De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Geschiedenis van den dag.Nog staart Europa met ingehouden adem op den grooten oorlog, die ondenkbaar lang voortwoedt tusschen de twee machtigste en invloedrijkste volkeren van ons werelddeel. Een gevoel van beklemming heeft zich daarbij van ons meester gemaakt; er moet een einde aan komen, is reeds lang gezegd; niet alleen Frankrijk en Duitschland lijden onder den druk, maar alle landen deelen in meerdere of mindere mate in de ramp, die sinds een half jaar de beschaafde volkeren teistert. Alles rust en wacht op den vrede; de wijsgeer ziet den draad zijner gedachten afgebroken, ook in zijn eenzaam vertrek treedt de furie des oorlogs binnen, belet door haar schrikbre gestalte den rustigen gang der gedachte. De handel werd in haar loop gestremd, de zaken sleepten zich voort, hier en daar zelfs tot een treurig einde, en wie dacht aan nieuwe plannen, waar de naaste toekomst zoo onzeker was - als eerst de vrede maar gesloten was! De rijzing en daling der hoop werd weergespiegeld in de effecten-beurs, die den invloed onderging van elk eenigszins beteekenend feit, dat den afloop van den oorlog zou kunnen verhaasten. Een ongekend felle koude trad in; men kon rekenen, dat de behoeften onder de armen vele waren; er was weinig verdiend in het najaar; de levensmiddelen en brandstoffen gestegen; op vele plaatsen was nijpend gebrek; maar de oorlog nam aller gedachten in; men gaf ja, veel, ontzettend veel, maar voor het Roode Kruis, om het groote monster dat menschen eet en vrouwen en kinderen verteert, het kleed der menschelijkheid om te hangen en zijn afgrijselijk gelaat minder afzichtelijk te maken. De krijgsgevangene zelfs, die het oneindig veel beter heeft dan menige gewone arme, werd een voorwerp der liefdadigheid, alsof de honger en het gebrek minder sterk dan anders ondermijnden in de huisgezinnen der armen, alsof deze verlichting ondervonden en werden verwarmd en verzadigd van het vuur des oorlogs! Wellicht is deze inderdaad soms zonderlinge opvatting der philanthropie een gevolg van de zenuwachtige spanning, door den oorlog veroorzaakt, en die tot den zonderlingsten gedachtenloop aanleiding geeft. 't Is of de denkkracht minder is geworden; ook in het oordeel over de strijdende partijen openbaart zich een oppervlakkigheid, alleen verklaarbaar door den kinderlijken indruk van het moordtooneel ontvangen; evenals 't kind zou men de schijnbare aanleiding tot de voortzetting van den oorlog willen wegdoen. En die aanleiding is Pruisen, beweert men. Na den slag van Sedan, zoo redeneert men, is de oorlog geheel van gedaante veranderd; Frankrijk bood den vrede aan, Pruisen weigerde, en het bleek dat | |
[pagina 173]
| |
Bismarck verborgene, veroveringszuchtige bedoelingen koesterde. Het Fransche volk, dat zich met ongehoorden, bewonderingswaardigen moed tegen de veroveringsstaatkunde van Pruisen verzet, verdiende nu bovenal de sympathie en de hulde van Europa. Aan overtuigen dat deze voorstelling minstens zeer eenzijdig is, is geen denken in deze dagen van hartstocht, althans bij de meerderheid niet. Wanneer, vragen we, zijn door Frankrijk vredesvoorstellen in een behoorlijken vorm gedaan? Na den slag van Sedan, toen de heer Jules Favre op hoogen toon aan den overwinnaar beval terug te trekken, om...... op Duitsch grondgebied wellicht af te wachten wat de Republikeinsche regeering zoo goed zou zijn aan den overwinnaar als vredesvoorwaarden voor te schrijven, - in geen geval afstand van éen duim Franschen grond, in geen geval éen steen van de vestingen! Was niet die circulaire van Favre van den 6den September eer een bedreiging dan een stap tot den vrede? Wat had de voorloopige Regeering, wat hadden de Fransche bladen voor de overwinnaars anders over dan woorden van hoon, waarbij de eene beschuldiging op de andere werd gestapeld, die alleen reeds daarom ongepast en ongemotiveerd waren, omdat Frankrijk de aanvallende partij was geweest, de oorlog aan Duitschland reeds ontzettende offers had gekost! Maar de vredesvoorwaarden, zegt men, door von Bismarck in zijn circulaires van den 13den en 16den September aangegeven, doen alles af; zij hebben het karakter van den oorlog veranderd en wettigen geheel het verzet en de wijze van oorlog voeren van de Franschen. Wij hebben reeds vroeger ons oordeel gezegd over deze nieuwe soort van annexatie op strategische en historische gronden; wij toonden aan dat in Duitschland, al is het met meer recht, dezelfde beweringen worden gebruikt, die men vroeger in het Fransche Napoleontische regime veroordeelde; wij betreurden bovenal die annexatie, omdat zij in strijd is met de wenschen der betrokken bevolking en vooral ook omdat wij maar al te zeer vreezen, dat de toestand van onrust, van spanning, van dreigend oorlogsgevaar daardoor in de eerste jaren althans wordt bestendigd; het militairisme vindt in dien toestand aanleiding om zijn heerschappij uit te breiden en zich als onmisbaar voor te stellen, en de maatschappij wordt op nieuw in den geregelden loop van haar raderwerk belemmerd. Men verdenke ons echter niet van partijdigheid, wanneer wij er bij voegen, dat wij de handelwijze der Duitschers betreurenswaardig, maar verklaarbaar vinden. Men verplaatse zich een oogenblik in den toestand van den Duitscher, - zijn dan de Duitsche vredesvoorwaarden zoo afschuwelijk, als men die soms wel voorstelt? De Duitscher heeft recht: Frankrijk heeft van jaren her tegenover Duitschland het beginsel in toepassing gebracht: divide et impera, Frankrijk heeft zich ten allen tijde bemoeid met de Duitsche zaken en zich aangematigd, dat in | |
[pagina 174]
| |
