| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De vondeling.
Breed en diep en somber rolt de geele Theisz door de vlakten van Neder-Hongarije. De blonde Tesza noemt haar de Magyaar. Alles is hier vlak en effen. Nog eenmaal slechts komt het met wijngaardloof bekroonde gebergte, waaraan de Theisz zijn oorsprong dankt, zijn kind bezoeken, bij Tokay; maar dan rolt de Theisz, breed en traag, door eindelooze vlakten, langs weinige boomen, nog zeldzamer dorpen. Aan den horizon verdwijnt ginds eene centaurische gedaante die op een - misschien gestolen - paard de vlakte doorjaagt; elders klinkt de Zigeuner muziek, verdwaalde toonen uit het verre zuiden, hier door bedelende vioolspelers weergevonden.
Doch wij zijn aan het doel van onzen tocht, dat landgoed daar, in de rijkst bedeelde streek van Neder-Hongarije, nauwelijks duizend schreden van den rechter oever der rivier verwijderd. Het is het voorouderlijk kasteel der baronnen Madenyi, van den tijd van Rakoczy af in het bezit der familie - tot voor weinige maanden. Toen ging het in vreemde handen over. De weduwe des laatsten barons ontvluchtte na den dood haars gemaals de plaats van vele treurige herinneringen en belette den koop van het goed door een verren bloedverwant niet.
Wie zou dat tien jaren te voren gedroomd hebben, toen de laatste baron in de kracht van zijn mannelijken leeftijd, in het genot van zijn vollen rijkdom verkeerde? Toen zijne echtgenoot met hare geheele ziel hing aan haren eenigen zoon? Reeds droomde zij verder; reeds zag zij verlangend naar eene schoondochter uit; reeds hoorde zij in hare verbeelding de muziek die van de lippen van rozige kleinkinderen klonk - toen er plotseling uit een onbewolkte lucht een bliksemstraal viel die in éen hoofd allen trof. De Theisz daar ginds weet er van te verhalen. In het voorjaar, als zij, mijlen ver, alles overstroomt, zou men het aan haar bruischen kunnen hooren. Het is het lied der ontboeide elementen dat zijne offers vraagt en, niet tevreden met kleine, gaarne gebrachte schatting, de parel uit de kroon verlangt van wie zij willig placht te dienen.
Het was in het begin van Mei. De uitgestrekte tuin, die tusschen het hee- | |
| |
renhuis en den dijk der Theisz lag, was in eenige lauwe nachten vol groen en bloesem geworden. De dijk waardoor hij van de rivier gescheiden was, en die den tuin even als de landerijen voor overstrooming bewaarde, kwam stevig en breed boven zijne met gras begroeide flanken uit. De linker oever der rivier moet die bescherming missen; daar staan de landerijen gestadig aan de overstrooming van het rijzende water bloot. Dan is de gemeenschap gestremd en heeft men soms uren bij uren noodig om een dorp te bereiken welks toren men op korten afstand voor zich liggen ziet.
Om die reden was ook het vierspan, dat den met verlof te huis gewachten zoon des barons van het naaste poststation moest halen, reeds dagen geleden op reis gegaan, om langs groote omwegen naar eene bruikbare brug over de rivier, en van daar op den straatweg te komen. Het was in den namiddag en de jonge officier kon ieder uur komen. De onrustige bedrijvigheid waarmede de barones nu nog een laatste oog over de kamer des reizigers liet gaan, dan weder voor het venster der huiskamer naar de oprijlaan uitkeek, of met onmiskenbare bezorgdheid de pendule raadpleegde, toonde duidelijk met welk een ongeduldig verlangen zij haren zoon te gemoet zag. Zij was nogtans de eenige niet, die alles om zich heen vergat om slechts te denken aan het oogenblik dat den lang verbeiden zou aanvoeren.
Aan een van de steenen pilaren voor het heerenhuis leunde een jonkman en keek met onafgewenden blik naar de poort; hij was donker van gelaatskleur en had krullend haar; hij zag er bevallig uit in zijn sneeuwwit overhemd, zijn buis met zilveren knoopen, zijne nauw sluitende, op de heupen rustende broek en hooge laarzen met sporen; zijn korte met zwart bont omzette mantel hing over zijn schouder en de lange bos van grasbloesems wuifde als de luchtigste marabout op zijn hoed. Ondanks zijn donkere tint was het hem aan te zien dat hij bleek was en hem het bloed naar het kloppende hart stroomde. Er sprak verlangen en onzekerheid uit zijn blik, uit zijn geheele wezen, alsof hij in het volgende oogenblik de beslissing van zijn lot te gemoet zag.
