De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Letterkunde.Een loffelijk werk loffelijk verrigt.Thorvaldsen. Een romantische levensbeschrijving door Johanna, schrijfster van Twee Nichten, De Pleegkinderen, Het Huisgezin van den Philosooph, enz. Geillustreerd met afbeeldingen naar de beroemdste werken van Thorvaldsen en een in staal gegraveerd portret. Amsterdam, Gebroeders Binger. 1870.In de ‘danske Vaerker’ (deensche schriften) van den vermaarden dichter Jens Baggesen vindt men een: ‘Under Thorvaldsens Portrait (onder het portret van Thorvaldsen), een: ‘Ved Thorvaldsens Gjensijn’ (bij het wederzien van Thorvaldsen) en een: ‘Skaal for Thorvaldsen, den 28 October 1819’ (toast voor Thorvaldsen, den 28sten October 1819). Alleen van het tweede laat ik de vertaling volgen: 'k Zie hoog- en stilheid in den Phidias van 't noorden dagen:
Warm wat hij denkt in 't hart, koel wat hij voelt in 't hoofd;
't Bedwelmt hem niet, al wierook hem uw volk, o Kopenhagen!
Gehouden heeft hij meer, dan hij u heeft beloofd.
Gij bent! wier eeuwge roem vergaat, eer 't jaar ons wordt herboren,
Zie toe, dat uw rumoer zijn eere niet ontsier'!
Weet hij is deensch en groot - o laat geen tromgeroffel hooren -
Dat dubbel is in hem bescheiden, maar ook fier.
De beste levensbeschrijver van den zóó bezongen man is J.M. Thiele. Behalve een grooter prachtwerk in vier kwarto deelen met afbeeldingen van de werken des kunstenaars, gaf hij in de jaren 1851-1856 in octavo-formaat: Thorvaldsens Ungdomshistorie 1770-1804. Efter den afdöde Kunstners Brevvexlinger, egenhändige Optegnelser og andre efterladte Papierer (de geschiedenis van Thorvaldsens jeugd 1770-1804. Naar de briefwisseling, eigenhandige aanteekeningen en andere nagelaten papieren van den overleden kunstenaar). Thorvaldsen i Rom. Med Thorvaldsens Portrait. (Thorvaldsen te Rome. Met het portret van Thorvaldsen). Thorvaldsen i Kjöbenhavn (Thorvaldsen te Kopenhagen). Gelijk er voor den dichter meer dan voldoende aanleiding bestond tot dichtregelen, zooals hij die vervaardigde, zoo had de biograaf stof te over voor werken, uitvoerig als de zijne. | |
[pagina 190]
| |
In het jaar 1770 te Kopenhagen geboren, bragt Thorvaldsen dáár zijne eerste levensjaren door, deelende in de behoeftige omstandigheden, waarin zijne ouders verkeerden. Aan de Academie van Kunsten zich oefenende, wijl zijn vader, die beeldsnijder was, wenschte, dat hij voor hetzelfde beroep zich bekwamen zou, gaf hij reeds spoedig blijken van zijnen aanleg, zoodat hij in 1787 en 1789 de kleine en groote zilveren medaille won. Abildgaard, de vader der deensche schilderschool, die voornamelijk te Rome zich gevormd had en later directeur der Academie werd (1802), was er toen als leeraar werkzaam. In Eckersberg en Thorvaldsen vormde hij twee mannen, waarvan de eerste als schilder, de laatste als beeldhouwer de roem van hun vaderland geworden zijn, ja! eenen europeeschen naam zich verworven hebben. Nadat Thorvaldsen in 1791 en 1793 de kleine en groote gouden medaille der Academie verdiend had en met de laatste het gewone stipendium tot eene buitenlandsche reis, vertrok hij in 1796 naar Italië. Dáár had gedurende de 17e en de eerste helft der 18e eeuw de beeldhouwkunst een tijdperk doorleefd, hetwelk zou hebben kunnen doen meenen, dat er nooit een Michelagnolo Buonarroti, om van anderen te zwijgen, gearbeid had en loftuitingen als deze geregtvaardigd: Gij tweede schepper van het eeuwge en grootscheGa naar voetnoot(*)
en: Aardsche engelGa naar voetnoot(†), die onze eeuw voor jaloezij bewaart,
Dat zij geen Polykleet. heeft op te kweeken
En geen Apell - die steenen zóó doet spreken,
Dat niets wat gij gewrocht hebt, evenaart.Ga naar voetnoot(§)