Duitschland niets kon tot stand komen zonder hem; Frankrijk is daarbij steeds een bedreiging geweest van den vrede tegenover Duitschland; eindelijk heeft het die bedreiging waar gemaakt, iets wat zou zijn toegejuicht door de Franschen, wanneer de afloop gunstiger ware geweest. Ook de vurigste Franschman-aanbidder kan dit niet ontkennen, - en is het dan niet verklaarbaar, dat het Duitsche volk een grensscheiding wil hebben, die het voor de toekomst meer beveiligt, - al erkennen wij tegelijkertijd dat Duitschland daarmee niet beantwoordt aan het ideaal, dat velen zich van dat volk hadden gevormd? Men vergete daarbij niet, dat de handelwijze van Pruisen een zeer gewone is in de geschiedenis van ons werelddeel, en volstrekt niet zoo vreemd als oppervlakkig wel schijnt, en het minst vreemd op dat Fransche grondgebied, waar de bloedige strijd wordt gestreden. Bij beslissende oorlogen is afstand van grondgebied een zeer gewoon verschijnsel; de overwonnene wordt onderworpen aan een aantal vernederende bepalingen; zedelijke eischen bestaan niet in de gewone, tot heden gevolgde staatkunde; de voorwaarden waaraan Rusland zich moest onderwerpen na den Krim-oorlog, de beperking die dit land onderging in de Zwarte zee, het servituut, dat werd gelegd op zijn grond, was vernederender in die omstandigheden, als de eischen die thans aan Frankrijk worden gesteld. Toen gaf men als reden op de bescherming van het Turksche rijk, voor het ‘evenwicht van Europa’ noodzakelijk; hier wijst Pruisen op het even billijke op politiek gebied: beveiliging zijner grenzen tegenover de bedreiging, waaraan het jaren lang heeft blootgestaan. Dat Frankrijk zich verzet tegen dien eisch met al de kracht, die in hem is, niets natuurlijker; alleen een ontzenuwd en verwijfd volk onderwerpt zich aan zulk een eisch, zonder tot het uiterste te hebben weerstand geboden, maar daarmede verdient Frankrijk nog niet onze hoogste sympathie. Frankrijk, dat van jaren her de vertegenwoordiger was van die staatkunde, die het ongeluk is der volken, Frankrijk moge voor het oogenblik zijn onschuld betuigen, zijn geschiedenis getuigt tegen hem, en de onpartijdige beoordeelaar kan in den strijd niets anders zien dan den kamp van twee krijgers, die aan elkander zijn gewaagd, die een zaak voor hebben, waarvoor de weldenkende mensch geen sympathie kan gevoelen, en die in de geschiedenis van onze volken, helaas, zeer gewoon is. Wij zien geen heil in den dikwerf met hartstocht gevoerden twist, wie der beide strijdende partijen gelijk of ongelijk heeft; vruchtbaar wordt de diepe smart, de zedelijke verontwaardiging over het moordtooneel eerst, wanneer zij ons dwingt de oorzaak dieper te zoeken, wanneer zij er ons toe brengt den sluier op te lichten, waarmee de geschiedenis van ons werelddeel is bedekt, wanneer zij ons onthult het spelen met het bloed en het leven en de welvaart der volkeren door vorsten en staatslieden, wanneer zij ons tot die kennis der waarheid | |
[pagina 175]
| |
brengt, die zegt: die geschiedenis is overal gemeen, laag, menschonteerend; de volkeren zijn hier het slachtoffer van den wil van enkelen, de menschen zijn als onmondigen, als kinderen, die geen wil hebben, die opgevoed worden en gedresseerd om wat zij aan wil hebben, te smoren, en hoera! te roepen bij het schitterend soldatenspel. Men spreekt van een scheidsgericht, dat door de staten van Europa zou moeten worden gevormd, een commissie bestaande uit de keur der staatslieden. Neen, neen! wie roept den leeuw en den tijger en den hyena en den wolf en den sperwer om gericht te houden? Laten de volkeren zelven hun scheidsrichters worden; voed het volk op, niet volgens de beginselen van het militairisme, leer dat volk niet geschiedenis te lezen met den sluier der traditie voor de oogen, maar toon aan hoe laag en hoe verachtelijk die geschiedenis is, en zeg: dat gemeene is ook uw schuld, omdat gij kind genoeg zijt om het u te laten welgevallen. Breng het beginsel van rechtvaardigheid in den boezem des volks tot zijn recht, en laat het protesteeren tegen de constitutie, die het recht van vrede en oorlog laat bij een enkel persoon, laat het den militairen eed weigeren van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Idealisme, zegt ge, de verhouding tusschen de volkeren en de vorsten en staatslieden is geen wanverhouding, maar veeleer een natuurlijke; te zamen worden zij geleid door den grondtrek van 's menschen wezen, hartstocht, - en het walgelijke leven, dat zij leiden, is hun gewone, natuurlijke leven. Zie het aan Duitschland, die erste Kulturnation, zooals het zich noemt. Vindt niet de staatkunde van von Bismarck weerklank bij alle partijen, wordt de oorlog niet gehuldigd door de eerste mannen? geen spoor van verzet, althans niet om die redenen, die wij alleen kunnen billijken als rechtmatige en goedgemotiveerde, niet voortgebracht door partijziekte zooals bij de ultramontanen en sociaal-democraten. En gij herinnert u het lot van Jacoby, zijn gevangenneming en zijn verwerping bij de verkiezingen te Berlijn, door de vertegenwoordigers van den vooruitgang! 't Is waar, de laatste bladzijde van de geschiedenis van Duitschland is de treurigste, hoe groot men ook die geschiedenis moge noemen; maar geeft de oppervlakkige beoordeeling van 't geen enkele zoogenaamde leiders van het volk, verwant aan de ‘hooge staatkundige kringen’ over den oorlog spreken en schrijven, recht om het volk zelven te meten naar dien maatstaf? Ja, nog meer; men weet, dat de kruitdamp een bedwelmende en tevens opwekkende kracht heeft, die het gevoel bij de strijders verdooft; even bedwelmend en verdoovend werkt de overwinning, de toestand van hartstocht en opgewondenheid, waarin een volk als het Duitsche in deze dagen verkeert. Niet naar de oppervlakte beoordeeld maar dieper gezien, is het aantal van hen, die smachten naar den vrede in Frankrijk en Duitschland even groot, maar men gevoelt de kracht niet, wellicht ten gevolge van de uitput- | |
[pagina 176]
| |