De barones kreeg den jonkman in het oog, zij opende het venster waarvoor zij stond en riep hem toe:
‘Nu, Mischka, nu komt uw jongeheer; nu moogt gij uwe viool tot een welkomstlied stemmen!’
De jonkman scheen verwonderd over die vriendelijkheid en met eene beweging half van onderdanigheid half van beleefdheid zijn hoed afnemende, trad hij naar het venster zijner gebiedster.
‘Ik kus uwe genade de handen, maar mijn spel zal mijn jongen heer niet meer behagen.’
‘Zijt gij bang dat hij boos op u is, omdat gij het te Weenen niet bij hem hebt kunnen uithouden en ondankbaar weggeloopen zijt?’
Op zachten toon antwoordde Mischka:
‘Hoe kan mijne genadige vrouw van ondankbaarheid spreken? Ik kreeg het heimwee, omdat men mijne muziek niet meer hooren wilde. Dat was mijne schuld niet. Zij hebben daar ginds eene geheel andere muziek en daaraan heeft mijn jonge heer zijne ziel verloren. Hij zond mij naar concerten en comedies en dan moest ik spelen wat ik daar gehoord had. Het klonk mooi genoeg, maar ik kon...’
‘Wat kondt ge?’ vroeg de barones, ziende dat hij bleef steken.
‘Ik kon er niet levend in worden. Ik bleef als een stuk hout als ik speelde; alles kwam uit mijne vingers; maar hier’ (en hij wees op zijn borst) ‘klonk geen enkele toon meer. Toch prezen zij mij, maar ik schaamde mij over hun lof, en als ik in mijne slaapkamer kwam, had ik geen rust eer mijne viool met mij verzoend was; want gij moogt mij gelooven, genadige vrouw, zij was boos op mij en ik moest haar zoo lang aan mijn hart drukken en kussen tot wij weer vrede had- | |
| |
den. Dan speelde ik mijne vaderlandsche liederen, voor de sterren, dezelfde sterren die mijn vaderland beschijnen.’
‘De menschen hebben geen ongelijk als zij u mal noemen,’ zeî de baronnes minachtend.
‘Mal?’ mompelde Mischka. ‘Ja, in Weenen’.... hier bleef hij in zijne rede steken en vroeg: ‘herinnert uwe genade zich nog den ouden Ferko die den jongen heer en mij viool spelen leerde? De jonge heer mocht den ouden Zigeuner niet lijden en leerde geen noot bij hem. Maar ik die zelf ben wat de oude was, wist al alles eer hij het mij goed gewezen had. Dan zeide de oude man: ‘ja, zulk fijn bloed als dat van den jongen heer deugt niet voor een muzikant. Onze muziek kan alleen een Zigeuner, een dronkenman of een gek spelen; het best iemand die dat alles te gelijk is.’
‘Nu, mijn jongen,’ antwoordde de barones, ‘in éen opzicht waart gij toch een gek dat gij van Weenen van daan liept en hier terugkwaamt.’
‘Terug kwam?’ riep Mischka. ‘Ik bid uwe genade het niet zoo te noemen, wil de genadige vrouw dat terugkomen heeten, als een onzichtbare geest een mensch den eenen voet voor den anderen zet, hem van voren trekt en van achteren duwt, tot dat hij is waar hij zijn moet? De menschen praten van heimwee en weten niet wat zij daarmeê bedoelen. Ik heb geweten wat het was, al had ik het woord nog nooit gehoord. Mijn jonge heer zag dat ik van dag tot dag magerder werd en, goedig als hij is, liet hij mij door een dokter onderzoeken. En wat zeide die? - Mijn zoon, gij verlangt naar huis; gij hebt het heimwee; toen hoorde ik dat vreeselijke woord voor het eerst, maar ik verstond het, zooals men den donder verstaat als hij over het dal heen rolt. Ik wist in een oogenblik dat een droppel bedorven Theiszwater mij beter den dorst lesschen kon, dan al de bevroren wijn waarvan ik in Weenen zoo dikwijls de gasten van mijn jongen heer bedienen moest.’
