| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een Duitscher uit Parijs.
Eene schets uit het oorlogsjaar 1870 door D.C. Nijhoff.
I.
Van Frankfort naar Parijs.
Reeds gedurende twintig jaren had Wiegel, een Duitscher van oorsprong, in Frankrijks hoofdstad gewoond. De handel, die door de firma Wiegel en Co. sints jaar en dag in Frankfort gedreven was, had zich destijds zoo uitgebreid, dat de vestiging van een der zonen in Parijs noodzakelijk geworden was. De dertigjarige koopman, die tot dien tijd de gestrenge tucht van het ouderlijk huis willig had gedragen, greep met beide handen deze lotwisseling aan, die hem van zelf meerder vrijheid schenken zou, en hem een ruimer blik in het leven zou toestaan.
Het was niet de ijdele begeerte naar zingenot en vermaak, die den jongen mensch zoo spoedig deed besluiten, om zijn vaderland met den vreemde te verwisselen; neen het zeer verklaarbare en redelijke verlangen lag hierbij ten grondslag, om in verhouding tot den leeftijd, dien hij bereikt had, zelfstandig mensch te worden.
Bij deze echt natuurlijke begeerte, die wij in geenen deele in den dertigjarigen zoon zullen misprijzen, voegden zich nog twee andere motieven, die hem nog des te gereeder den wensch zijns vaders deden opvolgen. Vooreerst was hij met hart en ziel den handel toegedaan en het kon niet anders, of het stemde hem tot groote blijdschap, dat de zaken zijns vaders zulk eene uitbreiding hadden gekregen, dat de
| |
| |
oprichting van een handelskantoor der firma in Parijs zelf noodzakelijk geworden was. Doch behalve deze reden, bestond er nog eene, die op zich zelve reeds genoegzaam ons zou kunnen verklaren den lust, die den jongen Duitscher bezielde, om naar den vreemde heen te gaan.
Het jaar 1848 toch met zijn wenschen en verzuchtingen, met zijn vragen en angsten was pas kort geleden voorbijgegaan. Bekend is het, hoe dat jaar in alle landen ten gevolge der Fransche Februari-revolutie, maar vooral in Duitschland, droombeelden van vrijheid had wakker geroepen, die voor een korte poos den mensch en inzonderheid de jeugd betooverden; maar niet minder bekend is het, dat juist ten gevolge van het radicalisme, waartoe de vrijheidszucht voerde, de reaktie des te heftiger binnen kort haar scepter zwaaide. De stormachtig begeerde vrijheid en eenheid van Duitschland was in het jaar 1850 geen voetstap nader tot hare verwezenlijking gebracht, ja na den korten maar zoeten droom der vrijheid, die men voor een wijle gedroomd had, drukte het juk der aristokratische en despotische vormen dubbel zwaar.
De dertigjarige Wiegel had met gansch het jongere geslacht mede gedweept en gedroomd. Ook zijne borst had hoog geslagen en zijn hart koortsachtig geklopt bij het denkbeeld van vrijheid, en nu, terwijl hij zoo straks nog met heilig enthousiasme het excelsior mede had aangeheven; terwijl hij zoo straks nog in den geest Duitschlands geheelen staatkundigen en maatschappelijken toestand had verbeterd gezien en opgetrokken op ruimeren grondslag; moest hij thans weder zien, hoe ten spijt van alle vurige wenschen van het jonger geslacht alle gehate bureaucratische vormen van den ouden tijd in nog veel scherper trekken weder werden ingevoerd. O! wanneer nu en dan zijn kantoorwerk was afgeloopen, dan kon men den jongen Wiegel menigmalen aantreffen, in droef gepeins verzonken over den diep ongelukkigen toestand van zijn vaderland. Zal dan nooit - zoo mijmerde hij - een nieuwe dageraad aanbreken voor mijn ongelukkige natie? Is het dan onvermijdelijk, dat ten eeuwigen dage mijn volk blijft gebogen gaan onder den vloek van het verleden? Wel was zijn dagelijksche arbeid, waarvoor hij goddank! den lust niet verloor, een heilzame afleiding voor zijn gebroken hart. Maar toch zijne ledige uren maakten hem steeds droef, peinzend en stil.
Als wij dit alles indenken, dan kunnen wij ons nog beter begrijpen, waarom de dertigjarige Wiegel zoo gretig de gelegenheid aangreep om een ander vaderland te zoeken.
Niet dat in Frankrijk de revolutie van 1848 meer aan het doel beantwoord had. Neen - ook daar begon zich in dienzelfden tijd reeds de reaktie te openbaren, die in den misdadiger van den 2den December 1851 haar geweldigsten vertegenwoordiger vond. Ook daar werd spoedig elke vrijheidszucht in de kiem gesmoord en elke poging, om den maatschappelijken toestand te verbeteren, met gevangenis en deportatie gestraft.
| |
| |
Maar de verbeelding van den jongen Wiegel stelde zich - en dat was recht natuurlijk - der vreemden toestand voortreffelijker voor, dan den eigen. Zijn onmiddelijke omgeving, waarvan hij dagelijks de ellenden aanschouwde, mocht hem tot vertwijfeling stemmen; wat hij te vergeefs in zijn vaderland zocht, zocht zijne fantasie in den vreemde en al wat hem nog aan hope was overgebleven, bracht hij over op Frankrijk en bovenal op Frankrijks hoofdstad, die toch immer als het middelpunt van alle schoone en edele gedachten der 19de eeuw kon worden beschouwd.
Daar in Parijs, die stad der steden zou zijn geest in frisscher, ruimer dampkring kunnen ademen dan in zijn domperig vaderland, dat gedoemd scheen, om zijn beste krachten bij toasten op en speeches over Duitschlands eenheid te verliezen en onderwijl de slaaf te blijven van alle mogelijke middeleeuwsche instellingen. Daar in Parijs zou hij onder den heilzamen invloed der republikeinsche instellingen 's menschen vrijheid en onafhankelijkheid naar waarde leeren schatten, terwijl in zijn vaderland de eerbied voor alle hooggeplaatsten zoo diep in het hart was gegrift, dat men ook zelfs bij alle vrijheidszucht zich als slaven krommen bleef onder het juk aller aristocraten en jonkers.
