| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
De Boheemsche majesteitsbrief van 't jaar 1609 en zijn gevolgen volgens de nieuwste nasporingen.
Weinige jaren zijn voor den gang der zaken op het groot tooneel der geschiedenis van meer beteekenis geweest, dan het jaar 1609. In dat jaar verleende keizer Rudolf II aan Bohemen den zoo vermaarden majesteitsbrief. Dit feit had niet alleen een beslissenden invloed op het lot van Bohemen, maar was een gebeurtenis van groot gewicht voor gansch Europa en alzoo voor de geheele wereld. Uit de vijandige verhouding tusschen de stenden van Bohemen en hun' koning, welke verhouding in de nauwste betrekking stond tot den majesteitsbrief, sproot de opstand der Bohemen in 1618 voort. Die opstand is een van de schakels der keten van met elkaâr in innig verband staande gebeurtenissen, waarvan de dertigjarige oorlog, de wijziging, aangebracht in de politieke rol van Duitschland, het ontstaan van Frankrijks overwicht en zooveel meer de overige schakels uitmaken.
Bekende zaken zijn het, dat de majesteitsbrief van Rudolf aan den stand der heeren en ridders, alsmede aan de koninklijke steden het recht toekende, om kerken en scholen te bouwen; dat, op last van den abt van Braunau, een protestantsche kerk in die plaats werd gesloten en op bevel van den aartsbisschop van Praag een andere, staande te Kloster-Grab, geslecht; dat hierop de protestantsche stenden, aangevoerd door den graaf von Thurn, in grooten getale naar het slot te Praag trokken en er twee keizerlijke stadhouders, von Slawata en von Martinitz, met hun' geheimschrijver uit een bovenvenster wierpen. Alwie deze algemeenheden in eenig boek heeft gelezen - en zij staan in menig werk, Duitsch en Nederlandsch, niet zelden nog, hoe beknopt ook, vrij averechts voorgesteld, - moet bij zichzelven de bekentenis hebben afgelegd, dat de kiem en de zaden van den grooten worstelstrijd, dat de aanvang van het vreeselijk drama, hetwelk met een zoo goed als volledige zegepraal der vrijheid van godsdienstoefening en der
| |
| |
verdraagzaamheid sloot, dat, zeg ik, deze dingen voor hem nog tot de verborgenheden behooren. Wie zijn het, aan wie die majesteitsbrief werd geschonken; hoe kon uit dit stuk de eene partij hare bevoegdheid tot het bouwen van kerken afleiden, de andere haar verzet tegen het optrekken dier gebouwen er op gronden? - deze en zooveel andere vragen rijzen onwillekeurig op bij hem, die zijn aandacht bij dit hoogst belangrijk punt heeft bepaald. Nog in den jongsten tijd is het daarom het onderwerp geweest van meer dan één zorgvuldige nasporing. Naar aanleiding dier navorschingen volgt hier een korte uiteenzetting van alles, wat op dit gewichtig vraagstuk betrekking heeft.
Johannes Husz was ten vure gedoemd, en zijn aanhangers hadden, toen de langdurige strijd ten einde liep, niet veel meer kunnen verkrijgen, dan het vrij gebruik van den kelk bij 't avondmaal. Toch waren, met Husz, zijn werken geenszins teniet gegaan. De oorlog der Hussieten was een kamp geweest tegen een tienvoudige meerderheid, tegen alle geestelijke en wereldlijke machten, tegen datgene, wat er tot dusverre op kon bogen, de onverdeelde sympathie der wereld te bezitten. Die krijg had den edelman ertoe gebracht, den boer als zijn' gelijke, zijn' broeder aan te merken, den priester verplicht, waarde te hechten aan den bijval van den leek bij de verdediging van hetgeen de zaken van 't geloof betrof. Geen rang of stand, geen leeftijd of bedrijf, die buiten de groote beweging was gebleven. En het zwaard, dat men aangreep, had men gevoerd niet voor een vreemde, maar voor zijn eigen zaak. In den Hussietenoorlog had ieder Boheem medegestreden, en wat men had gewonnen, had elk mede verworven door 't zwaaien van dorschvlegel en knods tegen den goed uitgerusten vijand zijner godsdienstige meeningen. Geducht waren de pijnigingen geweest, die men had doorgestaan, afgrijselijk de manieren, waarop men was ter dood gebracht. Doch groot was het loon geweest, de kelk, het zinnebeeld van der Bohemen overtuiging, hun leuze in den krijg. Daarom bleef de strijd der Hussieten een nationale zaak, waaraan dichters en schilders hun stof ontleenden. Daarom is er nog op den huidigen dag geen oord van eenige beteekenis in Bohemen, waarin niet een overlevering uit die tijden leeft. Daarom was de duizendmalen bezongen kelk als de kern van het godsdienstig geloof der Bohemen.
Dit was niet het eenigste gevolg. De oorlog der Hussieten maakte het nadenken en het spreken over de aangelegenheden van den godsdienst tot een zaak, die niet alleen de geestelijkheid, maar alle standen aanging. Op zijn landgoed terneergezeten, wijdde de ridder zich aan nasporingen omtrent punten des geloofs en velde een oordeel over zijn' geestelijke. Eveneens oefenden de raden der steden een toezicht over hun' herder, dat zeer afstak bij de voormalige onderdanigheid. Behalve de belijders van het utraquisme, de voorstanders van 't bezigen van den beker bij het avondmaal, doken allengs allerlei nieuwe sekten,
| |
| |
wederdoopers en andere, op. Daar elke dier sekten haar vrienden en aanhangers kreeg, gewenden zij de natie aan het schouwspel van een in velerlei schakeeringen uiteenloopend geloof. Zoo was Bohemen een paar eeuwen lang door den strijd der godsdienstige meeningen als een door een' storm fel bewogen zee.