‘En gij kwaamt terug om hier weer ziek te worden van verlangen naar den jongen heer, zooals gij daar ziek werdt van verlangen naar Theiszwater?’
Mischka schudde zijn hoofd; er lag een zonderlinge glans in zijne oogen toen hij ze groot en geheimzinnig tot zijne gebiedster opsloeg. Nauw hoorbaar fluisterde hij.
‘Ja, naar den jongen heer zooals hij vroeger was, maar waar zal ik dien vinden?’ En zeer zacht voegde hij er de woorden van een zijner volksliederen bij: ‘Andre Rozen zijn ontloken, andre sterren opgegaan.’
De barones luisterde niet meer. Met eene ongeduldige beweging had zij het venster toegeworpen, alsof zij eensklaps begreep hoe weinig haar die gemeenzaamheid pastte. Zij was tegen niemand van hare onderhoorigen trotsch, dan jegens Mischka. Het was een zeer bijzondere rang waarin deze, de muzikant, de halve Zigeuner onder het talrijke personeel verkeerde. Dat hij ondanks de geringe gunst welke de barones hem betoonde, boven al de bedienden stond, ja, eigenlijk niet tot hen behoorde, bewees de wijze waarop de baron hem altijd de hand boven het hoofd hield. En waar deze iets wilde, kon niemand, zelfs de barones niet, een anderen wil doen gelden. Mischka was om zoo te zeggen een schepsel van den rijken grondbezitter. Hij was een vondeling. De baron zelf had den bruinen schreeuwer van den weg opgeraapt en na een snellen rit aan zijne gemalin toevertrouwd. Dat was drie en twintig jaren geleden, op een guren winterdag en de deftige edelman had zich genoodzaakt gezien zijn van koude bevenden beschermeling onder zijn eigen pels te verwarmen, wilde hij hem onbeschadigd thuis brengen.
Hoe nam de barones het zonderlinge geschenk aan?
Het was nauwelijks een gelukkig huwelijk te noemen, waarin zij, sedert vijf jaren, met den baron leefde. Hun huwelijk, meer uit convenance dan uit liefde
| |
| |
gesloten, bleef kinderloos bovendien. De barones gevoelde dat gemis van kinderen te dieper, wijl zij hare teleurstelling nooit in woorden uitte; terwijl haar echtgenoot geene enkele gelegenheid liet voorbijgaan om zijn verdriet over het gemis van een erfgenaam lucht te geven. Zoo werd zij ook door den toon en de wijze waarop de baron haar den vondeling overgaf, diep gekwetst. Hij had haar niet eens geraadpleegd, eer hij haar zijn plan te kennen gaf den kleinen vondeling in zijn eigen huis, onder zijne hoede te laten opgroeien. Naar de opmerking dat de donkere oogen en gelaatskleur van het kind zijne Zigeuner afkomst verriedden, werd nauwelijks geluisterd. Zij had eenvoudig aan te nemen wat haar gebracht werd, en nam het aan; ja, goedhartig als zij was, zou zij zelfs op den duur aan het denkbeeld hebben kunnen gewennen den zich prachtig ontwikkelenden knaap als een geliefkoosd speelgoed, als eene vergoeding voor hetgeen zij missen moest, te beschouwen, indien niet de blijkbare Zigeuner afkomst van het kind het hart der volbloed Magyare had verwijderd en ook de wijze waarop haar echtgenoot zijne voorliefde voor den knaap te kennen gaf, haren tegenzin opgewekt. Hoe weinig schuld het kind aan die beide bijzonderheden had, zou het toch bijna een wonder geweest zijn indien hij er niet eeniger mate voor had moeten boeten. De gebeden der barones om een eigen kind waren in dien tijd vuriger dan ooit en - zij werden verhoord. Eer er weder twee jaren verloopen waren, lag er een mooie blonde jongen aan het hart der gelukkige moeder en er was een feestdag op het oude heerengoed, als er in geen jaren geweest was.