Zes jaren geleden, in het jaar 1844 had Wiegel zich vreeselijk geergerd aan het Wintermärchen Deutschland van Heine. Zelf met hart en ziel aan zijn geboortegrond gehecht, had hij het toen een gruwel gevonden, dat een Duitscher, al stroomde er ook bloed van Abrahams geslacht door zijn aderen, op zulk een bittere en sarcastische manier zijn vaderland kon bejegenen. Met het gansche jongere Duitschland, dat nog vol enthousiasme was, had hij Heine een verrader van het vaderland, een vriend der Franschen genoemd. Thans echter begreep hij den geest, waaruit dat gedicht was gevloeid. Het was geen haat tegen Duitschland, maar wel haat tegen alles wat zijn vaderland verachtelijk maakte en nietswaardig, die aan Heine dat gedicht had in de pen gegeven. Hij mocht uit de onuitputbare bron van zijn humor hier en daar bittere sarcasmen tegen zijn vaderland hebben ontboezemd, toch meende Wiegel thans, dat er aan die veeltijds bijtende satyren meer liefde tot Duitschland ten grondslag lag, dan in menig hooggezwollen nationaal gezang. O! nu kon hij de voorliefde van dien dichter voor Frankrijk en Parijs verklaren en uit zijn hart gegrepen was het woord van Heine tegen Duitschland in het Vorwort van 't genoemde Wintermärchen: ‘Ik zal uwe nationale kleuren achten en eeren, als zij het verdienen, als zij geen ijdel en slaafsch spel meer zijn. Plant het zwart-rood-gouden vaandel op de hoogte der Duitsche gedachte, maakt het tot den standaard der vrije menschheid en ik zal mijn kostbaarst hartebloed voor haar geven.’ Of wanneer hij dan in het tweede hoofdstuk van dien zang, die onbetaalbaar geestige satyre las op de Pruissische douanerie:
| |
| |
Ihr Thoren, die Ihr im Koffer sucht!
Hier werdet Ihr nichts entdecken
Die Contrabande, die mit mir reist
Die hab ik im Kopfe stecken.
dan voelde hij maar al te zeer de diepe waarheid van die gedachte en vol Sehnsucht strekte hij zich naar dat Parijs uit, waar Heine en andere ballingen getuigden, dat ze eerst in vrijen dampkring ademden.
Onder deze indrukken verliet Wiegel het ouderlijk huis. Niemand meene, dat deze Fransche sympathiën in den jongen man hem het hoofddoel van zijn vertrek naar Parijs deden vergeten. Neen onze vriend behoorde tot die zeldzaam gelukkige naturen, in wier geest twee hoofdgedachten, zonder elkander in 't minst te schaden, even krachtig konden werkzaam zijn. Zijn lust tot den handel leed in het geheel niet onder zijn politieke gevoelens. Nu moet het ook gezegd worden, dat verschillende deelen van zijn geestelijk leven door het een en het ander werden in beslag genomen. Was zijn verstand meer op zijn handelszaken gericht, zijn politieke sympathiën waren meer uitingen van zijn gemoed. En toch was er één punt, waarop die beide als het ware samenkwamen, één punt, dat een hooger eenheid vormde tusschen die twee belangen, die hem beide zeer na aan het hart lagen. Dat was de staathuishoudkundige kwestie, die een uitvloeisel zijnde van de politiek, op hare beurt den handel bezielen of verlammen kon.
Een der grootste grieven was voor hem in zijn vaderland het Tolverbond geweest, waarvan men wel bij de stichting hoog had opgegeven en waaraan men, tot onderdrukking van andere rechtmatige wenschen, van hooger hand de grootste verwachtingen had vastgeknoopt, dat ook in schijn wel een band vormde tusschen de verbrokkelde deelen van het vaderland, maar dat in werkelijkheid voor handel en nijverheid zooveel beperkende bepalingen en lastige tolliniën bevatte, dat een veelzins ontwikkeld koopman, die niet uit een kwalijk geplaatste zelfzucht, maar uit het ruim oogpunt van den vrijen handel zijn zaken beschouwde, zich daarin niet vinden kon. Onkundig met de Fransche toestanden in dit opzicht, maakte zijne verbeelding ook hierin van Parijs een Eldorado.
We zullen thans zien, hoe een en ander aan zijne verwachtingen beantwoordde.
Het afscheid van zijn gezin had reeds spoedig plaats. Slechts enkele dagen verliepen tusschen de beraming en de uitvoering van het reisplan van den zoon. De Frau Mutter maakte zich zeer bezorgd over haar lieveling; zij vergat bij die bezorgdheid geheel, dat haar zoon reeds den mannelijken leeftijd had bereikt. De vader, die met blijdschap zijn klimmende belangstelling in de handelszaken had ontdekt, zag hem met gerustheid niet alleen, maar ook met groote verwachting vertrekken. En toch, het moet gezegd worden, Wiegels vertrek uit zijn vaderland naar Parijs was met grooter gevaren voor hem zelven
| |
| |
verbonden dan de vader zich kon voorstellen. Het was toch maar de vraag, of zijn zoon werkelijk in zijn nieuw vaderland een geestesatmosfeer zou aantreffen, waarin hij ruimer kon ademen en werken. De vader, die alleen het handelstalent van zijn zoon had bespied, maar die zijn zoon te weinig kende om te weten, dat zijn geheele geestesrichting iets anders en beters begeerde, dan zijn vaderland, zag het gevaar voorbij; de moeder had er een duister voorgevoel van. Trof hij eene omgeving aan in Parijs, waarin de aspiratiën van zijn ziel zouden worden bevredigd, dan was alles goeds van hem te wachten. Maar waren hem daar teleurstellingen te wachten, zou hij in Parijs soms geen voedsel aantreffen voor zijn rijken geest, kwam hij m.a.w. bedrogen uit, dan stond het werkelijk te vreezen, dat de jonge Wiegel, ook met zijn beste hart, voor een poos in de een of andere platte levensbeschouwing zou vervallen, waartoe de weelderige stad meer dan overvloedig gelegenheid aanbood. En helaas! dit is werkelijk voor een wijle geschied.
De eerste indruk toch, dien onze jeugdige koopman van Parijs ontving, mocht alles te boven gaan, wat hij daarvan had gedroomd; verstomd mocht hij staan over de pracht der gebouwen, over de trotschheid der paleizen, over de grootschheid des levens; naauwelijks had hij er eenige weken doorgebracht, of de verschillende gesprekken, die hij hier en daar aanknoopte, overtuigden hem, dat ook hier de stroom der vrije gedachte in zijn vaart werd gestuit door allerlei dwangmaatregelen en bedreigingen.
Reeds was de toenmalige president der Republiek bezig, om zijn systeem als keizer voor te bereiden. Reeds was hij bezig, om in het aangezicht van alle liberale mannen zijn monsterverbond te sluiten met de beide even onzedelijke machten, het leger en de geestelijkheid; en de duidelijke sporen waren reeds te ontdekken van den aanstaanden overmoedigen, meineedigen coup d'état, dien Napoleon, gesteund door die beide machten binnen kort zou tot stand brengen. Daartoe moesten alle vrije uitingen worden tegengegaan; daartoe werd de drukpersvrijheid weder met kracht bestreden, de censuur weder ingesteld, het recht van vereeniging belemmerd en eene honderdoogige politiemacht in 't werk gesteld, die overal en nergens tegelijk, elke vrijheidszucht met ballingschap en gevangenis strafte.
Was dat dan het beloofde land, waarmee hij gedweept had in de uren zijner vertwijfeling? Bittere teleurstelling! Wat hem in zijn eigen vaderland zoo tegen de borst stootte, die drukpersslavernij, die censuur, die vestingstraffen en de grondslag van al deze dwangmaatregelen, het gemis aan echte constitutionele staatsinstellingen, dat alles, hij vond het in dezelfde gedaante in Frankrijk terug.