De zin voor plastiek was geworden overdreven uitdrukking van hartstochten, geaffecteerde weekheid en valsche gratie. Maar met het midden der 18e eeuw was de dageraad van een beter tijdperk doorgebroken. Antonio Canova onder anderen betrad de beeldhouwers loopbaan en wist zich deze ook al niet geheel vrij te maken van het gebrekkige, dat den mannen van voorheen had aangekleefd, veel meer dan zij toch hield hij zich aan de natuur en aan de oudheid. Die te gelijker tijd als hij te Rome toefde en werkte, Thorvaldsen, slaagde beter, slaagde bij uitnemendheid. Bewijzen daarvoor zijn de standbeelden en basreliefs, die hij vóór het jaar 1819 vervaardigde en waarvan het onderwerp meestal uit der Grieken en Romeinen geschiedenis en godenleer genomen was. Men denke aan zijne uitvoerige fries voor het Quirinaal, Alexanders zegetogt naar Babel voorstellende. Of men den kameel beschouwt, die de eerste figuur er van uitmaakt, de schapen, leeuwen en tijgers, die volgen, of de rossen met telkens andere bedoeling en daarom in telkens | |
[pagina 191]
| |
anderen stand er voorkomende - of men het oog vestigt op den visscher, wien de gevangen visch meer ter harte gaat, dan de naderende overwinnaar, de geleiders van den kameel, bij wie het tegendeel plaats grijpt of de over de muren der stad uitziende Babijloniers en den buiten de muren weidenden herder, leunende op zijnen staf benevens de herderin met het kind op haren arm, op Bagophanes, Mazaeos, Hephaestion, Parmenion, Amyntas of Alexander op den door de gevleugelde Nike bestuurden zegewagen - of men acht geeft op de gelaatstrekken en houding of op de kleeding, wapenrusting, offergereedschappen enz. gedurig weder ontsnapt een: hoe natuurlijk en ook uit het oogpunt der oudheid waar heeft de groote man, wat hij dacht en gevoelde, terug gegeven. Evenzeer zijn bewijzen voor het gezegde de kunstgewrochten, door Thorvaldsen in het leven geroepen, nadat hij van een bezoek in Kopenhagen gedurende de laatste weken van het jaar 1819 en de eerste van 1820 te Rome was teruggekeerd; kunstgewrochten, nu meerendeels bijbelsche personen en feiten, als anderzins voorstellende of in kolossale openbare gedenkteekenen bestaande. Men ga naar de ‘Frue Kirke’ (Vrouwenkerk) te Kopenhagen en zie dáár het frontispice: ‘Johannes, som praediker i örkenen’ (Johannes die predikt in de woestijn) boven den ingang en binnen het gebouw, in het koor, het beeld van Jezus, benevens het engelbeeld met de doopschelp en vóór de zes pilaren aan beide zijden van het vierkant, dat aan het koor zich sluit, de twaalf apostelbeelden. Of men den Dooper ziet met den kruisstaf in de linkerhand en de regterhand ten hemel rigtende; den Johannes der Openbaring met de pen, waarmeê hij de dingen der toekomst beschreef, tusschen de vingeren en den gloeijenden blik naar omhoog of den heiland zelven, den verrezene in het ruime gewaad, met de rijke lokken, de liefdevolle trekken en de uitgestrekte handen, of men let op den in nadenken verzonken Thomas, den tot het gebed zich schikkenden Thaddeus of de figuren van die allen van verschillenden leeftijd, verschillende kunne en verschillenden stand, die verkeeren onder den indruk van de met geestdrift gesproken taal: ‘het koningrijk der hemelen is nabij gekomen’, gedurig heeft men het gevoel - en dit getuigt zoowel, als van het grootsche der opvatting, van het ware in de uitvoering - dat het marmer dáár leeft. Aan Thorvaldsen is het: ‘geen profeet aangenaam in zijn vaderland’, niet bewaarheid. Met reikhalzend verlangen heeft Denemarken zijne komst te gemoet gezien, toen die in 1838 andermaal en in 1842 na eene afwezigheid van eenige maanden, die hij te Rome doorbragt, voor het laatst zou plaats hebben. En telkens, als het met ongeduld verbeide tijdstip dáár was, heeft het geen eerbewijs, dat in zijn bereik was, hem onthouden. Toen hij in 1844 plotseling gestorven was en zijn lijk van Char- | |
[pagina 192]
| |