Wij zouden de barones ten onrechte beschuldigen, met de bewering dat hare moedervreugde gemengd was met eene zekere voldoening omdat het haar opgedrongen pleegkind nu in het niet verdween. Integendeel, de afkeer van het vreemde kind verminderde, vooral toen zij van verschillende kanten de engelachtige schoonheid van haar zoontje hoorde roemen, en zij er opmerkzaam op gemaakt werd hoe zich op zijn gelaat, ondanks het verschil der rassen, dezelfde lijnen ontwikkelden als bij Mischka; toen gevoelde zij zelfs eene zekere welwillendheid voor den bruinoogigen knaap in haar hart opwellen, en er was vrij wat noodig eer die nieuwe welwillendheid weder voor den ouden afkeer bezweek. Met moederlijke ijverzucht merkte zij op dat er in het hart des barons altijd nog plaats genoeg overbleef voor den kleinen vreemdeling; zij achtte dat een roof aan haren Karoly gepleegd en te vergeefs verzette zij zich met alle macht tegen het plan dat de beide kinderen met elkander zouden opgroeien. Ook haar zoontje zelf vatte al spoedig eene groote liefde op voor zijn drie jaren ouderen makker en geen moederlijke liefkozing kon hem de toevallige afwezigheid van den speelgenoot doen vergeten. Eerst wanneer hij zijn rozig gezichtje tegen de donkere wangen van zijn Mischka drukte, schitterden zijne oogjes weder van kinderlijke blijdschap. Daardoor gevoelde de barones maar al te spoedig een dubbelen angel in hare borst en zij wendde zich streng en strak van de onschuldige oorzaak harer ergernissen af.
Jaren verliepen. De knapen groeiden in onafscheidbare vriendschap op. Het was een geluk voor de barones dat het verstand van haren zoon zich oneindig sneller ontwikkelde dan dat zijns ouderen speelmakkers. Een voldoening die haar te aangenamer was, wijl de baron zijn plan had te kennen gegeven om hen samen te laten onderwijzen. Lichamelijk ontwikkelden beiden zich even flink. Een grooter contrast van schoonheid dan die der beide knapen, kon men, ondanks de treffende gelijkenis der lijnen van hun gelaat, zich moeielijk voorstellen. Een wonderlijk toeval, die gelijkenis! Doch de barones had immers altijd de zuivere en edele vormen van Mischka's gelaat voor zich gehad, toen zij in de zalige hoop verkeerde op de vervulling van haar dierbaarsten wensch.
Het eerste onderwijs begon. Karoly leerde spelende, wat men maar immer van zijn leeftijd verwachten kon. Mischka bleef niet slechts achter, maar begreep
| |
| |
letterlijk bijna niets. Hij droomde zijn leven door. Zijne oogen zweefden over de voorwerpen zijner naaste omgeving heen en schenen naar het verre, nevelachtige onbekende te zoeken. Zijn geheele leven loste zich op in twee dingen: liefde tot zijn jongen heer en tot zijne viool. Reeds in zijne kinderjaren was deze laatste hem tot tolk wier hulp hij noodig had om duidelijk uit te drukken wat er in hem omging; na verloop van eenige maanden had hij zijn meester, den ouden Zigeuner Ferko, niet meer noodig en werd van toen af zijn eigen meester. Reeds in die dagen was het hem een genot in het hooge gras aan den oever der Theisz te zitten, met klagende toonen het slaan der geele golven tegen den oever te accompagneeren, of met schrille dissonanten de vogels op te jagen uit het riet. Had hij zich dan moede gespeeld, dan ging hij achterover liggen, drukte met gekruiste handen zijne viool tegen zijne borst en staarde naar den hemel tot dat die met sterren bezaaid was, even helder en raadselachtig als de oogen waarin zij terug spiegelden.
