord paradox, heeft gedacht aan iets dat niet op aarde te verwezenlijken is, blijkt uit al wat er volgt: ‘Der alten Welt gegenüber ist dies eine verkehrte Welt’ enz. en op pag. 205: ‘und in der That muss ja auch der Widerspruch des Innern und Aeussern zich lösen; das in der Menschheit geweckte neue geistige Leben auch den äuszern Weltzustand sich angemessen gestalten; aber das folgt natürlich und allmählig, wenn auch nie vollkommen, in dieser Welt, und wird nur von der religiösen Vorstellung als wunderbare Ausgleichung in einer künftigen erwartet.’ Trouwens, ieder theoloog kent de beteekenis van het woord paradox. In den loop van dit jaar verscheen een keurig boekske van Dr. H. Oort, pred. te Harlingen, over twaalf Paradoxen van Jezus. Heeft dit boekje nu ten doel, den grondlegger van het christendom te beschuldigen van ongerijmdheden, van eischen, die niet op aarde zijn te verwezenlijken? - Integendeel, het wil toonen, dat de uitnemendheid van Jezus' prediking juist in die paradoxen gelegen is. Wonderspreuken plegen wij ze te noemen, die bij het hooren ongerijmd klinken, maar bij dieper nadenken een schat van wijsheid bevatten. De zaligspreking der zachtmoedigen is dus werkelijk een paradox, ook nu nog, tegenover hetgeen in Frankrijk gebeurt - maar het is een paradox, die een heilige waarheid predikt, al schijnt nog in onze dagen het ruw geweld en de macht van ijzer en staal het aardrijk te beërven. Die paradox zal op nieuw bevestigd worden, wanneer eens het Duitsche keizerrijk, gelijk nu het Fransche, in duigen stort. Er is dus volstrekt geen reden om ‘een Strauss’ te verwijten, dat hij die zaligspreking zoo heeft genoemd. Het is de volkomen juiste uitdrukking van een der schoonste van Jezus' onsterfelijke spreuken. En wat hebben de Duitsche theologen den heer Q. gedaan, dat hij ze zoo hard valt? Zullen wij het een hoogleeraar in de rechten nu euvel duiden, dat hij zich aan een dergelijke dwaling schuldig maakt? Immers neen; maar wel, dat hij zich waagt op een terrein, waarop hij niet te huis is, en over mannen oordeelt, die hij niet kent. Hoe gevaarlijk dit wezen kan, blijkt o.a. uit het slot van hetzelfde artikel. | |
[pagina 226]
| |
Daarin wijst de schrijver op den godsdienststrijd, die zich, naar zijne meening, uit dezen oorlog zal ontwikkelen, en profeteert aldus: ‘het materialisme, een even fanatieke sekte, zal zich in dezen kamp mengen. De wijsgeeren en modernen, die het onsterfelijkheidsbegrip loochenen, zullen de lagere standen verbijsteren.’ Over het fanatisme der materialisten is, dunkt me, tot nog toe niet te klagen. Ik stel mij deze lieden veeleer voor als uiterst bedaard en koel. Of het een doorgaand kenmerk der hedendaagsche wijsgeeren is, dat zij niet alleen de onsterfelijkheid, maar zelfs het onsterfelijkheidsbegrip loochenen, is mij niet bekend. En de modernen? zijn deze gewoon te loochenen, wat de hoogleeraar met het onsterfelijkheidsbegrip bedoelt? In Duitschland misschien! maar daar zijn de modernen met een lantaarntje te zoeken. En hier te lande? een aantal geschriften van modernen bewijst het tegendeel, daaronder een lijvig boekdeel van dr. Hoekstra, hoogleeraar in de theologie, gansch geen antiek man, over de hoop der onsterfelijkheid. Wat de modernen wèl loochenen, is de voorstelling der oude orthodoxie, met haar hel en verdoemenis en eeuwige straffen; daarvan willen zij niet weten; prof. Quack wel? - Misschien zal deze mij antwoorden: ik heb alleen die wijsgeeren en modernen bedoeld, die het onsterfelijkheidsbegrip loochenen. Maar dan is de uitdrukking op het minst hoogst dubbelzinnig en zeer geschikt om wantrouwen te zaaien bij het onkundige publiek tegen een schaar van mannen, die den naam van modernen dragen en door hun zedelijken invloed wel iets tot bevordering van het goede in de wereld meenen te vermogen. Mij dunkt, het godsdienstig probleem der toekomst zal niet uitgaan van de mannen, door den hoogleeraar Quack met een zwarte kool geteekend, maar veeleer van hen, die thans in Duitschland den boventoon voeren op kerkelijk gebied; en het groote probleem, dat nu reeds aan de orde is, zouden wij misschien aldus kunnen formuleeren: ‘hoe is het geloof in een Heer der legerscharen, die zijne uitverkorenen de vrijheid geeft om te plunderen en te moorden, met het christendom, dat zachtmoedigheid predikt, overeen te brengen?’ Wie weet, of in de praktijk dier leer de zoogenoemde materialisten en wijsgeeren en modernen het niet reeds verder hebben gebracht dan de rechtgeloovige Christenen in Duitschland! Zalig zijn de zachtmoedigen, dat zeggen ook wij; en achten het niet met de ware zachtmoedigheid in tegenspraak, als wij een ernstig protest indienen tegen beweringen, die op een dwaling rusten en zeer geschikt zijn om de onkundige menigte te verbijsteren. Wij hopen daardoor te voorkomen, dat zulke meeningen het aardrijk beërven.
Utrecht, 28 Dec. 1870. J.H. Maronier. |
|