De gevolgen van deze diep bedroevende ervaringen werden voor een poos uiterst gevaarlijk voor den bedrogen Wiegel. Daar zijn geest, wel verre van voedsel te vinden in de stad zijner idealen, in zijn hooge
| |
| |
vlucht werd belemmerd en nu ook in den vreemde uit de wolken zijner droombeelden met geweld naar omlaag werd gedreven, ging hij elders zijn troost zoeken. Parijs was volleerd in de kunst om ontmoedigde, verslagene zielen te troosten. Die stad van weelde en zingenot ontsloot voor elken gebrokene van hart duizendvoudige middelen, om afleiding te vinden en verstrooiing. Komt tot ons - zoo klonken de Sirenenzangen van verschillende zijden den droefgeestigen Wiegel in de ooren; wij, wij alleen zijn in staat de donkere wolken van uw voorhoofd te verdrijven en u het genot des levens terug te schenken. En Wiegel - ofschoon hij ten allen tijde een afkeer had gehad van al wat hem als mensch kon verlagen en verachtelijk maken in eigen oog - en Wiegel gaf gehoor aan de stem der verlokking, niet omdat zijne zinnen daarin behagen hadden, maar alleen om de stem der vertwijfeling in zich te smoren.
Het behaagt ons niet de ijskoude werkelijkheid van het leven der zinnen in Parijs te beschrijven. Wij hebben de kunst te lief, dan dat wij haar zouden verlagen tot de naakte tentoonstelling van het dierlijke in den mensch. Hoewel niet bevreesd, om de realiteit te schetsen, is onze geest toch te idealistisch dan dat wij de objectieve kunstschool in het beschrijven der gemeenste toestanden zouden willen navolgen. Doch voor ons doel is dit ook volkomen onnoodig. Genoeg, Wiegel werd ten gevolge van zijn grievende teleurstellingen voor een tijd een platte realist, die het leven nam voor hetgeen het was en die in zingenot en verstrooiing de eenig heilzame geneesmiddelen meende te vinden voor zijn ontstelden geest. Doch voegen wij er aanstonds bij; hij ging daarbij niet verloren. Zulk een geest als de zijne kon voor een poos 's levens doel in den roes van het zingenot zoeken, ten eenenmale onmogelijk was het, dat hij bij die cynische levensbeschouwing volhardde. Hij, die dat genot niet om dat genot zelf maar alleen tot ontspanning van zijn geest najaagde, zou ook aanstonds weer bereid zijn, een hooger levensdoel te kiezen, zoodra zijn geest maar op iets anders gericht werd.
Dit geschiedde ten gevolge van eenen brief van zijnen vader, die tot zijn groote verwondering zoo weinig van de handelszaken van zijn zoon in Parijs vernam en die hem daarom naar den stand dier zaken dringend vroeg. Deze brief gaf Wiegel aan zich zelven terug. Hij had - het moet bekend worden - ten gevolge zijner politieke teleurstellingen, te weinig voor het eigenlijke hoofddoel van zijn tocht naar Parijs geleefd. Nu echter greep hij zich aan - zijn oude liefde voor den handel ontwaakte weer en ernstig nam hij zich voor, om het ijdele spelder zinnen te laten varen en zijne zaken weer met ernst op te vatten. Wiegel was er de man niet naar, om het bij dit voornemen te laten. Zijne verbeelding mocht voor overprikkeling vatbaar, zijn gemoed mocht wel wat eenzijdig ontwikkeld zijn, aan een sterken wil ontbrak het hem niet. En zoo diep hadden de voren van het tijdelijk genot,
| |
| |
dat hij najaagde, zijn ziel niet doorsneden, dat zijn wil aan kracht zou hebben verloren. Willen en doen was ten allen tijde één bij hem geweest. Het zou het ook nu zijn.
Hij wijdde zich van nu af geheel alleen aan den handel. Overal werden door hem in de wereldstad, die hij bewoonde, nieuwe connectiën aangeknoopt, waardoor zijn zaken tot hooger bloei konden komen. En het gevolg daarvan was èn voor zijn maatschappelijken werkkring èn voor zijn persoonlijk geluk allerverrassendst. De ernst en ijver, waarmede hij zijn zaken bestuurde, trokken reeds spoedig de aandacht van verscheidene groote handelshuizen en inzonderheid van den Parijschen handelaar Lagré, die niet alleen zijn kantoor, maar ook zeer spoedig zijne woning voor den degelijken Wiegel openstelde. Dat laatste werd inzonderheid de oorzaak van zijn persoonlijk geluk, omdat de eenige dochter van Lagré, Josefine geheeten, het voorwerp van zijne liefde werd en hij ras bemerkte, dat hij ook haar niet onverschillig was. Zijn kort daarop volgend huwelijk maakte hem in zijn nieuw vaderland spoedig nog meer inheemsch. En zoo werd langzamerhand in hem geboren, vooral door den invloed zijner beminnelijke vrouw dat edele kosmopolitisme, dat schoone gevoel van wereldburgerschap, dat het deel moest zijn van elken beschaafden man van onzen tijd. Dat kosmopolitisme van Wiegel ging bij hem niet gepaard met onverschilligheid omtrent of haat tegen eigen vaderland; maar was dat schoone gevoel, dat bij oprechte liefde tot eigen geboortegrond toch ook in den vreemde zich te huis weet te gevoelen. Welk een eerbied Wiegel ook had voor Duitschlands grootsten dichter Goethe, welk een rein en verheven kunstgenot hij smaakte, als hij een zijner werken ter hand nam; hoe hij bovenal ook waardeerde het algemeen menschelijk karakter van alle zijne scheppingen; hij vond het bijna onvergeeflijk in dien koning aller dichters, dat hij voor het gevoel van patriotisme geheel onvatbaar was; en alleen de geringe historische beteekenis, die Duitschland in Goethes dagen nog had, maakte voor Wiegel verklaarbaar die hoogst prozaische en ijskoude uitspraak van dien dichterkoning:
‘Als wij een plaats in de wereld vinden, waar wij met onze bezittingen kunnen rusten, een veld, om ons te voeden, een huis om ons te dekken; hebben wij dan geen vaderland?’ Neen, dacht Wiegel, zoo menigmalen hij die passage van Goethes werken las, neen, dacht hij - dan heeft de mensch nog geen vaderland! Om een vaderland te hebben, is nog iets meerder noodig, dan brood om ons te voeden, dan woningen om ons te beschutten. Het gevoel, om tot eene natie te behooren, hoe menigmalen ook bekrompen opgevat, is op zich zelf een rechtmatig gevoel. En hij, die, al was het zonder onmiddelijk resultaat, de jaren mede had doorleefd, dat Duitschland naar het vormen van zulk een natie onder bitter lijden had gestreefd, al had hij met zijn geheele aanzijn zich overgeplant in een ander land, al sprak hij thans dagelijks een andere taal, dan zijn eigene, hij kon
| |
| |
het nationaliteitsgevoel onmogelijk prijs geven. Noch oneindig minder dan onverschilligheid, woonde er haat omtrent zijn vaderland in zijn hart. Een tijd lang mocht hij, nog onkundig van de Fransche toestanden en geheel terneer geslagen door de bittere teleurstellingen zijns volks, met Heine hebben gedweept, toen hij Frankrijk had leeren kennen, kon hij zich onmogelijk meer de voorliefde van dien dichter voor dat land verklaren, zonder daarbij te denken aan een persoonlijken wrok, die hem telkens zijn sarcasmen in de pen gaf.