Jaren waren verloopen. De jonge baron was geworden wat men zich van hem beloofd had. Met bevalligen overmoed dresseerde hij zijn paard, en wiegelde hij zijne gestalte op de maat van den nationalen dans. Als een zwaan gleed hij door de golven van den vloed en werd met zijn geoefenden arm ook de sterkste strooming meester en op de jacht werden zijn zeker oog en zijne nog zekerder hand door niemand overtroffen. Hadde eene strenger leiding, een onbevangener oordeel de verstandelijke opvoeding des jongelings even goed behartigd als zijne uiterlijke ontwikkeling, hij ware de trots van zijn geslacht, een zegen voor zijn land geworden. Doch die strenge, die verstandige hand ontbrak om hem voor de gevaren te behoeden die zoo licht den door te groote moederliefde bedorven zonen ten vloek worden. De baron was tevreden met het ontzag dat hij inboezemde; daarin deelde Karoly, deels uit eigen ondervinding, deels omdat allen het deden en wijl de heer des huizes niets meer verlangde, vond zijn telg in hem geen streng rechter van het kwaad dat hij aan anderen berokkende. De tijd kwam toen het huisonderwijs niet meer voldoende heeten mocht en de vijftienjarige knaap een instituut in de hoofdstad moest bezoeken. Wijl de jongeling eene onweerstaanbare neiging voor den militairen stand gevoelde, beloofde de baron hem dat hij op zijn negentiende jaar voor eenigen tijd in een keurregiment zou mogen dienen. Tot dien tijd zou hij zich te Pesth al de kundigheden verwerven welke hij voor den rang van officier noodig had. Mischka ging met hem. Het viel moeielijk te zeggen in welke hoedanigheid; als speelmakker, ging niet meer; dien tijd waren de jongelieden ontwassen; als deelgenoot zijner studiën nog minder, want Mischka bekommerde zich slechts om zijne viool; als bediende het allerminst, daarvoor was de liefde te groot welke de jonge baron hem toedroeg. Hij ging mede omdat de baron het zoo beschikte en was óvergelukkig omdat hij niet van zijn jongen heer behoefde te
scheiden. Hij bracht te Pesth zijn tijd, als vroeger, droomende en spelende door, en bleef eenmaal een geheele week lang, dag en nacht achtereen voor het ziekbed van Karoly waken, toen deze door eene hevige koorts werd aangetast. Toen kwam de barones zelve. Toen hij daardoor in de ziekenkamer overbodig geworden was, vond hij zijne viool, met stof bedekt, als eene doode die naar opwekking wacht, terug. Hij bracht een enkelen toon uit hare snaren voort en viel toen uitgeput in onmacht neder. Doch zijne ziel bleef bij zijn kranken vriend, het was hem alsof er eene hand op zijne borst drukte, hij zag eensklaps wat er op een afstand gebeurde, hij hoorde hoe zijn jonge heer zacht zijn naam uitsprak; geen ademtocht van den zieke ontsnapte hem. Toen zag hij ook den geneesheer, zag hoe diens bezorgd gelaat geruster werd, terwijl hij de barones aankondigde dat het gevaar geweken was. Terstond voelde hij de raadselachtige hand van zijne borst verdwijnen, zijne ziel keerde in haar omhulsel terug - en het was nacht om hem heen.
| |
| |
Zoo was het. Mischka bezat eene ziel, diep, onbestemd schemerachtig, als de nachten aan die kusten van waar zijne voorouders gekomen waren en gloeiend en vurig, als de middag in het hart der woestijn. Doch, nog eer er een half jaar verloopen was, moest Mischka ondervinden dat de nieuwe wereld waarin hij zich bewoog, niet zijne wereld was; was hij hier de eenige vriend en makker van Karoly geweest, hij moest nu met medescholieren, en jongelieden van rang diens liefde deelen. En wat kon erger zijn voor den Zigeuner vondeling. De scheuring welke de barones in vroeger jaren zoo gaarne tusschen haren zoon en den vondeling gezien had, kwam hier van zelf; eerst naauwelijks merkbaar, doch weldra werd zij eene diepe kloof, en wel door Mischka's eigen schuld, want zijne eens gekrenkte liefde gevoelde als zoovele knodsslagen, de gedachtelooze aanrakind eener hand, die vergat dat zij vroeger slechts liefkozingen had gegeven. En zoo sloot Mischka's hart zich toe, er ontstond eene onheelbare breuk, waarin Mischka als van zelf de houding eens verwaarloosden speelmakkers en van onderhoorige aannam, en het duurde niet lang of uit Karoly en Mischka de beide kameraden, was Karoly de meester en Mischka de vondeling, de arme schelm