Maar ook in dien chaos kwam mettertijd eenige orde. Vooreerst ontstond in de 15de eeuw de vereeniging der Boheemsche broeders, die, ontevreden over de toenadering der Hussieten tot het catholicisme, zich van de Utraquisten afscheidden. Het waren grootendeels lieden uit den boerenstand, eenvoudig van zeden en bijbelvast. Zij vormden een vast verbond, dat, behoorlijk ingericht, zijn bestuurders, priesters, diakenen en synoden had.
Het ligt verder in den aard der zaak, dat, toen, op weinig mijlen afstands van de grenzen van hun land, Luther zijn stem verhief tegen paus en Kerk, de kerkelijke toestand der Bohemen een weerstreven der nieuwe meeningen geenszins in de hand werkte. Weldra telde het protestantisme er dan ook tal van belijders, die evenwel de leer van Luther geenszins zoo maar overnamen, maar ze aan de aanvulling en wijziging der beginselen van Husz dienstbaar maakten. Namen zij b.v. het leerstuk van Luther omtrent het avondmaal aan, zij stelden daarentegen den ongehuwden staat voor de geestelijkheid vast en verwierpen de leer der rechtvaardiging van de Duitsche Lutheranen. Zooals dus in Engeland, in Schotland en elders de hervormde Kerk een eigenaardige tint aannam, zoo ging het ook in Bohemen, weshalve men ze hier de Boheemsche leer of belijdenis zou kunnen noemen.
Terwijl nu gaande weg het cijfer der tallooze sekten, waarin de Bohemen waren verdeeld, afnam en de overgroote meerderheid van dit volk was te brengen onder de vier afdeelingen Katholieken, Utraquisten, Boheemsche broeders, Protestanten, openbaarde zich van lieverlede bij de beide laatstgenoemden een zucht tot samensmelting. Verreweg de minderheid vormden de Utraquisten; ook de kracht der Katholieken groeide niet aan: zij mogen een vierde of een vijfde van de bevolking hebben uitgemaakt. Het talrijkst waren de Broeders en de Protestanten of Lutheranen, die zich echter, gelijk gezegd is, in menig opzicht van Luthers volgelingen in Duitschland onderscheidden. Wat deze twee sekten nu verlangden, was een vaste regel, een voor allen geldende geloofsbelijdenis, een hechte grondslag zoowel voor kerkelijke gemeenschap als voor 't bestuur over de Kerk. Werkelijk werd een dusdanige belijdenis opgesteld, die de beginselen èn van de Broeders èn van de Lutheranen behelsde; doch verder kwam het vooreerst niet. Steeds bleef de band ontbreken, die zoo vurig werd gewenscht.
Hoe vreemd het verschijnsel zich moge voordoen, dat, in tegenstelling met de overige staten van Europa, in Bohemen ten aanzien van den godsdienst een volslagen regeeringloosheid heerschte en ieder deed, wat recht was in zijn oogen, een blik op den staatkundigen en maat- | |
| |
schappelijken toestand van dat koninkrijk is voldoende, om het te verklaren. De Boheemsche staatsregeling kende in de 16de en 17de eeuw de wetgevende macht toe aan den koning en den landdag. Aan den landdag namen de drie stenden, de heeren, de ridders en de koninklijke steden, deel. Het recht van initiatief hadden zoowel de leden van den landdag als de koning. De geestelijkheid werd sinds den tijd van den Hussietenoorlog in die vergadering niet vertegenwoordigd. Den toon gaven de heeren, d.i. de voornaamste adellijken, aan. In 1605 bedroeg het getal hunner familiën ongeveer 250, dat der ridderlijke familiën ruim 1400. Toch verschenen zelden meer dan honderd, somtijds tweehonderd leden op den landdag, de afgevaardigden uit de steden daaronder begrepen. Het aantal der koninklijke steden beliep 42, waarvan slechts twee konden worden geacht katholiek te zijn. ‘Koninklijke steden’ heetten zij in tegenstelling met diegene, welke tot de goederen der Roomsch-katholieke Kerk behoorden. De vertegenwoordigers der koninklijke steden op den landdag werden gekozen door den raad, de leden van den raad echter door den koning benoemd.