Neen; Wiegel mocht zich geheel te huis gevoelen in zijn nieuwe omgeving; hij mocht met een vrouw van echt Gallisch bloed zijn in het huwelijk getreden; hij mocht de gewoonten en gebruiken van zijn nieuwe vaderland alle hebben aangenomen, toch kon hij niet anders dan met weemoed, maar toch met stille hope terugdenken aan de tot nu toe te vergeefs gezochte Germaansche nationaliteit.
| |
II.
De oorlog van 1870 en de vlucht naar Holland.
Het was zomer. De lachende velden prijkten met de vruchten der zaadkorrels, die voor enkele weken aan den schoot der aarde waren toevertrouwd. Alles groeide en bloeide. Alles leefde en werkte. En uit al die planten en kruiden, die allen als om strijd aan hunne bestemming trachtten te beantwoorden, steeg een halelujah ten hemel, een lofzang aan God.
En de landman - hij beijverde zich, om van dag tot dag zijne velden te zuiveren en onkruid en distelen en doornen te beletten, dat zij de tengere scheutjes van koren en graan verstikten. En blijde keerde hij 's avonds weder terug naar zijne woning, omdat hij medegewerkt had met den Schepper der aarde, omdat ook door zijn zorgen alles zich naar zijnen aard zou ontwikkelen.
En het onkruid verdween en de lachende gaarden kregen iederen dag al liefelijker aangezicht en beloofden zooveel voor de toekomst.
Doch de nijvere landman had er niet op gerekend, dat er nog een ander onkruid bestond, veel verschrikkelijker dan doorn en distel, een ander onkruid, dat niet met mes en met spade uit den akker kon worden verwijderd. Nog slechts veertien dagen en de oogstmaand was daar en hij zag reeds de tarwe binden tot schoven en de schuren gevuld met het kostbaarste graan. Doch ook die korte tijd was voldoende, om door dat andere onkruid al zijn vurigste wenschen in rook en vlammen te doen opgaan.
Wij weten helaas! wat er geschied is. De lang verwachte, en gevreesde oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland barstte uit in het midden van den zomer. Wij zullen niet beschrijven wat ieder versch
| |
| |
in de herinnering ligt. Wij zullen niet trachten de woeste oorlogskreten na te bootsen, die de aarde deden daveren sints dien stond, noch een echo doen weêrklinken van dat donderend kanongebulder, dat helaas! van dat oogenblik tot nu toe nog niet van ons geteisterd werelddeel is geweken. Evenmin ligt het in ons bestek, den sluijer op te lichten van dat naamlooze wee, dat sints dien heilloozen stond als een nieuwe doos van Pandora over de menschheid is uitgestort; noch ook, om u de englendaden te verhalen van die barmhartige Samaritanen, die hun olie en wijn hebben gegoten in de wonden dier tienduizendtallen, die zonder die liefderijke verpleging insgelijks in de armen van dood en verderf waren gevoerd. Ons oogmerk is alleen den indruk te beschrijven, dien deze rampzalige krijg op den held van ons verhaal teweegbracht en de wisseling u te melden, die daardoor in zijn leven ontstond.
Door zijn gevoel van wereldburgerschap was Wiegel bij uitnemendheid geschikt, om zich een onpartijdig en billijk oordeel over dezen rampzaligen oorlog te vormen. Door oorsprong en opvoeding aan Duitschland verwant, maar door werkkring en huwelijk in Frankrijk als het ware ingelijfd, met zijn sympathiën voor de Duitsche nationaliteit, maar tevens met zijn verheven kosmopolitisme, was hij meer dan iemand in staat, om dezen broederstrijd uit het rechte oogpunt te beschouwen. Hij liep geen gevaar, van een der beide zijden, door den roes van het krijgsgeluk in zijn oordeel te worden verblind. En toch kwam er nu een tijdperk in zijn leven, waarin zijn ziel door een bitteren tweestrijd werd gefolterd. Zijn oordeel mocht uit den aard der zaak billijker zijn, gemakkelijker was het niet. Zeker, wat aangaat de regering van den Franschen keizer, daaromtrent bestond bij hem geen de minste twijfel. Deze vond hij met één woord verachtelijk. Nog daargelaten den misdadigen staatsgreep, waardoor hij zich van den keizerlijken troon meineedig had meester gemaakt, nog daargelaten den valschen grondslag, waarop zijn geheele regering berustte, had Wiegel reeds jaren terug met de grootste verontwaardiging gadegeslagen, die geheime alliantie tusschen de kroon aan de eene zijde en het zwaard en het kruis aan den anderen kant, om zich zelven door die beide machten staande te houden. Menigmalen had hij zich zelven daarbij afgevraagd, of het de roeping was van een regerend vorst, om sommige nationale zonden tot eigen voordeel te exploiteren of de deugden zijns volks tot hooger ontwikkeling te brengen. Des te meer drong zich deze vraag aan hem op, omdat hij de Fransche natie ook in hare deugden had leeren waardeeren. Zijn naauwe verbindtenis met Josefine Lagré en daardoor met hare geheele familie en al hare bekenden had hem overtuigd, dat er in die veelszins wulpsche maatschappij toch ook edeler bestanddeelen te vinden waren, waaruit de goede geesten van deugd en
reinheid, van oprechtheid en waarheidsliefde niet waren verdwenen. Ja, hoe meer hij onder de Fransche natie had verkeerd,
| |
| |
des te meer had hem ééne deugd getroffen, die hij maar zelden in die sterke mate in zijn eigen vaderland had ontmoet. Die deugd was de hartstocht voor het goede. O! wanneer hij daarmede vergeleek die ijskoude zelfgenoegzaamheid, die koele zelfberekening, die veeltijds het karakter der Duitschers uitmaakte, dan kon hij zich bijna met het oordeel van een tijdgenoot vereenigen over het Fransche en Germaansche volkskarakter, dat het laatste zelfs in zijn deugden niets aantrekkelijks, terwijl het eerste zelfs in zijn ondeugden iets beminnenswaardigs heeft. Gestrenge zedemeesters mochten hun uitsluitend hardvochtig oordeel uitspreken over de Fransche maatschappij. Wiegel had de deugd hunner ondeugden leeren kennen, Wiegel had de hartstochtelijkheid van het Fransche volk, al verlaagde deze zich dikwijls tot de schandelijkste voorwerpen, toch ook tevens als de bron leeren kennen van al die toewijding en onbaatzuchtigheid, die hij ook onder hen aantrof.