geworden. En toen Karoly na verloop van twee jaren als officier te Weenen in garnizoen lag en Mischka op bevel des barons met hem ging, was de vioolspeler niets anders meer dan de bediende van den genadigen jongen heer. Was het wonder dat de arme verwaarloosde op zekeren dag in het kasteel aan de oevers der Theisz aankwam, met zijne viool op zijn rug en bloedende voeten en een verarmd hart? Het was zooals hij aan de barones gezegd had, eene onzichtbare macht had hem naar huis gedreven en hij had geen rust gehad eer de Hongaarsche zon hem op het hoofd geschenen had en hij zijne brandende voeten in de Theisz kon afkoelen. Maar de barones had ook gelijk gehad, toen zij zeide dat hij te huis ziek was van verlangen naar den jongen
heer, zooals hij te Weenen ziek geworden was van verlangen naar huis. Was hij het nog, nadat er een jaar na zijne wonderlijke vlucht verloopen was? Hij was in den eersten tijd wel twintig brieven aan den jongen heer begonnen, doch geen van die brieven werd voltooid of weggezonden. Daarna schreef hij nog slechts in gedachten en eindelijk ook zelfs dat niet meer. Karoly had hem nooit zijne vlucht verweten, en hem in het begin nu en dan een groet gezonden, doch niet voor de barones verborgen dat de vlucht van den mallen Mischka hem eigenlijk welkom was geweest. Malle Mischka zoo heette hij voortaan, en zelfs de dienstboden noemden hem zoo als hij het niet hoorde.
Er zou zoo iets als eene vernedering, een val in dat alles gelegen hebben, ware niet de liefde des barons voor zijn pleegzoon dezelfde gebleven en hadde hij den muzikant niet tegen elke beleediging beschermd.
Hij, die anders geen ledigganger op zijne goederen dulden kon, liet het geheel aan Mischka over zich verdienstelijk te maken waar hij verkoos. Een weinig tuinwerk, nu en dan een dienst als koetsier, naar het naaste station, was alles wat er van den jonkman gevergd werd. Wat hij noodig had, werd hem even rijkelijk als vroeger gegeven en de giften welke hij met zijn spel verdiende, zouden hem veel meer verschaft hebben dan hij behoefde, ook indien de baron al minder mild voor hem gezorgd had. Hij was om zijn spel langzamerhand eene merkwaardigheid van het heerenhuis geworden en niet zonder grond vergeleek een Pesther gast den wonderlijken vioolspeler en diens verhouding tot den baron, met een troubadour en zijn ridder uit de middeleeuwen. Mischka speelde echter niet bij voorkeur tafel- of dansmuziek; het liefst lag hij, als toen hij nog een knaap was, aan den oever der Theisz. Dan keek hij door de over zijn gelaat hangende halmen naar de lucht; het dicht voor zijne oogen wiegelende gras en de aren wiessen in optisch bedrog tot reusachtige palmen en fabelachtige reuzenplanten. Een bonte kapel werd hem een monstervogel uit de duizend en éen nacht, die met uitgesponnen
| |
| |
vlerken den halven hemel verduisterde. Doch eensklaps stortte die geheele denkbeeldige plantenwereld ineen en hij rees op en stak verre boven de gedroomde tropengewassen uit. Dan greep hij zijne viool en bracht beurtelings de snijdendste, klagelijkste of liefelijkste toonen voort.
Zoo was het den vorigen zomer gegaan en het was in den herfst en den winter niet anders geworden. Nu was het weder lente. Had zij verandering aangebracht in den zonderling? Was het toeval of was het de hoop op het wederzien van den jongen heer die hem sedert kort het hoofd hooger en vrijer deed oprichten, met meer zorg op zijne schilderachtige kleederen letten deed en hem meer met zijne viool deed praten dan ooit te voren? Waren de woorden die in zijn gesprek met de barones zijne lippen ontvloeid waren, niets beduidende klanken geweest of waren de woorden: ‘Andre rozen zijn ontloken, andre sterren opgegaan’ iets meer dan eene muzikale herinnering?
Wat dreef hem telkens weder op de breede onherbergzame watervlakte?
Waar ging hij heen, of van waar keerde hij terug? Hij kwam van den overkant der overstrooming. Daar, bijna een halve mijl van den eigenlijken oever der rivier verwijderd, doch nu aan den rand van het in een zee herschapen water stond, of hing op eene onbeduidende hoogte eene hut aan den straatweg, die van het heerenhuis naar de Theisz voerde. Nu scheen het huisje nauwelijks zichtbaar, aan alle kanten door het water omringd.