Wanneer men, behalve het zooeven aangevoerde, nog bovendien overweegt, dat de koning van Bohemen over geen staand leger had te beschikken en dat, zonder goedvinden der stenden, geen belastingen konden worden uitgeschreven, geen krijgsvolk gelicht, zal men gemakkelijk kunnen inzien, dat nog hij, noch de geestelijkheid der Roomsch-katholieke Kerk aan den stroom der hervorming veel hinderpalen in den weg kon leggen. De door velen gewenschte ineensmelting van hen, die met de Boheemsche confessie instemden, mocht de koning kunnen verhinderen, dat men toonde hetzij het geloof van Husz, hetzij dat van Luther of van Calvijn te zijn toegedaan, - hiertegen vermocht hij niets. De eigenlijke heerschappij over 't land was voor een goed deel in handen van den adel, en daar deze, ten opzichte van den godsdienst, onderling zeer verdeeld was, kon ook de bevolking en elk Boheem op zichzelf de inspraak van zijn geweten volgen. Van oudsher was te Praag een utraquistisch consistorie gevestigd, hetwelk het recht van toezicht op de kerkelijke aangelegenheden had. Doch dewijl de koning in 't midden der 16de eeuw de bevoegdheid, oorspronkelijk den stenden toekomend, had aan zich getrokken, om de leden van dat college te benoemen, had het grootste gedeelte van den adel en der koninklijke steden de gewoonte aangenomen zijn eigen predikers te benoemen en elk, voorzoover zijn gebied reikte, zelf het bestuur der kerk in handen te nemen.
Op Ferdinand, den broeder van Karel V, was, als keizer van Duitschland en koning van Bohemen, Maximiliaan II gevolgd; op Maximiliaan II volgde in 1576 Rudolf II. De aard van dezen vorst laat zich niet beter beschrijven, dan met dit ééne woord, dat zijn gansche wezen, naar lichaam en ziel, in het streven opging, tot geenerlei werkzaam- | |
| |
heid, evenmin in als tegen zijn belang, te worden gedrongen. Hij koesterde een hevigen wrok tegen hen, die er hem toe poogden te brengen, metterdaad het bewind te oefenen. Zoo zwak was hij, dat hij zelfs op zijn bezittingen aan de verbreiding van 't protestantisme geen perk en paal stelde. Nogtans is 't moeielijk uit te maken, of hij eer afkeerig was van de nieuwe leerstellingen, omdat zij, die ze waren toegedaan, afvielen van 't geloof zijner vaderen, dan wel, omdat zij hem wilden verplichten tot het maken van veranderingen in de staatsregeling.
Sinds Rudolf den troon had beklommen, verliep het ééne tiental jaren na het ander, en alles bleef bij het oude. Doch toen de leden van het Habsburgsch huis eindelijk begonnen in te zien, dat, bij de voortdurende werkeloosheid en de neiging voor beuzelingen en onvruchtbare liefhebberijen van 't hoofd hunner dynastie, de belangen dier dynastie ernstig gevaar gingen loopen, en met hun toestemming Rudolfs broeder Matthias in 1608 een begin maakte met de regeering over de Oostenrijksche landen aan zich te trekken, bespeurden de protestantsche leden van den Boheemschen landdag weldra, dat thans het oogenblik was gekomen ter vervulling hunner wenschen. Voorloopig kozen de stenden, in den strijd tusschen Matthias en Rudolf, wel partij voor hun' koning; maar op de landdagen, die Rudolf in 1608 en 1609 bijeen riep, weigerden zij hardnekkig, over een der door hem ingediende ontwerpen te beraadslagen, tenzij hij aanving met te voldoen aan 't geen zij sedert jaren opzichtelijk de kerkelijke verbintenis hadden verlangd. Doch even hardnekkig als de stenden was de koning. Hij begeerde, dat alles bleef, gelijk het was. Te vergeefs vatteden de protestantsche stenden hun eischen in uitvoerige stukken, door eenigen uit hun midden opgesteld, samen; te vergeefs wemelde het van vertoogen, memoriën, adressen of hoe anders de naam moge zijn, die de eene der twistende partijen de andere toezond, er kwam niets tot stand.
Hierom meenden de protestantsche stenden, overtuigd, dat God helpt, wie zichzelf helpt, niet langer te moeten vragen en wachten, maar maatregelen te moeten nemen, ten einde zichzelven te verschaffen, wat zij van hun' koning niet konden verwerven. Hoewel de landdag was verdaagd, kwamen zij in Mei 1609 te Praag bijeen, en wel tegen het uitdrukkelijk verbod van Rudolf. 't Gebruik wilde, dat op dergelijke vergaderingen de leden slechts met den degen op zijde verschenen. Thans zag men hen als in de legerplaats in volle wapenrusting uitgedost en van een talrijk gevolg vergezeld. Hun volharding werd met den gewenschten uitslag bekroond. Rudolf gaf in zoover aan hun verlangen toe, dat hij tegen den 25sten Mei een' landdag uitschreef, die alleen aan de behandeling van de zaak der kerkelijke vereeniging zou zijn gewijd.
Intusschen werden ook op dien landdag niet veel vorderingen ge- | |
| |
maakt. Hoewel de katholieke leden der vergadering de gezindheid aan den dag legden, om de Protestanten niet tegen te werken, anders stond het geschapen met het gevoelen des keizers en zijner raadslieden. Zij waren van oordeel, zoo min mogelijk te moeten toegeven. Zij hadden menig bezwaar tegen een ontwerp-regeling, door de Protestanten ingediend, welk stuk, behoudens de verandering van één enkelen term, woordelijk de latere zoo beroemde Majesteitsbrief is geworden. Wederom baatten de onderhandelingen niet: Rudolf weigerde het ingediend ontwerp tot wet te maken. Nu braken de protestantsche leden van den landdag de onderhandelingen af en namen een reeks van besluiten, waardoor zij de wettelijke baan verlieten en tot formeelen opstand oversloegen. Zij bepaalden, dat men een krijgsmacht op de been zou brengen, stelden vast, hoeveel manschappen en geld de bevolking had op te brengen, en benoemden dertig directeuren, die met de leiding der beweging werden belast. Het eerste, dat de directeuren deden, was een bende huurlingen van eenige duizenden manschappen te werven.