Daarbij kwam het volgende. Als staatsburger mocht hij het keizerlijk gouvernement verachtelijk vinden, als koopman kon hij niet ontkennen, dat Napoleon III veel voor Frankrijk had gedaan. Veel werd er onder zijn regering voor de maatschappelijke vraagstukken verricht. Reusachtige ondernemingen kwamen er tot stand, om den inwendigen toestand van Frankrijk te verbeteren. Wereldtentoonstellingen, zooals die in 1854 en in 1867, bevorderden zeer de welvaart en nijverheid en door verschillende handelsverdragen werd er door den keizer een groote schrede voorwaarts gedaan tot den vrijen handel. Zeker al deze lichtzijden werden wel in de schaduw gesteld door den ellendigen leugen van zijn geheele regeringssysteem - maar als koopman kon Wiegel niet anders getuigen dan dat Frankrijk was vooruitgegaan.
Ondertusschen meene niemand, dat de twintig jaren, die Wiegel in Frankrijk had doorgebracht, hem geheel van zijn geboortegrond hadden vervreemd. Het tegendeel is waar. Al was hij slechts zelden meer in zijn vaderstad geweest, en al hadden deze enkele bezoeken alleen zijn handelszaken ten doel gehad; met hart en ziel was hij Duitscher gebleven. Evenwel niet in den bekrompen zin van het woord. Hoogen prijs bleef hij stellen op zijnen Germaanschen oorsprong en alles wat hij uit zijn vaderland vernam, boezemde hem steeds de grootste belangstelling in. Inzonderheid bleef het zijn vurige wensch, dat nog eenmaal het schoone Duitsche volkslied van Arndt
Was ist das Deutsche Vaterland?
werkelijkheid worden zou; en hij bleef met zijn gansche ziel begeeren de eenheid van dat Germanië, waar wel dezelfde taal werd gesproken, waar wel dezelfde heilige banden van kunst en letterkunde aan één vaderland herinnerden; doch waar tevens door allerlei traditionele begrippen de meest noodlottige scheuring bestond. Toch was het hem
| |
| |
gansch niet onverschillig, op welke wijze die lang begeerde eenheid zou tot stand komen. Met wantrouwen sloeg hij gade de wijze, waarop Pruissen te werk ging, om die eenheid daar te stellen. Hij kende dien staat uit eigen ervaring als een militairen staat bij uitnemendheid en hij vreesde zeer, dat de eenheid, zoo zij door Pruissen moest worden bereikt, niet anders dan ten koste van de vrijheid zou tot stand komen.
Deze vrees werd helaas! in het jaar 1866 bewaarheid. Dat destijds Oostenrijks noodlottige invloed op den gang der Duitsche zaken, werd geneutraliseerd, achtte hij een zegen, maar dat de Pruissische Staat aan het eind van dien oorlog zich de vrijheid toekende om dood eenvoudig verschillende landen te annexeren, hij vond deze politiek allergevaarlijkst voor de toekomst van zijn vaderland; en toen kort daarop van denzelfden autocratischen kant zijn vaderstad Frankfort de grootste smaadheid werd aangedaan, die men een vrijstad kon aandoen, toen kromp zijn hart ineen van bittere verontwaardiging over den loop, dien de zaken in zijn dierbaar vaderland namen. Neen, wanneer hij nu en dan met Fransche burgers over staatkunde van gedachten wisselde, dan kon hij niet anders, dan hun toestemmen, dat de Pruissische hegemonie voor Duitschland, ja voor Europa gevaarlijk was en het bedroefde hem alleen ten zeerste in die gesprekken, dat zijn tegenwoordige landgenooten zoo weinig onderscheid wisten te maken tusschen den Germaanschen en den Pruissischen volksgeest.
Zoo was de zomer van het jaar 1870 genaderd en de oorlogskreet werd vernomen. Zijn oordeel omtrent het recht in dezen oorlog was aanstonds gevormd. Ook al was hij niet ingewijd in alle diplomatieke bescheiden, die den oorlogstoestand voorafgingen, zoowel het nietige voorwendsel, dat de keizerlijke regering te baat nam, om den oorlog te verklaren, als het opstaan van alle Germanen rondom één banier overtuigde hem, dat het recht hier volkomen aan de zijde van Duitschland, van zijn vaderland was. O! mocht ten gevolge van dezen noodlottigen strijd eindelijk de volkswensch van Duitschlands eenheid in vervulling komen! zoo bad hij vurig maar toch hij vreesde. Het jaar 1866 had hem geleerd, dat Pruissens oppermacht in Duitschland zeer te mistrouwen viel. Zijn landgenooten stelden zich dan ook naar zijn meening veel te veel voor van den invloed van dezen oorlog op de eenheid van hun vaderland. Het was mogelijk ja, zoo Duitschland overwinnaar bleef, dat er werkelijk meer eenheid komen zou tusschen de verbrokkelde deelen van het eene vaderland; maar hij kon ‘den oorlog van 1870 niet als een reusachtige spons beschouwen, die het diep onbevredigende in de inwendige toestanden van Duitschland met ééne veeg zou uitwisschen. Want hoe bewonderenswaardig mogelijk de daden van Duitschland zouden zijn, hem, die de geschiedenis van den dag niet met het oog van den dag, maar met het oog der geschiedenis beschouwde, zouden die daden zwanger voorkomen van on- | |
| |
berekenbare gevaren, omdat zij Duitschland op een weg zouden voeren, die in een volkomen andere richting liep, dan de aard van het volk en wat veel erger is, dan de geest der eeuw.’
Deze woorden, waarmede Gervinus den vijfden druk van zijne geschiedenis der Deutschen Dichtung eenige maanden later uitgaf drukten volmaakt de gedachte uit die ook leefde in Wiegels geest. De Germaansche volksgeest, was de geest van stillen vrede, van ontwikkeling en beschaving, van letterkunde en wetenschappen, van dichters en toonkunstenaars en deze geest dreigde uitgebluscht te worden door het oorlogsgeweld, door de kracht der wapenen, door het militarisme, door de zucht naar verovering. O! ongelukkige natie! zoo zuchtte Wiegel, dat gij door de onverbiddelijke logica der geschiedenis, door het despotisme van sommige uwer bestuurders, door de onvergeeflijke ijverzucht, die er tusschen u en Frankrijk bestaat, zoo aan den rand van een afgrond gebracht wordt, waarin gij gevaar loopt al de edelste uitingen van uwen geest voor een onberekenbaar tal jaren te verliezen. En Wiegels harte bloedde. Hij verheugde zich over den voortgang der Duitsche legerscharen, omdat de Germaansche geest tot verdediging van eigen geboortegrond was opgestaan - maar met elke schrede voorwaarts, die hij de legers in Frankrijk maken zag, zag ook zijn verbeelding den oorspronkelijken Duitschen volksgeest steeds dieper vallen van zijn waren glorietroon.