Dat huisje was het doel van Mischka's watertochten. Hoe dierbaar het hem was, bleek uit iets dat omstreeks tien dagen geleden was voorgevallen.
De overstrooming was dit jaar heviger geweest dan ooit. Met regen en storm was April begonnen; daarop volgden zachte zomerachtige dagen. Op lauwe vleugelen kwam de Sirocco, dat kind der Sahara aangevlogen. De groote sneeuwmassa's der vlakten en de nog grootere van het gebergte smolten onder zijnen adem. In stortvloeden stroomden de nieuwe wateren naar de Theisz en hare nevenrivieren toe. Al sneller en sneller rolde de gele vloed voort, al hooger en hooger steeg de waterspiegel en had welhaast de hoogte van den linkeroever bereikt. En sterker waait de Zuidenwind weer nieuwe wateren van hunne sneeuw en ijsbanden bevrijdend; gedurig breeder wordt de stroom, die zich reeds over de weilanden aan zijn linker oever uitstrekt. Ter achterzijde wordt hij door een stevigen dijk in bedwang gehouden, waartegen hij in dolle woede aanslaat. Op eene enkele plek biedt de dijk minder weerstand en reeds is het aan het gorgelende water bijna gelukt zich een weg te banen. De bevende landlieden, die het gevaar zien naderen, staan radeloos om de bedreigde plek heen. Zij die het minst hunne bezinning verliezen, snellen naar het heerenhuis ten einde om hulp te smeeken. De stormklokken luiden in de omliggende dorpen; van alle kanten komen er paarden en wagens aanvliegen met de noodige aarde om de dreigende dijkbreuk te herstellen, en er begint een strijd op leven en dood met het woedende element. Eindelijk is het onheil bedwongen en huilend om den haar ontsnapten buit raast de zee verder.
Op den dijk zit de baron te paard; hij houdt het opzicht over den arbeid en deelt, door zijne opzichters omringd zijne bevelen uit: van verre, bijna aan den horizon, steekt een wit huisje met een schuin leien dak in scherpe omtrekken tegen de donkere lucht af. Het lag schijnbaar zoo dicht aan den stroom dat het als boven het water scheen uit te komen. Daarheen richtte de baron zijn blik nadat het meest in de nabijheid liggende gered was, en met zijne rijzweep op het huisje wijzende, zeide hij:
‘Nu, de oude Schari mag ook zorgen dat zij haar huis uitkomt, anders drijft zij nog met hare dochter weg, eer zij het weet.’
Een donker gelaat vlak bij den spreker verbleekte, een hart hield op met kloppen; doch slechts éen oogenblik; in het volgende sprong eene vlugge gestalte
| |
| |
den dijk af, naar de boot, die woest op het water lag te dobberen. De ring waaraan het bootje in gewone tijden vast lag, was nu wel twintig voet onder de oppervlakte van het water. Met die boot wilde Mischka, want hij was het die van den dijk afgesprongen was, den strijd met de losgelaten elementen aangaan. Met gevleugelden voet ijlde hij naar de boot, met stalen vuist greep hij de riemen. Driftig, verschrikt riep de baron hem toe terug te komen; hij hoorde het niet. Hij ging dwars tegen den stroom in, die woest tegen den zijkant der boot aansloeg, als verbaasd over den tegenstand dien hij hier zoo onverwacht ontmoette. Doch die woestheid alleen is het niet die den waaghals bedreigt; de stroom voert ijs schotsen en boomstammen met zich, welke hij in zijne vaart heeft uitgerukt. Daar ginds drijft eene omgestorte boot, waar is hij, die haar stuurde? Hier ligt zelfs een molen, half in puin, losgerukt van den grond waarop hij gebouwd was.