Eindelijk begreep de koning, dat slechts een geheel toegeven hem uit zijn benarde omstandigheden kon redden. Hij verklaarde zich bereid, den Majesteitsbrief uit te vaardigen en dien onder de wetten des lands te laten opnemen. Den 9den Juli 1609 onderteekende Rudolf het stuk. De eenigste wijziging, waaraan hij bleef vasthouden en die dus werd gemaakt, kwam hierop neer, dat hij in plaats van de benaming ‘evangelische stenden’, welke in het ontwerp stond, die van ‘utraquisten’ stelde. Desniettemin spreekt het vanzelf, dat hiermede de Broeders en de Lutheranen werden aangeduid. De voornaamste bepalingen van den Majesteitsbrief zijn, dat allen Bohemen, zonder onderscheid, een volkomen vrijheid van godsdienst wordt toegestaan en alzoo ieder zich bij de belijders der Boheemsche confessie mag aansluiten; dat de stand der heeren en ridders, alsmede de koninklijke steden de bevoegdheid zullen hebben, waar het hun behaagt, kerken en scholen te bouwen; dat het consistorie ter bevestiging der predikers en de hoogeschool te Praag uitsluitend onder toezicht en bestuur der protestansche stenden zullen staan; dat dit bewind zal worden gevoerd door een commissie van vier en twintig defensoren of verdedigers, door de protestantsche stenden te benoemen, die voor de belangen hunner geloofsgenooten in den ruimsten zin hadden te waken en wien zelfs het recht werd toegekend, om, indien zij die belangen bedreigd achtten, een vergadering bijeen te roepen van meer dan honderd personen, deels leden der stenden, deels ambtenaren des konings.
Doch het inwilligen van vrijheden op 't gebied van den godsdienst was geen zaak, die Rudolf alleen met de Protestanten kon in orde brengen. Ook de toestemming der katholieke stenden was een vereischte. Deze toestemming werd verworven in den vorm van een verdrag, hetwelk de katholieke leden van den landdag op denzelfden 9den Juli 1609
| |
| |
met hun protestantsche medeleden sloten. Dit verdrag, dat als een verklaring van den Majesteitsbrief is aan te merken, werd eveneens onder de wetten des lands opgenomen. Een zijner artikels luidt aldus: ‘Overeenkomstig den inhoud van den Majesteitsbrief zal het aan de protestantsche bewoners van elke stad of oord, ja zelfs aan die der koninklijke goederen, vrijstaan, kerken te bouwen.’ De zin en beteekenis dezer plaats kan niet zijn, dat de Majesteitsbrief aan de bewoners der koninklijke goederen, alzoo aan boeren en lijfeigenen, vergunt om kerken te bouwen - iets, hetwelk door het straks aangevoerde lijnrecht wordt weersproken. Integendeel, die zin kan geen andere wezen, dan deze: Zooals de Majesteitsbrief aan de stenden, zoo kent het verdrag, bij wijze van uitbreiding, aan de bewoners der koninklijke goederen het recht toe, om kerken te bouwen.
Het valt moeielijk te ontkennen, dat het dralen van Rudolf zoo niet gerechtvaardigd, dan toch verklaard kan worden, indien men bedenkt, hoe wijd de omvang is der macht, welke hij afstond. Tegen de billijkheid van sommige bepalingen van den Majesteitsbrief moge niet veel zijn in te brengen, hetzelfde kan niet volmondig worden getuigd van die, welke betrekking hebben op het consistorie en op de Praagsche universiteit. Hierdoor trokken de protestantsche stenden de leiding en het bestuur van alles, wat met kerk en school in verband stond, aan zich. Het toezicht op de geestelijken, het benoemen van hoogleeraren, de beschikking over de fondsen, enz. - dit alles kwam aan hen. Wat bleef den koning nu over te regeeren, wien alle inmenging in de kerkelijke aangelegenheden zijner onderdanen werd ontzegd, die geen staand leger had, dat zich op zijn' wenk in beweging stelde, noch een reeks van ambtenaren, die hem als rechters, burgerlijke bestuurders of beheerders der financiën ter zijde stonden, daar overal de adel de macht in handen had, welke de souverein in de staten van den nieuweren tijd door zijn dienaren laat uitoefenen? En al die verliezen moest Rudolf zich getroosten, nadat hij, de vijand van al wat naar redetwist en regeeringsbeslommering geleek, zich de voor hem onuitstaanbare verveling had moeten laten welgevallen, aan afgevaardigden, in grooten getale opgekomen, gehoor te verleenen, urenlange voordrachten aan te hooren en te luisteren naar de met den ellestok uit te meten adviezen van de raadslieden der kroon.
De Majesteitsbrief was als de doos van Pandora: hij verborg in zijn' schoot zegen en verderf, vrede en oorlog. Dat hij metterdaad den koning van de natie heeft vervreemd en een verdrukking ter zake van 't geloof in 't leven heeft geroepen, die hij juist was bestemd tegen te gaan, heeft de geschiedenis geleerd van de negen jaren, die op de uitvaardiging van dit privilegie volgden. Nu de Majesteitsbrief tot wet was verheven, had de keizer het recht van bestaan der Protestanten met een eigen geloofsbelijdenis wel in beginsel erkend; doch zoovaak de vraag was, hoever de rechten der nieuwe sekte reikten en deze
| |
| |
aan den brief moesten worden getoetst, deed zich dikwerf verschil van gevoelen op.