ting, om zich zelf te zijn en uit te komen voor zijn ware meening. Op deze dagen van overspanning en opgewondenheid, zal, niet bij de dagbladschrijvers die de conventioneele publieke opinie vertegenwoordigen, niet in den kring der staatslieden met hun nasleep van aanbiddende nationaal-liberalen, maar bij het wezenlijke volk een tijdperk van kalmte volgen en daarmee van reactie van den tegenwoordigen onzuiveren toestand. Bij de eenzijdigheid, waarmee men Pruisen, dat in elk geval den oorlog niet is begonnen, aansprakelijk stelt voor den langen duur van den oorlog, wordt een even eenzijdige beschuldiging gevoegd, deze namelijk, dat Pruisen's wijze van oorlog voeren aanleiding heeft gegeven, dat de oorlog een in waarheid barbaarsch karakter heeft aangenomen. Waarlijk, zoo eene beschuldiging, is deze oppervlakkig en overdreven. De oorlogswetten van Pruisen op Frankrijks grondgebied zijn streng, 't is waar; een aantal huizen, waar de burgers op de soldaten geschoten hadden, zijn met den grond gelijk gemaakt; dorpen werden om die reden aan de vlammen prijs gegeven, de burgers, op heeterdaad betrapt, met den dood gestraft. Maar men bedenke in welk een gevaarlijken toestand een leger verkeert in 's vijands land, wanneer het niet alleen het vijandelijk leger maar ook de burgers tot vijand heeft. Boezemde de strenge oorlogswet geen vrees in aan de bevolking, duizenden zouden weldra door sluipmoord, vergift, alle ten dienst staande middelen, het slachtoffer worden van het fanatieke patriotisme. Waren de Fransche burgers niet zelven begonnen persoonlijk deel te nemen aan den oorlog, en dat wel, niet in het open veld, maar uit hunne huizen, uit hinderlagen, van waar de Duitsche soldaat hen niet bemerken kan, de ervaring zou hebben bewezen, dat koning Wilhelms woord waarheid was: ‘geen oorlog tegen de Fransche burgers’. Daarvoor staat ons borg de door ieder geroemde strenge krijgstucht van het Duitsche leger, en buitendien het gehalte van het Duitsche leger, dat tengevolge van de algemeene dienstplichtigheid beschaafde elementen bevat, die bij geen ander leger in Europa in die mate worden aangetroffen. Het barbaarsche karakter van den oorlog is naar ons inzien allereerst te wijten aan de Fransche regeering zelve, de Keizerlijke door de wildste horden uit Afrika in de gelederen te stellen, de Republikeinsche door haar levée en masse, door het volk op te winden tot het vreeselijkste fanatisme, door den oorlog te maken tot een volksoorlog. Men kan van opinie verschillen over de vraag hoe ver men in een oorlog mag gaan door gebruik te maken van de krachten des volks. Het opwekken tot een volksoorlog, zooals dit door de Republikeinsche Regeering is geschied, komt ons niet wenschelijk voor, omdat de oorlog dan noodzakelijk een meer moordend, een slachters-karakter moet aannemen. Laten de burgers, die de wapenen kunnen dragen, vluchten en zich vereenigen om als soldaten den krijg te beslechten; maar loert | |
[pagina 177]
| |
de burger uit elke hinderlaag om den vijand verraderlijk aan te vallen, tracht hij den vreemden soldaat, zooals meermalen is geschied, in zijn bed te worgen, dan wekt men bij den vijand een mate van verbittering op, die noodzakelijk tot wreedheden aanleiding moet geven; geen krijgstucht, ook de Pruisische niet, is in staat onder zulke omstandigheden de wet te handhaven van eerbied voor het leven en de bezittingen der burgers. Men doet door de levée en masse den vijand zonder twijfel afbreuk, het is een scherp wapen, maar een dat veel meer hem kwetst, die het gebruikt dan hem, die er door getroffen wordt. Honderdmaal hebben de Franschen ondervonden dat de daden van den burger tot het beloop van den oorlog niets afdeden en het nadeel dat zij den vijand berokkenden, in de verte niet in verhouding stond tot de weerwraak die er genomen werd, of zoo men wil, de krijgsstraf, die er het gevolg van was. Men heeft buitendien ook in den oorlog nog een wet van eerlijkheid; een Chinees is het onverschillig waar hij zijn vijand treft, en hij doodt hem liefst onverhoeds en van achteren; maar een loyaal krijgsman zal het beneden zich achten zijn vijand door sluipmoord te treffen. Wij willen niet alles goedkeuren wat door de Pruisische soldaten en met name door de Beiersche, die tot de ruwste behooren, is geschied; maar men zij billijk; indien de mate van schuld in het barbaarsch voeren van den oorlog en de redenen die er aanleiding toe gegeven hebben, moesten gewogen worden, dan komt het grootste deel voor rekening van de Fransche natie, en het eenigste wat deze tot verontschuldiging kan strekken, is de bitterheid die zich van hen meester moest maken, wanneer zij ervaren, dat de inspanning van al hun kracht zoo weinig tegenover het Duitsche leger op den duur vermag en zij door het noodlot als achtervolgd worden om telkens de nederlaag te lijden. Waarlijk, hun edelmoedige zelfopoffering maakte hen een overwinning waard.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 178]
| |