Doch zonder om te zien roeit Mischka voort. De teugellooze natuur kan niet erger om hem heen razen, dan het in zijn binnenste woedt. Weldra was de vermetele roeier aan den overkant, op de plek waar de stroom bedaarder werd en eindelijk geheel ophield. Het was eene zonderlinge vaart. Ontelbare malen had de vondeling op de plaats waar hij nu voer, in het hooge gras gelegen, droomend en spelend als naar gewoonte. Tusschen de kronen van statige esschen en olmboomen door waarom het water heen spoelde, schoot Mischko's boot vooruit. Recht stuurde hij op zijn doel af; het huisje met het schuine leien dak, aan den rand des strooms. Eindelijk had hij het bereikt en nooit haalde menschelijke borst ruimer adem dan de zijne, toen hij aan de grenzen der overstrooming gekomen, ontdekte, dat de baron in overdrijving gesproken had; want het huisje liep volstrekt geen gevaar, ja, zou waarschijnlijk nooit gevaar loopen.
Dat huisje en zijne bewoners! Wie waren zij? De oude Schari en hare Therka, Zigeuner halfbloed zooals men dat in Hongarije menigmaal vindt, zooals Mischka zelf was, die om harent wil dat ongehoorde gevaar had getart. Dat huisje was der weduwe, door den baron, bij wien haar man jaren lang in dienst geweest was, ter bewoning afgestaan. Daar zou zij, wijl het in gewone tijden aan den straatweg lag, eene kleine herberg voor de voorbij komende boeren houden en van het omliggende land mocht zij zooveel in gebruik nemen als zij als tuin bebouwen kon. Therka was hare dochter en tevens de magneet, die Mischka's boot door den hevigen stroom heen tot zich had gelokt. Zigeuner bloed stroomde er in zijne aderen zoowel als in de hare en terwijl zij, meer kind nog dan jonge maagd hem met dankbare onderdanigheid aanhing, ontstond er in zijne ziel een hartstocht die van geen weerstand wist.
Sedert eene maand woonde Schari in het huisje en Mischka moest er voorbij, wanneer hij met de boodschappen of de brieven des barons naar de stad reed. Daar had hij de vrouwen voor het eerst gezien en wel toevallig in het oogenblik toen zij met hare armelijke have aankwamen. Dienstvaardig als hij was, had hij zijn paard vastgebonden en de verlaten vrouwen een paar uren geholpen. Met de treurende weduwe had hij deernis, doch de klagende blik van het meisje was hem tot diep in de ziel gedrongen en toen hij er des avonds weder voorbij kwam, had hij, terwijl een donkere blos zijne wangen bedekte, zijne nieuwe vriendin een pakje met een bont gekleurde rokkenstof in de hand gegeven. Van toen af was hij er dagelijks heengegaan en als hij vertrok, stond Therka voor de hut en keek hem na totdat zijn gestalte uit hare oogen verdween, zijn spel aan hare ooren onttrokken werd. Er lag iets als een langzaam opluiken in haar wezen, dat den dag verbeidde. Was Mischka die dag? Zijne liefde ontstak welhaast in licht laaien gloed. Kon het anders dan dat het zachte kind, dat hij zonder dat zij het zelve begreep, reeds als zijn eigendom beschouwde, slechts bevend zijne omarming duldde? Zacht onttrok zij zich dan aan die hartstochtelijke omhelzingen en was niet gerust eer zij hem in de tegenwoordigheid harer moeder had gebracht. Speelde
| |
| |
hij, dan hing zij, als door eene onwederstaanbare macht gedreven, aan zijne muziek. Zij behoorde hem toe; maar het was als een ban die op haar lag, eene toovermacht welke zij niet kon weerstaan; haar eigenlijk leven was het niet.
In geen vier dagen had Mischka, wegens de overstrooming, zijne geliefde gezien; maar nu ook was hij vast besloten dat geen scheiding hem meer van het leven zijner ziel zou afhouden. Hij had aan de vrouwen gezegd dat zijn jonge heer verwacht werd en dat zijn eerste woord aan hem de bede zou zijn om voorspraak bij den baron, dat deze hem eene kleine woning inruimde en vergunde zijne Therka daar tot zich te nemen.
Met die bede op de lippen en de volle blijdschap in het hart bij het vooruitzicht van den lang verbeiden weder te zien, stond Mischka nu in de zuilen galerij voor het huis, waar hij den reiziger met nog grooter ongeduld afwachtte dan zelfs de moeder bezielen kon. Het was de beslissing van zijn lot welke hij te gemoet zag.
(Vervolg en slot hierna.)
|
|