Twee jaren na het tot stand komen van den Majesteitsbrief, in 1611, zag Rudolf zich verplicht, ook Bohemen aan zijn' broeder Matthias af te staan. Hetzij het is toe te schrijven aan den leeftijd van 54 jaren, dien Matthias toen reeds had bereikt, hetzij aan natuurlijker oorzaak, hij had den karaktertrek, gebrek aan veerkracht en neiging tot werkeloosheid, met zijn' broeder gemeen. Inzoover stond hij hooger dan Rudolf, dat hij er nooit tegen opzag, wanneer het werd gevraagd, een stuk te onderteekenen. Maar zij, die de acten, onder zijn regeering uitgevaardigd, hebben nagevorscht, hebben geen' brief of ander geschrift kunnen vinden, van zijn hand afkomstig. Even weinig verneemt men van een persoonlijk deelnemen van dezen vorst aan de beraadslagingen der hoogste collegiën van bestuur. Voor hem dacht, sprak, schreef en handelde één zijner vertrouwde raadslieden. Ook hij was het best geluimd, wanneer men hem in zijn rust en liefhebberijen niet stoorde. Maar hierin verschilde hij van Rudolf, dat hij, minder dan deze, ertoe overhelde, ter wille van zijnen afkeer van regeeringsworstelingen, de Protestanten hun' gang te laten gaan. Met blijdschap gaf hij zijn toestemming tot al zulke maatregelen, die aan de uitbreiding der Protestanten hindernissen in den weg konden leggen.
In 't zelfde jaar 1611, waarin Matthias koning van Bohemen werd, één jaar voordat hij de keizerskroon verwierf, brak het eerste van die geschillen uit, welke in betrekking stonden tot den Majesteitsbrief en onmiddellijk tot den dertigjarigen oorlog voerden. Reeds sinds jaren lag een goed deel der bevolking van de stad Braunau, uithoofde hunner overhelling tot het protestantisme, overhoop met den abt van het klooster der Benedictijnen, waartoe de stad behoorde. Nauwelijks was de Majesteitsbrief uitgevaardigd, of de meerderheid der inwoners volgde de roepstem van hun geweten. Kort hierop beriepen zij een' predikant. Deze kon echter zijn ambt geenszins aanvaarden, daar de abt, als grondheer, hem niet wilde toelaten. Daardoor niet afgeschrikt, begonnen de inwoners van Braunau, na tevoren eenige gelden te hebben bijeengebracht, een eigen kerk te bouwen. De abt beklaagde zich hierover bij Matthias, die het verder bouwen verbood. Tegen dit besluit kwamen de protestantsche stenden op, hetgeen de bevolking van Braunau den moed gaf, om met den bouw hunner kerk voort te gaan. Weldra was zij gereed en werd de dienst er regelmatig door een' predikant waargenomen. Tevergeefs gelastte Matthias eenige der burgers als afgevaardigden te Praag te komen en liet ze gevangen zetten. En toen in 1618 keizerlijke commissarissen te Braunau verschenen om, in gevolge 's keizers meermalen herhaald bevel, de sleutels der kerk op te eischen en de raad genegen was te gehoorzamen, legerden zich de burgers met hun gansche huisgezin voor de kerk, en gaven, door
| |
| |
zich van wapenen en steenen te voorzien, genoegzaam te kennen, dat zij niet van zins waren, zelfs voor geweld terug te deinzen. De afloop was, dat de commissarissen onverrichter zake vertrokken.
Aleer het te Braunau zoover was gekomen, had deze twist een' tegenhanger gekregen te Klostergrab. Ook hier bouwden de inwoners, die van de katholieke leer waren afgevallen, een kerk. Maar in 1614 liet de aartsbisschop van Praag, die het vruchtgebruik had van de goederen van een naburig klooster, waaronder Klostergrab behoorde, de kerk verzegelen. Vervolgens dwong hij de burgers, den dienst in de katholieke kerk weder bij te wonen. Eindelijk liet hij in December 1617 in een tijdsbestek van drie dagen de kerk tot den grond toe slechten.
Terwijl dit alles voorviel, hadden de defensoren nog in 't jaar 1611, alzoo terstond na het begin van den strijd te Braunau, overeenkomstig hun bevoegdheid, een uit ongeveer honderd personen bestaande vergadering bijeen geroepen, die de bevolking van Braunau in haar verzet steunde. Van weerszijden werden de gronden aangevoerd, waarop men zich beriep. Een verwijzing naar den Majesteitsbrief, die het recht om kerken te bouwen aan den stand der heeren en ridders, alsmede aan de koninklijke steden toekende, kon niet baten. Daarom verwezen de Protestanten naar het met de Katholieken gesloten verdrag van 1609, volgens hetwelk dezelfde bevoegdheid werd gegund aan de bewoners der koninklijke bezittingen. De tegenwerping, door de Katholieken gemaakt, lag voor de hand: Braunau en Klostergrab zijn geen koninklijke, maar geestelijke goederen. Verkeerd gezien, antwoordden de Protestanten, want sinds lang, althans sedert de dagen van Husz, is de koning eigenaar van de goederen der Kerk en heeft de geestelijkheid slechts het vruchtgebruik. Tot staving van dit gevoelen haalden zij meerdere artikels van het landrecht aan, o.a. een, waarin den koning de bevoegdheid werd toegekend, goederen van kloosters of andere kerkelijke gestichten voor onbepaalden tijd aan leeken te schenken of ze, bij wijze van onderpand, met schulden te bezwaren, waarvan de betaling ten laste moest komen van den geestelijken bezitter. Ook toonden zij aan, dat de koningen van Bohemen overvloedig gebruik hadden gemaakt van deze artikels van 's lands oude costumen, ja zelfs zoover waren gegaan, dat zij geestelijke bezittingen hadden verkocht.