Een en ander bracht den held van ons verhaal in een dergelijken treurigen en somberen gemoedstoestand als hij eens had doorleefd, toen hij voor twintig jaar ontwaakte uit den schoonen droom van Frankrijks vrijheid, waarin hij zich zoo bitter zag teleurgesteld. Die dubbele tweestrijd omtrent zijn oorspronkelijk en zijn tweede vaderland en daarbij het diepe inzicht, dat hij had in al de ellenden van een krijg, die de welvaart van twee volken slechts vernietigen kon, stemde hem diep mistroostig. O! in die oogenblikken kon hij zich verklaren den zelfmoord van een Prévost Paradol, die met de schoonste denkbeelden en verwachtingen den gezantschapspost in Amerika had aanvaard en die in die verwachtingen geheel werd teleurgesteld, toen de eerste mare, die hem op Amerikaanschen bodem werd bericht de uitgebroken oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk was. En waarlijk Wiegel zou tot een dergelijke daad in staat zijn geweest, zoo niet zijn huisgezin hem nog met sterke koorden aan het leven gebonden had.
In dat huisgezin hadden sints de laatste jaren treffende veranderingen plaats gehad. Enkele jaren geleden waren zijne vrouw en een eenige zoon hem door den dood ontrukt en hij was alleen in het bezit gebleven van eene eenige dochter, die thans den leeftijd van achttien jaren had bereikt. Deze dochter, wier schoonheid en reinheid van ziel zich afspiegelde op hare vriendelijke gelaatstrekken, in haar helderen blik, was na het droevig verlies zijner beminde vrouw, nog meer
| |
| |
dan vroeger de appel zijner oogen geworden. Zij was dan ook sints dien vreesselijken slag de troost geweest van haren vader. Zoo menigmalen hij, treurend over het verlies van zijne getrouwe gade, peinzend en in gedachten verzonken ter nederzat en zich zelven het ondoorgrondelijk raadsel trachtte op te lossen, waarom hun beider zielen, die zoo aan elkaâr waren verkleefd, van elkander waren afgescheurd, terwijl zoo menig huwelijk werd voortgesleept, dat den grondslag dier liefde miste; dan kwam zijn achttienjarige Adelheid achter hem, nam zijn bonzend hoofd in hare armen, kuste de tranen van de wangen weg en schonk den weemoedigen vader door hare liefkozingen aan het leven weder. Of zoo menigmalen hij, vermoeid en afgemat van de zorgen van zijnen handel, van kantoor of beurs in het woonvertrek terugkwam, dan wist zij altijd door hare vriendelijke woorden, door hare verhalen en gesprekken de sombere wolken der zorgen voor een wijle van haars vaders voorhoofd te verwijderen en hem voor de opvatting van zijn levenstaak weer met nieuwen moed te bezielen.
Inzonderheid was zij in de crisis, die thans door haar vader doorleefd werd, hem tot troosteres. Natuurlijk was het aanvallige kind niet ingewijd in de diepe zielesmart, die haar vader thans folterde. En toch wierp zij een bemoedigenden lichtstraal in het duister, waarin Wiegel leefde. Niet alleen, dat zij ook thans door allerlei afleidingen den ontstelden geest van haren vader den onmisbaren balsem schonk; maar in deze bijzondere smart haars vaders was zelfs haar aanzijn op zich zelf, den ongelukkigen Wiegel tot troost. In haar toch zag hij de hoogere eenheid tusschen de beide natiën, aan welke hij was verbonden en die elkander met vernietiging bedreigden. Adelheid vereenigde in zich de deugden van het Germaansche zoowel als van het Gallische volkskarakter. Zij had het bevallige der Fransche vrouw, maar haar Duitsche oorsprong behoedde haar tegen de lichtzinnigheid, die zoo ligt het Fransch vrouwelijk karakter bezoedelt. Haar vader kon haar niet alleen als zijn beminnelijke dochter, maar menigmalen alleen uit dat oogpunt met welgevallen aanzien en bij den reuzenstrijd tusschen de twee beschaafdste volken van Europa, bij welker beider lot hij ten hoogste geinteresseerd was, en van welke hij noch het een, noch het ander onvoorwaardelijk wilde veroordeelen, was de aanblik van haar, die als het ware de beide volken in zich vereenigde, hem ten hoogste vertroostend. Met den blik op haar geslagen dacht hij in sommige oogenblikken: Niet altijd zal de haat tusschen die beide natiën bestaan - eenmaal zullen uit den smeltkroes alleen de reine bestanddeelen van beider volkskarakters te voorschijn komen; dan zullen beider edele hoedanigheden in de meest harmonische Wechselwirkung verkeerend, elkander aanvullen - daarvan is zij mij de profetie. En op zulke oogenblikken droomde Wiegel in het aangezicht der afgrijselijkste werkelijkheid zijn schoonsten droom - en hij gevoelde zich zalig.
Eens, toen hij wederom aldus zich zelven een betere toekomst zat
| |
| |
af te schilderen, met het oog op zijn dochter geslagen, trof hem van de straatzijde van de Rue Rivoli, waar hij woonde, een meer dan bizonder gerucht. Hij zag op en terwijl een hoop volks zich rondom een fatsoenlijk gekleed man verdrong en eenige sergeants de ville zich onder de menigte begaven, hoorde hij de kreet: ‘A bas les Prussiens!’ Verbleekt van schrik naderde hij zijne dochter en deze, die slechts zeer zelden om den Duitschen oorsprong van haar vader dacht, zag zeer verwonderd op toen zij uit den mond van haar vader de woorden vernam: Nous partons demain!
Reeds lang geleden had Wiegel aan het mogelijke gevaar gedacht, dat hem als Duitscher, in Parijs woonachtig, kon treffen en zijne plannen gemaakt, hoe en waarheen hij dan met zijne dochter de wijk zou nemen. Dit plan zou nu worden ten uitvoer gebracht - want de plotselinge onverhoedsche aanval, die het Parijsche gepeupel, daar op een zijner bekenden, mede een Duitscher van oorsprong, deed, vervulde hem vooral ter wille van zijn kind met zulk een vrees, dat hij aanstonds besloot gevolg aan zijn plan te geven. Hij kon toch nu niet langer in een stad blijven, waar hij, niettegenstaande een twintigjarig verblijf hem tot een ingezetene had gemaakt, het voorwerp zou kunnen zijn van wantrouwen en achterdocht. En hoeveel het hem dan ook zou kosten, van zijne omgeving te scheiden, beter was het in den treurigen staat van zaken eigen leven te redden, dan een dag langer in doodsgevaar te verkeeren. En waarheen zou de vlucht plaats hebben? Dit was ook een punt van rijpe overweging voor Wiegel geweest. Het meest had hem aangetrokken het denkbeeld, om naar dat land zich te begeven, dat, al moest het menigmalen de bespotting van andere natiën verdragen, toch zoo menigmalen in de geschiedenis de veilige haven geweest was voor vluchtelingen van vreemden bodem. Waren niet de Hugenoten na de opheffing van het edict van Nantes in Holland met geopende armen ontvangen? Had dat land niet hun de vrijheid van geweten geschonken, die zij te vergeefs in hun eigen vaderland hadden begeerd? Was dat land ook niet op ander gebied het land der vrijheid geweest? Hadden Descartes en Bayle daar niet met vrijmoedigheid hunne wijsbegeerte kunnen verkondigen? Had een Spinoza, al werd hij dan ook door zijn joodsche synagoge vervloekt, daar niet rustig kunnen leven? Was de grondlegger der godsdienstvrijheid zelf niet de vorst geweest van dien aan de zee ontwoekerden bodem en werd nog niet immer onder de banier van het edele vorstenhuis van Oranje de vrijheid daar hoog vereerd? Ja - dat was het
land, waarheen Wiegel vluchten wilde. Dat land, dat voor alle martelaars van godsdienst en wetenschap zijn poorten ontsloten had, zou die poorten evenmin sluiten voor de martelaars der staatkunde en der vrijheid. En het besluit werd tot daad en eer wederom de tijd 2 etmalen had zien voorbijsnellen, hadden Wiegel en Adelheid in Amsterdam hunne woning gevestigd.
| |
| |
| |
III.