Verder schrijve men het barbaarsche karakter, dat de oorlog heeft aangenomen, voor een goed deel niet toe, noch aan de Duitsche, noch aan de Fransche natie op zich zelf, maar aan het treurig handwerk, dat met den dag, met het uur den mensch meer verlaagt, verwildert, hem eindelijk alle menschelijkheid doet uitschudden. Hoe langer de oorlog duurt, des te wreeder en ruwer zal hij worden; dat is een vaste wet, waaraan niemand weerstand kan bieden. En die verwildering zal helaas, nog jaren lang blijven bestaan, en de verminkten naar den geest zullen talrijker zijn dan de verminkten naar het lichaam; de statistiek van de misdaden in Duitschland en Frankrijk in de eerst volgende jaren zal daarvan het sprekendst bewijs leveren. En toch, al hadden wij niets dan lof voor de wijze, waarop Duitschland onder Pruisen's leiding den oorlog voert en dien wenscht te eindigen, is onze sympathie voor Duitschland sterk gedaald. Er is een tijd geweest, dat wij met een Duitscher ons vleiden, dass Deutschland, wie es die Probleme der religiösen und ästhetischen Freiheit gelöst, auch das der politischen und socialen lösen wird, - maar wat wij in den laatsten tijd van Duitschland hebben gezien op staatkundig gebied, was er geheel op berekend om alle verwachting ons in dat opzicht te ontnemen. Wij bedoelen het ontstaan der Duitsche eenheid. Het oude denkbeeld der eenheid is hemelsbreed verschillend van die welke in werkelijkheid op dit oogenblik bestaat; men had op het oog een bondgenootschap van de Duitsche staten, een foederalistisch Duitschland, ongeveer op dezelfde wijze als dit bondgenootschap bestaat in Zwitserland en Amerika; van daar dat in vroeger jaren het zoogenaamde | |
[pagina 179]
| |
nationale streven, de driekleurige Duitsche kokarde zich alles behalve verheugde in de sympathie der Duitsche vorsten en wel het minst van het autocratische Pruisen. Bismarck echter, die een merkwaardige gelijkenis daarin toont met den man, die thans op Wilhelmshöhe zich verveelt, verstond uitstekend de kunst om zich van het volksidee meester te maken, het door middel van zijn ijzer en staal-politiek te verwezenlijken maar het tevens zoo te plooien en te verwringen, dat alleen het uiterlijk omhulsel, de schijn bleef bestaan, terwijl het lichaam, de kern zelf geheel iets anders werd dan het volk ooit had bedoeld. Bismarck sprong in '66 met de Duitsche staten en de Duitsche eenheid om zooals von Moltke met de kogels; hij bracht ze waar hij ze hebben wilde; annexeerde, vernietigde, sloot of- en defensieve verbonden met het zwaard van Damocles boven het hoofd van den belanghebbende, en zie, de Duitsche eenheid was geboren; de Mainlinie toch was een fictieve grens, een tijdelijke vorm ten behoeve van de politiek. Oostenrijk met zijn 8½ millioen Duitschers werd uitgesloten. Men herinnert zich den tegenstand, dien Bismarck's werk aanvankelijk ondervond; de oorlog werd een broeder-, een burgeroorlog genoemd, en de Duitsche vromen meenden, dat geen zegen kon rusten op een werk, op zulk onrechtvaardig vergoten bloed gegrond. Dat veranderde na het op Oostenrijk behaalde succes; Bismarck, dagen geleden de meest gehate man in Duitschland, was op eens de meest gevierde, de halfgod waarvoor alles boog. Europa volgde voor een goed deel de Duitschers op den wispelturigen weg; onze tijd, zoo begeerig naar groote scheppingen, juichte den Noordduitschen Bondskanselier toe, die een einde had gemaakt aan het praten en weer praten over de eenheid van Duitschland, en die gekneed had in zijn ijzeren vuist. Misschien zouden allen zich met het werk van von Bismarck hebben verzoend, - gedachtig dat de geschiedenis aan geen menschelijk recht is gebonden, indien de nieuwe organisatie van Duitschland of van den Noordduitschen Bond eenigszins beantwoord had aan de meest bescheiden verwachting der vrijheid. Maar dat deed de Constitutie van den Noordduitschen Bond niet; die Constitutie bezat wederom al den schijn, niets van het wezen der vrijheid; de Rijksdag werd verkozen door algemeen stemrecht, maar de leden genoten geen vergoeding van reisen verblijfkosten; in plaats van een verantwoordelijk Bonds-ministerie verkreeg men een Bondsraad; de organisatie was in éen woord foederatief-monarchaal. Buitendien werd het, tegenwoordig in ons werelddeel gewichtigste deel der begrooting, het budget van oorlog voor geruimen tijd, wellicht voor goed aan de overweging van de volksvertegenwoordigers onttrokken. Hoeveel bezwaren die Constitutie ook aanbood, zij werd tot wet verheven; de gelederen der oppositie, in Pruisen zelf weleer een ondoordringbare phalanx, werden gedund; er vormde zich een nationaal liberale partij, een partij die ter wille van de zoogenaamde eenheid, | |
[pagina 180]
| |
steeds transigeert en door von Bismarck door dik en dun wordt meegesleept. De nationaal liberalen gingen daarbij van het beginsel uit, dat men de zaken nemen moet zooals zij zijn en.... op de toekomst bouwen; de Constitutie was vatbaar voor wijziging, zij kon verbeterd worden, enz. 't Is in alle zaken treurig, wanneer men het heden er aan geeft en zich met de toekomst gaat tevreden stellen, de toekomst die niemand kent, en die maar al te dikwerf geheel andere toestanden brengt dan wij hadden verwacht en berekend; maar vooral op politiek gebied geldt het: éen vogel in de hand is beter dan twintig op het land; wij zijn wat de handhaving van ons beginsel, ons karakter aangaat verantwoordelijk voor het heden, en de toekomst mag geen vijgenblad zijn om onze naaktheid te bedekken. Maar laat ons de nationaal-liberalen wat toegeven; vier jaren zijn sinds hun ontstaan als partij voorbijgegaan en wat leert de ervaring? De nationaal-liberalen hebben verbazend lange redevoeringen gehouden, maar van den strijd voor de vrijheid is weinig gekomen. Soms hebben zij zich in positie gesteld tegenover den vijand, maar de verschijning van von Bismarck, een enkele pijl afgezonden in het leger, en zij stoven uiteen. Slechts in zeer enkele gevallen, b.v. bij de quaestieuse punten van het strafwetboek was de houding van de nationaal-liberalen van dien aard, dat de Regeering zich tot eenige concessie liet bewegen en in transactie kwam. Men kan niet zeggen, dat die beginsellooze toegeefelijkheid de eigenschap is van den Duitscher als zoodanig, en hij op politiek gebied niets bezit van hetgeen hem op elk ander gebied onderscheidt, het bezit van Ausdauer, volharding; wij behoeven slechts te herinneren aan de geschiedenis van het conflict in den Pruisischen Landdag. Wij moeten die oorzaak veeleer zoeken in de verblindende kracht, die op den mensch in het algemeen, en op den Duitscher in het bijzonder wordt