Tegen de opvatting der Protestanten brachten de Katholieken in, dat, nu de Majesteitsbrief en het verdrag van de bewoners van kerkelijke goederen zwegen, men het er niet voor kon houden, dat zulk een gewichtig recht, als dat, waarvan hier sprake is, stilzwijgend was afgestaan aan een niet onbelangrijk gedeelte der onvrije bevolking. Bovendien, zeiden zij, is het hier niet de vraag, wie het eigendomsrecht heeft, maar welke rechten de heer of bezitter van den grond op zijn gebied mag uitoefenen. En te dien aanzien, luidde hun bewering, kan tusschen de goederen van een' edelman en die van een
| |
| |
klooster geenszins zoodanig onderscheid bestaan, dat op de bezitting van een' leek een onderdaan geen kerk mag bouwen zonder vergunning der overheid, op die van een' geestelijke het tegendeel zal mogen plaats hebben.
Na alles, wat door de beide partijen werd aangevoerd, wel gewikt en gewogen te hebben, moet het ook den meest ervaren rechtsgeleerde of staatsman niet licht zijn gevallen, een billijke uitspraak te doen. Van den eenen kant is het voorzeker waar, dat de Protestanten terecht konden beweren, dat het vreemd was, hun, wien men geheele vrijheid van godsdienst toestond, de bevoegdheid te weigeren, om kerken te bouwen, waarin zij dien godsdienst konden uitoefenen. Doch van de andere zijde werd evenzeer terecht daartegenover gesteld, dat de Katholieken niet konden worden verplicht, in den Majesteitsbrief en het verdrag, die in een aantal gevallen hadden voorzien, meer te lezen dan er in stond, met andere woorden, de voorschriften, in die privilegiën vervat, toe te passen op gevallen, daarin niet vermeld. Zelven hadden immers de Protestanten den Majesteitsbrief opgesteld. Dezelfde reden, die hen noopte, den katholieken koning de verplichting op te leggen, den bouw eener protestantsche kerk op zijn bezittingen toe te laten, moest hen ertoe hebben gebracht, de katholieke geestelijkheid aan dergelijken band te leggen.
Maar het was niet de verklaring alleen, van de zijde der Katholieken aan den Majesteitsbrief en het verdrag gegeven, die de Protestanten in het harnas joeg. Zij wantrouwden de gansche politiek van koning Matthias en diens hof. Het was duidelijk, dat de keizer sinds 1612 van zins was, een hervorming in katholieken zin op zijn uitgestrekte bezittingen in te voeren. Zij werd hierdoor ingeleid, dat den aartsbisschop van Praag de uitoefening aller rechten op 's konings goederen werd opgedragen. Hij had dus van nu aan de bevoegdheid, ook in protestantsche gemeenten de leeraren aan te stellen. De wijze, waarop hij zich van zijn taak kweet, was deze: Ternauwernood was in een protestantsche gemeente een vacature ontstaan, of hij zond er een' Katholiek als priester heen. Elders verwijderde hij den protestantschen predikant, die er was, en stelde voor hem een' pastoor in de plaats, die zich haastte, eerst in het kerkgebouw zelf, vervolgens in de meeningen zijner kudde een geheele omkeering teweeg te brengen. Zoolang intusschen slechts de prediker katholiek, maar het meerendeel der gemeente protestantsch was, bleef de hervorming onvoldoende. Vandaar dat men aanving, hier protestantsche burgers te dwingen hun woonplaats te verlaten, dáár hen te noodzaken, het katholiek geloof weder aan te nemen. Een andere maatregel, dien de regeering nam, was te Praag en in andere steden, waar het grootste gedeelte der bevolking protestantsch was, Katholieken tot leden van den raad te benoemen.
Het waren dus geen op zichzelf staande verschijnsels, die men zag, maar het stelsel der regeering was kennelijk, den Majesteitsbrief
| |
| |
een doode letter te laten blijven. En dat Matthias zelfs hiermede tevreden zou zijn, werd door velen betwijfeld. Men vernam, dat 's keizers kabinet tot alle mogendheden, bij welke eenige kans van slagen scheen te zijn, aanvragen om hulp in geld of troepen richtte, zooals het heette, tegen de Turken, gelijk men meende, tegen de Protestanten. Er kwam bij, dat 's keizers neef Ferdinand, de toekomstige troonopvolger in Bohemen, gelijk hij het in de overige Habsburgsche landen was of werd, reeds vroeger in zijn erfland Stiermarken bewijzen had gegeven van hevige vooringenomenheid tegen de Protestanten. Terwijl deze alzoo in 't algemeen de bedoelingen van den keizer en 't hof wantrouwden, koesterden zij inzonderheid een fellen wrok tegen een paar van Matthias' hoogste dienaren, Slawata en Martinitz, die sedert jaren, bij alle voorkomende gelegenheden, een grooten afkeer van 't protestantisme hadden aan den dag gelegd. In 1609 hadden zij hun onderteekening onthouden aan een besluit van Rudolf, houdende vaststelling eener algemeene amnestie, hetwelk niet alleen de keizer, maar alle aanzienlijke ambtenaren hadden geteekend. Toen men op een' landdag in 1617 de noodzakelijkheid der bekrachtiging van den Majesteitsbrief door 's keizers vermoedelijken opvolger Ferdinand ter tafel bracht, hadden zij alleen te kennen gegeven, dat hun aan dien brief weinig gelegen was.