Een nieuw levensdoel.
De Amsterdamsche familiën die gewoon waren nog al eens gebruik te maken van de menigvuldige gelegenheden, die de hoofdstad aanbiedt, om kunstgenot te smaken, konden in den afgeloopen zomer nog al eens menigmalen dezelfde twee personen bij die gelegenheden terugvinden, die blijkbaar vreemdelingen waren. Het was een man van middelbaren leeftijd en een jeugdige dame, die altijd hem vergezelde. Zelfs in die tamelijk groote hoofdstad van ons vaderland kan men het niet nalaten, vreemdelingen met kleingeestige nieuwsgierigheid op te nemen en allerlei vragen en onderstellingen te doen omtrent menschen, die een weinig anders dan alledaagsch zijn in hunne manieren.
Zoo werden er ook omtrent die beide vreemdelingen allerlei onderstellingen gedaan en vermoedens geopperd, die allen even zeer bezijden de waarheid waren.
Nu - zoo sprak een jong heer, die met de grootste onbescheidenheid de beide vreemden reeds eenige avonden had opgenomen - dat heer daar weet wel wat hij gedaan heeft. Zeker is dat beeldschoone meisje door dien half-ouden heer geschaakt en is hij met haar hier in den vreemde gekomen, om aan zijne vervolgers te ontsnappen.
- Neen - sprak een ander - in zulk eene verstandhouding staan ze niet tot elkaâr. Men kan duidelijk zien, dat het vader en dochter is. Doch weet gij, waar ik het voor houd. Ik geloof, dat het een Franschman is, die het denkbeeld niet verdragen kon, dat met de aanstaande belegering van Parijs alle gelegenheid om zich te amuseren zou zijn voorbijgegaan en die nu hier zoolang in Amsterdam is gekomen, om, zijn vaderland vergetende, hier voor het genot te leven.
- Wat gij daar zegt geloof ik ook - zeide een derde - maar een Franschman is hij niet. Mij dunkt, hij ziet me er meer uit als een Duitscher. En vraagt gij, waarom hij dan niet om de overwinningen van zijn volk wat vrolijker ziet, waarom hij zoo bedrukt voor zich staart - ik geloof zeker - en hierbij dacht stellig de spreker aan zijn eigen moed bij oorlogsgevaar - dat hij uit vrees van nog te worden opgeroepen bij de landweer, zich uit de voeten gemaakt heeft.
Zoo oordeelt de wereld, uit enkele oppervlakkige verschijningsvormen dadelijk besluitende over iemands geheele persoonlijkheid. En die wereld, zij weet niet, hoe zij door dergelijke oordeelvellingen dikwijls het reinste en verhevenste sleept door het slijk. Die wereld zij vermoedt niet, hoe dikwijls zij het meest tragische lijden eener edele ziel met den maatstaf harer eigene onbeduidendheid beoordeelt.
Zoo was het althans hier. Wie golden toch die nietswaardige oor- | |
| |
deelvellingen, die wij daareven hebben hooren uitspreken? Die beide vreemdelingen - het waren Wiegel en zijne dochter Adelheid. Niet juist tot hun vermaak zochten ze des avonds in hunne nieuwe woonplaats de gelegenheid op, waar de muze der kunsten zetelde. Neen; het was hoofdzakelijk ter wille van den zwaarmoedigen vader, dat zijne dochter hem telkens daar henen troonde, om zijnen geest eenige heilzame ontspanning te geven. Het is ons bekend, wat dien vader zoo ter nederdrukte. Het was de bange tweestrijd in zijn gemoed over zijn oorspronkelijk en zijn tweede vaderland, welker beider deugden en ondeugden hij bij ervaring had leeren kennen en die het hem moeijelijk, ja onmogelijk maakten bij geheele verwerping van de eene, onvoorwaardelijk partij te kiezen voor de andere natie. Het meest hing zijn ziel wel aan zijn eigen vaderland - maar eensdeels kende hij het Fransche volkskarakter uit te goede oogpunten, dan dat hij de geheele vernietiging van dat volk zou begeeren en anderdeels vreesde hij dat de zegepraal der Duitsche wapenen niet ten voordeele, maar ten nadeele van den Duitschen volksgeest zou werken.
O! wanneer wij ons dat een en ander te binnen brengen, wanneer wij ons herinneren al die bittere teleurstellingen, die van jongs af het deel van den ontwikkelden Wiegel geweest waren; wanneer wij nogmaals Wiegels levensloop met al zijn klimmingen en dalingen, met al zijn idealen en grieven voor onzen geest doen voorbijgaan, dan kunnen wij ons het tragisch lot van den man begrijpen en wij kunnen het ons verklaren, dat bij het eerste binnentreden van zijn derde vaderland zijne ziel van troostelooze gedachten tot stikkens vol was; en nog wreeder komen ons dan de oordeelvellingen voor dier niets beduidende personen, die in den pijnlijken glimlach van zijn gelaat, in den somberen blik van zijn oog geen weemoed, maar angst of zingenot hadden gelezen.
Zeker, de eerste dagen, die Wiegel in de hoofdstad van ons vaderland doorbracht, waren weken van het zwaarste lijden. En dit was recht natuurlijk, omdat, nu al zijn handelszaken stil stonden, zijne gedachten uitsluitend op de staatkunde der beide volken, waartoe hij behoorde, gericht was. Doch, gelijk eertijds in zijn jongelingsjaren eene uitwendige omstandigheid de oorzaak geworden was, dat hij tot zich zelven terugkeerde, zoo was thans het treffend doodsbericht van zijnen vader te Frankfort het middel, waardoor hij aan zich zelven werd terug gegeven.
Hij was altijd zeer aan zijne ouders gehecht geweest en het was alleen zijn wankelende overtuiging omtrent het heil van den oorlog voor Duitschland geweest, die hem bij zijn vlucht uit Parijs aan Holland boven zijn eigen vaderland de voorkeur had doen schenken. De vrees, om zijn geliefde betrekkingen te midden van het gloeiend patriotisme van Duitschland door zijne pessimistische beschouwing te kwetsen, had hem doen afzien van zijn kinderlijke wensch, om onder het
| |
| |
ouderlijk dak zijn toevlucht te zoeken. Geen gebrek aan liefde, maar mannelijke pieteit omtrent zijne ouders was dus de oorzaak geweest, dat hij geen getuige had kunnen zijn van den dood zijns vaders.