uitgeoefend door het succes; 't zijn sterke beenen, die de weelde dragen; maar vooral ook hebben wij de oorzaak van dat verschijnsel te zoeken in de monomanie, waaraan de Duitschers lijden, het idee fixe der nationale eenheid. Op die eenheid staren zij tot krankzinnigheid toe en alle andere overwegingen treden bij hen op den achtergrond. Vandaar ook het streven in den Noordduitschen Rijksdag om de centrale macht van den Bond uit te breiden. Vooral bij de macht, die Pruisen in dien Bond bezit, was dit dubbel gevaarlijk; met het jaar '66 voor zich kon men moeilijk anders dan Pruisen verdenken, dat het met militaire hand streefde naar de uitsluitende hegemonie en de verschillende Bondslanden even zoovele Pruisische provinciën moesten worden, deelen van dat Pruisen, dat steeds de vrijheid had getrapt. Maar de monomaan ziet geen gevaren, geen afgronden; voor hem stond vast: was de krachtig georganiseerde eenheid van Noordduitschland geen volle werkelijkheid, dan dreigden bij de toetreding van de Zuidduitsche staten de foederatieve, centrifugale | |
[pagina 181]
| |
elementen weder de overhand te verkrijgen. 't Kwam niet in de gedachte op, dat juist de meest mogelijke decentralisatie het middel moest zijn om de nationale eenheid te verkrijgen, die de vrucht was van een natuurlijk wordingsproces, terwijl de eenheid door middel van streng doorgevoerde militaire centralisatie slechts een kunstmatige, een staatkundige, geen werkelijk levende kon zijn. Bij al het spreken en schrijven en dichten vertrouwden de Duitschers zich zelven niet met hun eenheid, en vooral om tegenover het buitenland, in de rij der ‘groote Mogendheden,’ een schitterende positie in te nemen, en in de staatkunde mede het hooge, hoogste woord te voeren, moest en zou de eenheid worden doorgedreven, ook tegen de natuur, tegen de traditie van het Duitsche volk in. In de laatste dagen weder hetzelfde verschijnsel; wij wezen reeds op de wijze, waarop te Versailles in het geheim de Duitsche eenheidsverdragen zijn gemaakt en onder welke pressie aan de zijde der Regeering deze zijn aangenomen; noch de conservatieven waren met die verdragen ingenomen, maar zij volgden omdat volgzaamheid tegenover de regeering van Gods genade, hun beginsel is; - noch de liberalen, die oordeelden, dat te veel concessies waren gedaan aan het particularisme; de nationale eenheid bleef de manie, en men zag voorbij, dat vóor alles het constitutioneel, het parlementair karakter van de Bondsregeering niet was vooruit gegaan. Ook de Duitsche Rijksdag zal geen recht hebben om zich bezig te houden met de begrooting van oorlog; het ijzeren budget, 1 percent der bevolking en 225 Thlr. per man zal tot 72 aan de Bondsregeering blijven, en hoogst waarschijnlijk na dien tijd, wanneer Pruisen zich verklaart voor het behoud van het bestaande. Van de instelling van een verantwoordelijk Bondsministerie is geen sprake; het meer monarchale dan foederatieve staatslichaam, de Duitsche Bondsraad, heeft een kleine wijziging ondergaan, maar meer van conservatieve dan van liberale strekking. Van 43 is het aantal der Bondsregeeringenvertegenwoordigende stemmen op 58 gebracht; Beieren heeft 6, Wurtemberg 4, Baden 3, Hessen 3 stemmen; de nationale liberalen hopen nog altijd op de toekomst, op de verbetering der Constitutie, maar wijzigingen in die constitutie moeten de goedkeuring wegdragen van ¾ van de stemmen van den Bondsraad; vroeger was de eisch ⅔. De macht van Pruisen in den Bond moet niet alleen afgemeten worden naar het aantal stemmen (17) en die van de onmiddellijk van hem afhankelijke leden, maar vooral ook naar de privilegies, die aan hem als presideerende regeering zijn toegekend; de stem van het Bondspresidium is beslissend in zaken van het leger, de vloot, de invoerrechten en de indirecte belastingen, wanneer dit zich verklaart voor het behoud van het bestaande. In schijn van veel waarde is de bepaling dat de toestemming van den Bondsraad noodig is tot het verklaren van den oorlog; vrij krachteloos wordt deze bepaling echter gemaakt door het toevoegsel: ‘uitgezonderd wanneer het een aanval op Duitschland geldt;’ | |
[pagina 182]
| |
Bismarck is staatskunstenaar genoeg om aan elken oorlog het karakter te geven van een aanval op Duitschland. De overige bepalingen in de verdragen van de Zuidduitsche staten, het recht van Wurtemberg en Beieren om zelf de belasting te bepalen op brandewijn en bier, het uitstellen of de gedeeltelijke invoering van de reeds tot stand gebrachte Bondswetten, de afzonderlijke administratie van het post- en telegraafwezen in Wurtemberg en Beieren, in het laatste Bondsland ook van de spoorwegen, het gedeeltelijk behoud van Beieren van zijn diplomatieke vertegenwoordiging, de instelling van een commissie van diplomatieke zaken, bestaande uit gevolmachtigden van Beieren, Saksen en Wurtemberg, waarin Beieren met het voorzitterschap is belast; de gedeeltelijke zelfstandigheid aan Beieren toegekend in zijne militaire administratie, doen tot den geest van de nieuwe Duitsche Constitutie in den grond der zaak niets af; 't zijn of schijnrechten of bijzaken, die mettertijd kunnen worden opgeheven in ‘nationalen’ zin. Niet zonder beteekenis is, dat de wet op de drukpers en op het recht van vereeniging universeel zal zijn; de ultramontanen en sociaal-democraten, de eenigste opposanten in het Duitsche rijk, zullen het weten. Zelfs de meest bescheiden liberaal kan zijn zegel niet hechten aan zulk een organisatie; hij moet zulk een constitutie veroordeelen, omdat de grondslag niet deugt; hij moet in den Bondsraad het door zijn natuur conservatieve staatslichaam zien, waarvan evenals onder een Napoleontisch regime, de Rijksdag door algemeen stemrecht verkozen, zooveel mogelijk krachteloos gemaakt door het onthouden van reis- en verblijfkosten, als 't ware