oog op een stuk of wat mirakelen, waarvan hij gewaagt; deze waren toenmaals reçu. Maar men zie zijne voorstelling van de Albigenzen (bl. 55), waar ook het geloovig vroom-onmenschelijk: ‘God kent de zijnen,’ dat de hooggeplaatste geestelijke sprak, wordt aangevoerd, en leze zijne opmerkingen aangaande de Stedingers (bl. 63), die zich tegen geestelijke en wereldlijke overheersching en geweld durfden verzetten.
Doch wordt zoodoende van Berchen's werk meer belangwekkend, dan mogen wij inderdaad den moed, de nauwlettendheid, de ijzeren vlijt bewonderen, als ook de kennis van zaken, waarmede de heer Sloet dezen arbeid ter hand nam en volvoerde. Het was een taak welke wij, en menig ander met ons, zeker niet hadden durven aanvaarden, en die we, hadden wij ze aanvaard, hoogstwaarschijnlijk zouden hebben laten steken. Het kwam er hier op aan, om niet enkel een honderd veertig bladzijden, vrij eompres gedrukt, te kopieëren, - dit was de outside; maar om die te kopieëren met al de ortho- of kakographische eigenaardigheden van het origineel, waaronder menig barbarismus, dat Cicero wonder zou hebben doen opkijken en een glimlach op ons gelaat te voorschijn riep, soms een waar middeneeuwsch taalkundig gehaspel. Daar mag wel telkens niet enkel gezien en gelezen, maar gekeken, getuurd en nog eens nagezien worden. Wel mag men hart voor de zaak hebben, om dit - en dan om 't zoo nauwlettend te doen; gelijk men andere kronijken en legenden van monniken en geestelijken van die dagen onder de oogen moet hebben gehad, om den waarheidszin en de historische sobrieteit van van Berchen naar verdienste te schatten.
De aanteekeningen, van bl. 144-161 aan het werk toegevoegd, verhoogen de waarde en getuigen van de rijke belezenheid des schrijvers. Wij verlangen zeer de belofte vervuld te zien, welke hij deed, en die ons het uitzicht opent op de aanvulling van sommige leemten in de geschiedenis van anders minder bekende tijdvakken onzer historie. Ook nu vonden wij op bl. 7, waar 't heet: ‘Nihil aliud’ etc. weder aanleiding om het te beklagen, dat er zoo weinig licht is verspreid over den vóorgrafelijken tijd, waarin hier evenwel zooveel werd gedaan, en waaruit de oorsprong van zoo vele plaatsen in deze gewesten dateert.
Mogten niet- of minder bekende geschriften uit vroegere dagen in het licht worden gegeven, dat het dan even conscientieus geschiede, als de heer Sloet zulks deed. Worde hem nog lang het otium (dat is niet ‘ledigheid’) gegund, voor het cum dignitate hebben we geen zorg!
Ch.