Het was natuurlijk, dat te midden van zijne diepe droefheid over het bericht van dien dood het volle levensbeeld zijns vaders hem weer helder voor den geest trad. Bij dat werk van kinderlijke vroomheid, der stille nagedachtenis aan den afgestorvene traden de goede hoedanigheden zijns vaders in verheerlijkte gedaante voor zijnen geest; doch te midden van al die edele eigenschappen, die zijn kinderlijke liefde rondom het voorhoofd zijns vaders vlocht als een aureool, was er één zwarte stip in die nagedachtenis, die hij, welke moeite hij daartoe ook deed, maar niet kon uit het oog verliezen. Dat was - en wij merkten zulks reeds vroeger op, - dat zijn vader, met hoeveel belangstelling hij ook in zijn jeugd het handelstalent van zijn zoon had bespied, vergeten had acht te slaan op de geheele ontwikkeling van zijnen geest en het was geen verwijt, dat hij de nagedachtenis zijns vaders aandeed - maar toch de vraag kwam in hem op, of bij een betere algeheele opvoeding van de zijde zijner ouders die ziekelijke, eenzijdige richting van zijn geest wel zou ontstaan zijn, die hem reeds zoo menigmalen tot zulk een uiterste van zwaarmoedigheid, tot zulk een diepen Weltschmerz had doen vervallen. En deze gedachte bij het beeld van zijn afgestorven vader werd voor hem zelf het geneesmiddel.
Hoe - zoo dacht hij - zal ik dan omtrent mijn eenige dochter tot dezelfde dwaling vervallen? Zal ik, toegevende aan mijne politieke droomerijen, mij zelven en haar het leven vergallen en nog daarenboven het zelfverwijt bij mij omdragen, dat ook ik haar niet genoeg heb geleid in de wording en ontwikkeling van haar geestelijk leven? Zou dan daarom mij het leven zijn geschonken? En op hetzelfde oogenblik ging er een nieuw licht voor hem op over de beteekenis van het leven in het algemeen en van zijn levensdoel in het bizonder. Inniger dan ooit werd hij sints dat oogenblik aan zijne Adelheid verbonden. Had hij tot nu toe meest in een wereld van gedachten geleefd, thans greep hij de werkelijkheid aan. Was zijn geheele leven tot nu toe gekenmerkt geweest door diepe verzuchtingen over den afstand tusschen ideaal en werkelijkheid, over de gruwelijkste tegenstrijdigheden en bitterheden des levens, over de grievendste teleurstellingen in het leven der volken, over de ellendigste verhoudingen tusschen de natiën onderling; over de politieke weeën van elke nationaliteit, om tot eenheid en vrijheid te komen; thans bande hij al die verzuchtingen weg uit zijne ziel, omdat hij elk oogenblik zijns levens, daaraan besteed, verloren achtte voor de ontwikkeling van zijne dochter. De arbeid, daaraan besteed, werd het geneesmiddel zijner kranke ziel. Door de opvatting van de levenstaak werd hij als het ware wedergeboren.
En ziet! daartoe was het niet noodig, dat hij met alles uit zijn verleden brak. Dan was wellicht zijn verandering onmogelijk geweest.
| |
| |
Neen, dat half Germaansche, half Gallische bloed, dat daar stroomde door de aderen van zijne Adelheid, over welker hooger eenheid hij reeds vroeger meer dan eens zulk een schoonen droom had gedroomd, werd voor hem het aansluitingspunt van zijn verleden en van zijn toekomst. De deugden van het Germaansche en het Fransche volk in het gemoed zijner dochter meer en meer aan te kweeken, dat werd zijn ideaal. Noch het eene, noch het andere volk had de volmaaktheid in pacht. Elk had zijn dwalingen en eenzijdigheden, maar ook elk zijn deugden en edele hoedanigheden. De hoogere eenheid tusschen het goede in beider volkskarakter vormde den waren mensch.
Om dat doel te bereiken besteedt hij zijne dagen van nu af, om zijne dochter in te leiden in de edelste scheppingen op het gebied der letterkunde van beide volken. Racine en Corneille, Molière en Rousseau maken met Lessing en Herder, Schiller en Körner hun dagelijksch geestesvoedsel uit en als zij gezamenlijk een der scheppingen van Goethe lezen, dan zeker maakt hij er altijd in stilte nog wel dien vorst der dichters een verwijt van, dat zijn patriotisme zoo weinig ontwikkeld was, maar deze stille aanklacht verstomt, wanneer zij gezamenlijk dat ideaal van menschzijn met verheffing des harten begroeten, waartoe Goethe door al zijne helden zijne lezers brengen wil.
En aan deze leiding en wijding, die hij langs dien weg aan het gemoed zijner dochter wil geven, is hij niet met overspanning maar met onwankelbaar vertrouwen bezig. Hij weet, dat het waarachtig goede in den volksgeest van Duitschland en Frankrijk niet voor eeuwig kan verloren gaan en dat, al wordt dit tijdelijk door de blinde hartstochten van oorlog en traditie nog ten onder gehouden, het eenmaal zeker zal zegevieren over den boozen volksgeest, die nog in beiden spookt. En dit vertrouwen is zoo vast in zijn ziel geworteld, dat, al blijven van dag tot dag nog de afzichtelijkste en gruwelijkste daden geschieden, al stierven er (hetgeen God genadig verhoede) nog eens zoovele tienduizendtallen ten gevolge van het woeste en barbaarsche oorlogsgeweld, dat hij innig gelooft, dat de goede geest beider natiën, die hij in Adelheid aankweekt, de onsterfelijke zijn zal. Zelf is hij nu reeds een drietal maanden aan dien geloofsvollen arbeid bezig en zijn eenige vurige wensch daarbij is, dat, mochten er anderen zijn, die met hem het tragische lijden doorworstelen van een door de verschrikkelijke wereldgebeurtenissen verbroken hart, deze allen wel verre van daardoor tot vertwijfeling omtrent de menschheid te vervallen, integendeel met hem zich zullen uitstrekken naar zulk een levenstaak, al is het maar voor één persoon, die de belofte heeft van de toekomst.
Meer weet ik omtrent Wiegel op dit oogenblik niet te verhalen. Alleen dit ééne nog, dat, zoo hij ooit zijn dochter die nu reeds zooveel betooverends heeft, ten huwelijk zal geven, het zeker alleen zal zijn aan een man, harer waardig, haar minder of meerder gelijk in
| |
| |
edele gaven des geestes, opdat zulk eene nakomelingschap de zijne zoude worden, waardoor zijn denkbeelden zouden worden voortgeplant. Overigens is het hem gansch onverschillig, tot welk volk deze a.s. uitverkorene zijner dochter zal behooren - want Duitscher of Franschman, Hollander of Zwitser het zijn immers alle slechts verschillende namen voor een en hetzelfde wezen, den mensch.
|
|