een aan- of bijhangsel van vormt. Zoover wij weten heeft slechts éen partij geprotesteerd tegen deze Constitutie, de Fortschrittspartij, die partij, welker gelederen na '66 steeds zijn gedund, en die afgedaald is tot een gewone kleine fractie. De sociaal-democraten toch kunnen wij nauwelijks als een staatkundige partij noemen; zij hebben daarvoor te weinig een programma en vervullen slechts met hun algemeene, vage republikeinsche beginselen de rol van der Geist der stets verneint, wat evenwel niet wegneemt, dat de weinige sociaal-democratische woordvoerders die in den Rijksdag zitting hebben, treffende en juiste waarheden hebben gezegd. Nog minder kan de oppositie van de ultramontanen in aanmerking komen; zij volgen een anderen weg; bij hen is niet de vraag: zijn de beginselen van de Duitsche Constitutie van dien aard, dat een vrij man daarin heil kan zien, maar - is de organisatie van den Bond van dien aard, dat zij, hetzij monarchaal, hetzij constitutioneel, mij een middel aan de hand geeft om de belangen van de alleenzaligmakende Kerk te bevorderen. Vandaar dan ook dat de ultramontanen hier en daar rechtsomkeer maken, in Baden b.v., de oppositie tegen de nationale eenheid laten varen en verklaren den strijd te zullen overbrengen naar den Duitschen Rijksdag, waar hun kansen met den geest van het Pruisische | |
[pagina 183]
| |
regime nog zoo slecht niet staan; een der ultramontaansche Beiersche bladen verklaarde zelfs liever een onderwijswet te hebben, die te Berlijn dan een die te Munchen was gemaakt. Dit zal ook de troost zijn van de ultramontanen, die daar met de uiterste volharding tegen de aanneming van het verdrag met den Noordduitschen Bond gestreden hebben; de telegraaf berichtte ons gisteren avond dat eindelijk de vereischte meerderheid van ⅔ der stemmen is verkregen; 't stond 102 tegen 48. Juist die geschiedenis van de Beiersche verdragen is weer een merkwaardig staaltje tot kenschetsing van de Duitsche manie van nationale eenheid. Men zal, gelooven wij, in geen land van Europa, misschien zelfs in Rumenie niet, zoo weinig begrip vinden van constitutioneel recht, als door de Duitsche liberalen - de conservatieven komen weder niet in aanmerking, omdat zij geen eigen beginsel hebben in Duitschland, als alleen dat van de Regeering volgen evenals de herdershond den schapendrijver, - is aan den dag gelegd. Onze sympathie is niet bij de Beiersche ultramontanen, omdat zij het onzuivere standpunt innamen van voor de Kerk te strijden op een terrein, waar dit niet thuis behoort en dan nog wel een politieke leus aannemende - de zelfstandigheid van Beieren - om hunne bedoelingen des te beter te bereiken. Dit neemt echter niet weg, dat zij in den Beierschen Landdag in het bezit waren van een constitutioneel recht, dat geëerbiedigd behoorde te worden. In plaats van dat recht te erkennen, werd in de vrees voor de verwerping der verdragen in liberale Duitsche bladen, o.a. ook de Augsburgsche Allg. Zeit. dat recht betwist, en op een wijze die in den regel bestempeld wordt met den naam van Jezuïetisch; maar ook hier was het: het doel heiligt de middelen, en voor de nationale eenheid moest alles zwichten, ook recht en vrijheid. Veranderingen van de Constitutie, bepaalt de Beiersche grondwet (Afdeeling X art. 7) kan alleen plaats hebben met tweederden van de stemmen van den Landdag; het verdrag met den Noordduitschen Bond bracht meer dan éene wijziging in die Constitutie, de rechten van de afgevaardigden werden zelfs voor een aanmerkelijk deel door dat verdrag verminderd, - wat was natuurlijker dan dat voor dit verdrag de goedkeuring noodig was van den Landdag. Maar, spraken en schreven de liberalen, was het noodig dat dit artikel werd gehandhaafd? De Rijksraad of eerste Kamer had reeds (tegen den regel in) de verdragen goedgekeurd; de verdragen waren gesloten door den Koning.... Indien de liberalen hadden aangedrongen op een ontbinding van den Landdag, op grond dat deze niet meer de openbare meening des lands vertegenwoordigde, niemand had recht hun iets te verwijten, maar zoo het constitutioneel recht te vertreden, - door hen zelven zoo dikwijls ingeroepen, - daarvoor kan slechts éen verklaring gevonden worden, monomanie, alles opgelost in het denkbeeld nationale eenheid! En wij spreken nog niet eens van de inconstitutioneele rol, die de Koning van Beieren heeft gespeeld in deze zaak door telkens zich partij | |
[pagina 184]
| |
te stellen voor de verdragen en zooveel mogelijk pressie uit te oefenen. Het meest ergerlijke van dien aard is wel de brief van den Koning aan den aartsbisschop van Munchen, waarin de Koning bijna met even zooveel woorden den aartsbisschop verzoekt zijn onderhoorige ultramontaansche geestelijken tot hun plicht te brengen en voor de aanneming van de verdragen te winnen. Nog eens, de ultramontaansche kampvechters verdienen niet onze sympathie, maar wij brengen desniettemin hulde aan den Roomsch-Katholieken priester Westermayer, die na dien brief onmiddellijk zijn mandaat als afgevaardigde nederlegde en verklaarde geen volksvertegenwoordiger te kunnen zijn, indien zijn ja werd beschouwd als veroorzaakt door den invloed van den bisschop, zijn neen, als verzet tegen het hooge geestelijk gezag, waaraan hij gehoorzaamheid was verschuldigd. Indien zulke kunstgrepen moeten worden gebezigd om de eenheid van Duitschland tot stand te brengen, indien dit gepaard moet gaan met zooveel rechtsverminking, is de grond waarop die eenheid rust, te walgelijk om iets degelijks te kunnen voortbrengen. Wil men een duidelijk bewijs van den geest, die voorzit bij het nieuwe Duitschland, die op al de instellingen zijn stempel heeft afgedrukt, men neme de proclamatie aan het Duitsche volk, waarbij koning Wilhelm van Pruisen verklaart de keizerlijke waardigheid aan te nemen; ‘nadat,’ zoo luidt de aanhef, ‘nadat de Duitsche Vorsten en vrije steden den eenstemmigen wensch tot ons gericht hebben enz. en nadat in de Constitutie van den Duitschen Bond de noodige bepalingen zijn opgenomen, betuigen wij bij dezen, dat wij het als een plicht jegens het geheele vaderland beschouwen om aan die roepstem der vereenigde vorsten en vrije steden gevolg te geven en de waardigheid van Duitsch Keizer aan te nemen.’ Men ziet regeeren en alles wat daarmee samenhangt, is Vorstenzaak; het volk vormt een aanhangsel van die vorstelijke zaken, en mag zich wellicht gelukkig rekenen en op de eer zich verheffen, dat de vorsten het willen regeeren, en dat het in zijn vorstenijver zijn bloed mag vergieten op het slagveld! Tellen wij een twintigtal jaren terug in de geschiedenis; den 28 December 1848 verklaarde Oostenrijk aan het Duitsche Rijksministerie, dat ‘de eenheid van Duitschland alleen in overleg met de Duitsche regeeringen (l. vorsten) kon verkregen worden’; het Rijksministerie antwoordde echter den 5 Januari daaraanvolgende, dat de Nationale vergadering zoodanig een beginsel van gemeenschappelijk overleg niet mocht erkennen.’ Pruisen bezat nog niet de macht, die het nu heeft; Frederik Wilhelm IV ontving de deputatie van het Frankforter parlement, die hem de keizerskroon kwam aanbieden, in de ridderzaal van zijn paleis, betoonde zich zeer gevoelig voor het door de vertegenwoordigers des volks hem bewezen vertrouwen, en verklaarde, dat hij zonder de vrijwillige toestemming der vorsten en vrije steden van Duitschland niet in staat was een besluit te nemen. De minister Manteuffel moest later die verkla- | |
[pagina 185]
| |
ring in de 2e Kamer nog toelichten, want in '48 moest men wel het volk ontzien; hij verklaarde, ‘dat men slechts in zooverre het voorstel kon aannemen, als men het parlement te Frankfort voor gerechtigd(!) hield om het te doen. Dit was geschied, maar bovendien nog alles gedaan wat daar toe leiden kon om het aan die competentie ontbrekende aan te vullen.’ De vorsten zijn dezelfde gebleven, de wensch der Hohenzollern is vervuld, de vorsten en vrije steden van Duitschland hebben den broeder van Frederik Wilhelm IV gevraagd om keizer te zijn, en thans heeft hij toegegeven. Maar het volk, het Duitsche volk, wat is dat veranderd in de laatste 20 jaren! Het heeft ja, zijn wenschen behouden, maar als ware 't volk kind geworden, dat slechts naar het uiterlijke vraagt, heeft het den wensch der vorsten toegejuicht, en zich tevreden gesteld, dat het als een aanhangsel der vorsten zijn toestemming mocht geven en juichen: leve de Keizer! Gervinus, de bekende geschiedschrijver, een der weinige overgeblevenen uit den dage van '48, de man die mede aan het hoofd stond en arbeidde voor de vervulling van den wensch van Duitschland, - éen nationale vertegenwoordiging, - verklaarde dezer dagen in de Augsburgsche Allg. Zeitung, dat de mannen van '48 zich zouden omkeeren in hun graf, wanneer hun oogen zagen wat Pruisen van de eenheid van Duitschland heeft gemaakt, en welke eenheid door het volk wordt toegejuicht. En waarlijk, hij heeft niet teveel gezegd; het tegenwoordig geslacht is een ander dan dat van '48; toen ja was er veel dweperij, maar onder den soms dwazen vorm verschool zich vastheid van beginsel, kracht van handelen, het edel bewustzijn om niet langer zich te laten leiden en drijven als slaven aan de vorstenketenen; maar de mannen van '70 bezitten noch vastheid van beginsel, noch kracht van handelen, zij kunnen slechts transigeeren en juichen, die vorsten en staatslieden toejuichen, die hun een regeeringsvorm opdringen, waaraan in '48 geen der vorsten durfde denken, zonder zijn troon te hooren kraken. Maar zij hebben gezegevierd die vorsten; het werk der beteugeling, het bloedig werk der reactie na '48 heeft vruchten gedragen; de Donau en de Weichsel en de Seine zijn niet te vergeefs rood gekleurd door het bloed des volks om te verstikken wat men revolutie noemde, maar wat metterdaad niets anders was dan het streven naar vrijheid, dat goed geleid, van Europa een statenrij had kunnen maken, vol leven en kracht. Na de ervaring van de laatste jaren, en inzonderheid van de laatste maanden mogen wij op grond van de ervaring aannemen, òf het Duitsche volk is door zijn manie voor de nationale eenheid of wellicht meer nog door nationale macht blind geworden en gevaarlijk door dat het zich verlaagt tot het slachtoffer van de militaire autocratische staatkunde van het Pruisische regime, òf het ontbreekt het Duitsche volk | |
[pagina 186]
| |
ten eenemale aan zin voor het staatkundig leven, niet zoozeer in de theorie, als wel in de praktijk. In het laatste geval hebben wij van Duitschland niets meer te wachten, maar veeleer reden op onze hoede te zijn; het Duitsche volk, indien het voortgaat op den weg, dien het met zooveel succes betreedt, moet meer en meer het slachtoffer worden van het Pruisisch militairisme; het weinige gevoel voor vrijheid, dat er nog bestaat, zal men verdooven bij de uitwendige schittering van grootheid, die verkregen is langs den meest revolutionairen weg, en een revolutie, die ontsproten is uit een laag, onedel beginsel, de zucht tot onderdrukking der volken, terwijl de omwenteling van '48 althans in haar beginsel gerechtvaardigd en edel was. In het eerste geval bestaat nog altijd de mogelijkheid, dat op de overspanning en den blinden hartstroht van den laatster, tijd, een even groot tijdperk van sterke reactie zal volgen, die kan worden voorbereid door ernstige overweging van de beginselen waarvan de mannen van '48 uitgingen. Voor het oogenblik is van zoo iets geen spoor nog zichtbaar; Gervinus wordt gesmaad en gehaat; vooreerst zelfs hebben wij niets van dien aard te verwachten; de kansen voor de Pruisische conservatieven staan schooner dan ooit; Bismarck heeft