Zóó was dan de stand der zaken in 1618. Wederom achtten de defensoren zich gedrongen, de meermalen aangeduide vergadering bijeen te roepen, die men als een protestantschen landdag kan aanmerken. Hij kwam den 6den Maart te Praag bijeen. Op dat tijdstip was Matthias niet meer in de stad, waar hij in de laatste jaren doorgaans placht te vertoeven. Een sterrewichelaar uit Mantua had hem voorspeld, dat hem een zware ramp boven 't hoofd hing, wanneer hij niet vóór Februari uit Praag vertrok. In zijn plaats stelde hij tien stedehouders, o.a. Slawata en Martinitz. Lang bleef de protestantsche landdag niet bijeen. Nadat graaf Hendrik Matthias van Thurn, uit een Italiaansch geslacht gesproten, de ziel der defensoren, alle verongelijkingen, den Protestanten aangedaan, had opgeteld, stelde men een adres aan den keizer op. Het adres werd verzonden, en de vergadering ging uiteen, na te hebben bepaald, dat zij op nieuw zou bijeenkomen, zoodra men een schrijven van den keizer terug zou hebben erlangd. Dit kwam binnen eenige dagen. De rechtmatigheid van alle handelingen, waartegen de Protestanten bezwaren hadden ingediend, werd staande gehouden, zijzelven met processen bedreigd en een vernieuwd bijeenkomen ten stelligste verboden. Men kan zich voorstellen, tot welk toppunt de verontwaardiging der Protestanten klom. Tevergeefs trachtten zij te vernemen, wie Matthias den raad had gegeven, hen op die wijze te trotseeren. Thans staat het vast, dat de kardinaal Khlesl hiervoor verantwoordelijk is, hij, die sedert jaren de voornaamste leidsman van den keizer was. De Protestanten echter vermoedden, dat de
| |
| |
tien stadhouders het stuk hadden opgesteld en konden dit vermoeden niet van zich zetten.
Ras naderen wij nu de ontknooping. Plechtig was de opening van den tweeden protestantschen landdag, in weerwil van 's keizers herhaald verbod in Mei 1618 te Praag saamgekomen. Eerst deed een predikant een gebed. Daarop hief de gansche vergadering den 91sten psalm aan:
Hij, die op Gods bescherming wacht,
Wordt door den hoogsten koning
Beveiligd in den duistren nacht,
Beschaduwd in Gods woning.
Dies noem ik God, zoo goed als groot
Voor hen, die op hem bouwen,
Mijn' burg, mijn toevlucht in den nood,
Den God van mijn' betrouwen.
Met welk een wisseling van aandoeningen zal de schare dit verheven lied ten einde toe hebben gezongen. Hoe fier moet hun voorkomen zijn geweest bij 't uitspreken der woorden, dat Gods waarheid hun ten beukelaar en tot rondas zou verstrekken of toen zij aan 't slot van het zesde vers zich aldus lieten hooren:
Gij zult op jonge leeuwen treên,
Op giftige adders trappen,
Maar, door gevaar, noch vrees bestreên,
Den leeuw en draak vertrappen.
Gelukkig voor hen, dat zij toen nog niet in staat waren, de bittere ironie te beseffen, die, zooals geen al te verre toekomst toonde, ook het zevende vers zoo toepasselijk maakte op hun omstandigheden:
Dewijl zijn ziel mij teêr bemint
(Dus laat God zelf zich hooren)
Heb ik voor hem, als voor mijn' vrind,
Een heilrijk lot beschoren.
Omdat hij mijnen naam erkent,
Zal hem mijn gunst verzeilen;
Ik zal hem redden uit d' ellend
En op een' hoogte stellen.
Die hoogte was voor den een' het schavot, dat heilrijk lot voor den ander een smadelijke ballingschap, vol van allerlei ontbering.
Weldra werd de vergadering in kennis gesteld van een keizerlijke boodschap, waarbij zij werd verzocht uiteen te gaan. Men besloot hierop schriftelijk te antwoorden en dit antwoord in vollen getale aan de stadhouders te brengen. Het stuk was een protest tegen het bevel
| |
| |
van Matthias en bevatte aan 't slot de regtstreeksche vraag aan de stadhouders, of zij, en zoo ja, welk aandeel hadden aan 's keizers dreigenden brief van Maart. De stadhouders hielden hun zittingen in het slot te Praag. Dit gebouw bestaat uit twee gedeelten, een oud en een nieuw. In het oude bevindt zich de zaal, waar de stadhouders, ten getale van vier, op den morgen van Woensdag den 23sten Mei 1618 bijeen waren. Nog heden is de inrichting dezer zaal gelijk op dien dag. De namen dier vier stadhouders zijn: Adam von Sternberg, von Lobkowitz, Slawata en Martinitz. Bij hen was een schrijver, geheeten Fabricius.