lottenborg naar de Frue Kirke gebragt werd, omgaf een bloemkrans, door de koningin gevlochten, zijn hoofd en volgde de koning met den kroonprins het stoffelijk overschot van den ingang van het gezegde heiligdom tot waar de vóór het koor bereide rustplaats het beidde. Met de aanzienlijken wedijverden al Kopenhagens inwoners, hoe verschillend ook van stand en jaren, in het hartelijkst vereeren. En nog toont de Deen met eenen trots, die regtmatig is, in het Thorvaldsens-museum den vreemdeling niet slechts de plek, die de beenderen van den beroemden landgenoot bewaart, maar ook den schat van kunstwerken dien deze aan den geliefden geboortegrond bij uitersten wil geschonken heeft. Misschien spreekt hij daarbij met ingenomenheid, behalve van zijne schitterende geestvermogens, van de edele hoedanigheden zijns karakters, zoo hij niet 's mans portret te voorschijn haalt en uitroept: zie hier en zeg zelf of niet dat voorhoofd, die oogen, die mond, die kin groots, goeds, edels aankondigen! Denemarken heeft in zijne bewondering en vereering van Thorvaldsen niet alleen gestaan. Waar hij was, ontving hij tal van proeven van hoogschatting, vriendschap, liefde, zoowel van mannen en vrouwen van aanzien, als van de zoodanigen, die op zulken hoogen rang in het maatschappelijk leven niet geplaatst waren. Naar elders noodigde men hem met krachtigen aandrang. En bevond hij zich op reis, dan kostte 't hem vaak overleg en moeite huldeblijken te ontgaan waardoor men hem aan de plaats te ketenen zocht, althans zijne kostbare uren hem ontroofde. De twee regels, die Baggesen tot bijschrift voor Thorvaldsens portret bestemde en die het denkbeeld uitdrukken: dat hij, die in zijne jeugd aan het noorden, te Rome aan Europa toebehoorde, eens der wereld zal toebehooren, zijn ver van gelogenstraft. Is 't niet prijzenswaardig, dat Johanna zulk eenen man, juist honderd jaren na zijne geboorte, onder onze landgenooten meer en beter bekend wilde doen worden, dan hij was? Ik aarzel geen oogenblik de vraag te beamen en voeg er den wensch bij, dat het door haar opgevatte en volvoerde voornemen den kunstzin bij ons volk wekken en aankweeken moge, zoodat wij ook eens in onze openbare en bijzondere gebouwen en voor zooveel de eersten aangaat, met name in onze kerken, in plaats van het schrale, onoogelijke, walgelijke, het reine, weldadig aandoende, verheffende te aanschouwen krijgen, zoo het ons al niet gegund wordt in de reeks van beroemde beeldhouwers van vroeger en later dagen eenen nederlandschen Thorvaldsen eene plaats te doen innemen. In negentien korte hoofdstukken heeft de schrijfster het merkwaardigste uit Thorvaldsens leven zamengevat, op deze wijze: Eerste Hoofdst.: De Knaap, 1784; Tweede Hoofdst: De Academie 1784-1787; Derde Hoofdst: De Medaille 1787-1791; Vierde Hoofdst: Strijd 1791-1795; Vijfde Hoofdst: Beslissing 1795; enz. En niet als getrouwe, maar | |
[pagina 193]
| |
dorre opsomming is het dáár: integendeel ontleent het leven, gloed aan den romantischen vorm, waarin het gestoken is en die toont, dat hij niet door eene ongeoefende hand is aangelegd. Boven en aan den voet van ieder hoofdstuk is de afbeelding van een van Thorvaldsens kunststukken en aan het slot van het werk wordt van deze eene ophelderende beschrijving gegeven. Verdient de uitvoering dezer afbeeldingen allen lof, niet minder heeft er aanspraak op het portret van Thorvaldsen tegenover den titel, genomen naar het hoogst voortreffelijke, dat Eckersberg in het jaar 1814 te Rome vervaardigde en in de Academie zijne plaats vond. Of ik geene aanmerkingen, althans opmerkingen heb? Zeer weinigen mogen hier eene plaats vinden! Op bladz: 253 staat de afbeelding van den visscher uit de Alexander-fries. ‘Terwijl hij zijnen visch optrekt’, lees ik bladz: 330, ‘blaft een hond hem vinnig aan.’ Dien hond nu bespeur ik noch op bladz: 253, noch op mijne afbeeldingen. In het veertiende Hoofdst: noch elders is sprake van Mercuur den Argusdooder, een standbeeld door Thorvaldsen in 1818 vervaardigd en toch was het ‘en af sine meest om tal te Statuer’ (een van zijne meest besproken standbeelden). Eindelijk ware mij en anderen met mij gewis eene dienst bewezen, indien aan een gedeelte van de fries: ‘Christi Indtog in Jeruzalem’ (de intogt van Christus in Jeruzalem) of van die, waarop ‘Christi Gang til Golgotha’ (het gaan van Christus naar Golgotha), de plaats ware ingeruimd, die nu aan andere voorstellingen van den kunstenaar is afgestaan. Doch niet meer, al is het weinig. Vrij mag de schrijfster voortaan haren: ‘Thorvaldsen’ noemen bij de overige geschriften, waardoor zij, haren naam verzwijgende, zich kenbaar maakt. D. F.A.E.P.R.E. |
|