het Duitsche volk op een hoogen berg gevoerd en het getoond al de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid en gezegd: Dit alles zal ik u geven zoo gij nedervalt en mij aanbidt; en het volk heeft geantwoord: geef, en wij zullen u aanbidden. En Bismarck en de Duitschers hebben sedert een verbond gesloten. Het is vrij onverschillig of de leden van den nieuwen Duitschen Rijksdag, die weldra zullen verkozen worden, den naam van conservatief of nationaal-liberaal dragen; in zedelijke verachtering staan zij op dezelfde laagte en het succes van Bismarcks politiek zal hen beiden even bereid maken om te doen wat 's Heeren hand over hen beschikt. De conservatieven zullen hoogst waarschijnlijk de hulp der nationaal-liberalen niet noodig hebben; zij hebben krachtigen steun in de Ultramontanen, die voor wat vrijheid aan de Kerk trouw de hand zullen leenen. Heeft de Heilige Vader zelf in zijn nood niet zijn toevlucht gezocht bij koning Wilhelm, en is niet door de eigen hand des graven von Bismarck de belofte gevolgd, dat des noods voor den aftocht met eere van den Vorst der Kerk zou worden gezorgd? Het spreekt van zelf dat de sociale quaestie onder deze omstandigheden geheel op den achtergrond treedt. Buitendien hebben wij van de Duitsche sociaal-democraten op dit punt wel het minst te verwachten: zij hebben totnogtoe weinig anders vertoond dan vergaderingen houden, die steeds met oneenigheden eindigden; en zoo hun vergaderingen, zoo ook hun onderlinge verhouding; steeds verdeeld, naijverig en wantrouwend onder elkander maken zij zich zelven machteloos. Merkwaardig is dat de Duitschers over 't geheel op sociaal gebied tot heden wei- | |
[pagina 187]
| |
nig oorspronkelijks hebben aan den dag gebracht; alle hervormingsplannen zijn een navolging geweest van de Fransche socialisten en communisten; geen land trouwens waar men op een grooter aantal mannen kan wijzen, die met meer vast geloof en vurigen ernst met het maatschappelijk probleem zich hebben bezig gehouden en in hoe beperkte mate ook zich tijdelijk een school wisten te vormen; men denke aan Baboeuf Saint-Simon, Fourier, Cabet, Blanc, Proudhon. Die namen wijzen op oorspronkelijkheid. Zou het soms, vragen we, op den weg der.... neen van Voorzienigheid kunnen wij niet meer spreken, nu de Keizer van Duitschland zich op haar beroept, - zou het op den weg van Frankrijk liggen om den draad zijner geschiedenis sedert de groote omwenteling weder op te vatten, dien draad zoo treurig afgebroken door een smadelijk tijdperk van slavernij gedurende twintig jaren? Tegenover den triomf van het militairisme in Duitschland wordt dit door velen, die het wel meenen met het volk gewenscht. Maar wenschen en werkelijkheid zijn twee. Frankrijk is minder republikeinsch dan het geweest is, en het groote feit, dat met den val van Napoleon III niet is weggenomen, is dat de boerenstand nog altijd in de republiek het roode spook ziet der verschrikking; Frankrijk is tevens veel meer Ultramontaansch geworden door de neigingen van de lagere geestelijkheid, en het Ultramontanisme deelt in de boerenvrees. Meer waarschijnlijkheid bezit het constitutioneele koningschap in Frankrijk, zegt men, en oppervlakkig gezien, ligt hierin veel waarheid. Verstandiger is het voorloopig onze voorspelling van Frankrijks toekomst wat op te schorten; van een volk, dat weinig handelt in den regel naar systematische berekening, naar een wetenschappelijke theorie, maar bovenal zich laat besturen door den indruk van het oogenblik, is weinig te zeggen, wanneer dit volk geheel in den smeltkroes der beproeving wordt geworpen, alle maatschappelijke verhoudingen worden omgekeerd, en geheel nieuwe toestanden geboren. Welke houding zal het leger aannemen, dat straks uit Duitschland wederkeert, de soldaten van beroep, die door den man van Sedan zijn vertroeteld? Niemand weet hierop antwoord te geven. Dat zij partij zouden kiezen voor hun weldoener, lijkt ons onwaarschijnlijk, daarvoor heeft de Fransche soldaat te veel eergevoel, daarvoor is vooral in Frankrijk een restauratie van dat ongelukkige, niet te desinfecteeren geslacht te veel een onmogelijkheid geworden, tenzij men die heerschappij wilde vestigen op stroomen bloeds, in een burgeroorlog vergoten. In weerwil van de ongeloofelijkste energie blijkt de Republikeinsche regeering het lot van Frankrijk niet te kunnen keeren. Na hardnekkigen en heldhaftigen strijd hebben al de legers moeten bukken voor de Duitsche gedisciplineerde, wetenschappelijk gevormde krijgers. De uitslag was te voorzien, en nooit hebben de kansen der Franschen slechter gestaan dan op dit oogenblik. De overgave van Parijs, voor Frankrijk de grootste ramp en de vreeselijkste vernedering, is slechts | |
[pagina 188]
| |
een quaestie van dagen. En dan? zal het voor het oogenblik uitgeputte, afgestreden Frankrijk den harden vrede aannemen, of den strijd voortzetten, - den strijd waardoor in 't eind Duitschland evenzeer als Frankrijk geruineerd wordt? Wij hopen het eerste, omdat er weinig kans bestaat dat Frankrijk onder de tegenwoordige omstandigheden voordeeliger voorwaarden zal verkrijgen. Met den Elzas en Lotharingen, met strategische grenzen meent Bismarck den strijd met Frankrijk te hebben gestreden. Hij kan zich vergissen. Krijgt de vrijheid in Frankrijk vasten voet na het rusten van het oorlogszwaard, verrijst in Frankrijk, hetzij onder republikeinschen, hetzij onder constitutioneel-monarchalen vorm datgene wat Duitschland thans ontbeert, de ware vrijheid, dan is dat Frankrijk dra een veel gevaarlijker vijand, die het Bismarcksche regime kan ten val brengen. Niet door staal of lood zal die vijand der maatschappij vallen - hij is meester in het staal en lood - maar door de stille propaganda der vrijheid, niet in woorden, maar in daden.
22 Jan. '71. Noorman. |
|