Onder de ruim honderd gewapende edelen en burgers, die, voorzoover de ruimte hen kon bevatten, het vertrek binnendrongen, waar zij de stadhouders zouden aantreffen, waren maar weinigen, die wisten, wat er stond te gebeuren. Wel had den vorigen dag door de stad een donker gerucht geloopen, dat er iets buitengewoons zou plaats hebben. Doch aan dergelijke mare was men in den laatsten tijd tezeer gewoon geworden in het druk bezochte Praag, om er veel aan te hechten. Slechts één man, de secretaris Michna, die de maatregelen ter bevordering van het catholicisme zeer in de hand had gewerkt, de volle mate van haat kennend, die de Protestanten hem toedroegen, was in allerijl naar Weenen gevlucht.
Wat de weinigen, die in 't geheim waren, voor hadden, was een demonstratie. Het plan was in 't brein van von Thurn opgekomen. Het oogenblik scheen hem thans gekomen, om voor goed met de heerschappij van het Habsburgsch huis te breken Hij wilde het sein tot den opstand geven en een' terugkeer tot de oude orde van zaken voor goed afsnijden. Het beste middel om tot dit doel te geraken was, naar hij meende, de stadhouders, althans de twee met een zwrarte kool geteekenden onder hen, uit den weg te ruimen. Den dag tevoren had hij zijn gedachte aan een achttal leden der vergadering medegedeeld en was men het onderling eens geworden, dat men de bedoelde personen, overeenkomstig oud Boheemsch gebruik, uit het venster zou werpen. Van de acht had deze en gene iets van het voornemen laten verluiden. Toch was de zaak op verre na geen door allen goedgekeurd ontwerp.
Aanvankelijk weigerden de vier stadhouders de vraag, wie bij 's keizers schrijven van Maart de raadsman was geweest, te beantwoorden. Zij zeiden, dat deze vraag tot den keizer zelven moest worden gericht. Zij, die zijn' raad vormden, mochten den eed van geheimhouding, eens afgelegd, niet verbreken. Dit doet niet ter zake, hervatte von Thurn, wij verklaren, dat wij niet vanhier wijken, eer wij een ja of neen tot antwoord hebben bekomen. Luide betuigingen van bijval en tal van, als tot het afleggen van een' eed, omhoog gestoken vingers bekrachtigden het woord, door von Thurn gesproken. Nu volgde een hevige woordenwisseling, waarin men Slawata en Martinitz alle
| |
| |
grieven voor de voeten wierp, die men sedert jaren had, terwijl de beide beschuldigden zoo goed mogelijk hun verdediging poogden voor te dragen. Zoo begon de strijd tot enkele punten, zelfs tot sommige van ondergeschikt belang, af te dalen en een wending te nemen, die aan de leiders der beweging geenszins behaagde. Nogmaals vroegen zij, wie dan toch den brief des konings had gesteld. De woeste blikken, de dreigende gebaren en de uitgetogen zwaarden deden de vier stadhouders inzien, dat zij een' stap nader dienden te komen. Een van hen zeide, dat zij, door 't geweld gedrongen, hun' eed schendend, thans plechtig verklaarden, dat zij in geenerlei opzicht tot het bewust schrijven hadden medegewerkt.
Het was, gelijk wij heden ten dage zeker weten, de waarheid. De stenden geloofden het intusschen niet. Maar hoezeer zij het niet geloofden, begrepen zij, geen onbewezen vergrijp op gewaande misdadigers te kunnen verhalen. Daarom wendden zij het over een anderen boeg. Zij herinnerden Slawata en Martinitz eraan, dat zij in 't jaar 1609 de door Rudolf uitgevaardigde amnestie niet hadden willen teekenen en dat de protestantsche stenden toen hadden verklaard, zoo immer de Majesteitsbrief mocht worden overtreden, dit op deze beide heeren, als op de vermoedelijke bewerkers der overtreding, te zullen wreken. Hiertegen viel niets in te brengen. Op de vraag, door een' der Protestanten gedaan, of men de twee genoemde mannen dan niet voor vijanden van 't vaderland behoorde te verklaren, antwoordde men eenstemmig: ja. Een paar leden der vergadering drongen hierop de twee stadhouders, wien men niets had te verwijten, uit de zaal en de lang verschoven wraakneming werd volvoerd.
Thurn greep Slawata, een paar van de andere heeren Martinitz aan, en men wierp hen, den een' uit het een, den anderen uit een ander venster. Hen volgde de schrijver Fabricius, een geheel onbekend en onschuldig man, doch wiens tegenwoordigheid de protestantsche stenden aan den bij hen slecht aangeteekend staanden secretaris Michna herinnerde. De hoogte, vanwaar deze personen werden neergestort, was 28 el tot den zoom der gracht. Slawata, die in de gracht viel, legde nog een' afstand van twee el meer af. Zij deden den val, met den mantel om en den degen op zijde, maar zonder hoofddeksel. Onder 't neerdalen stiet Slawata met zijn hoofd tegen een ergens vooruitstekende ijzeren punt en kreeg een vrij erge wonde; Martinitz en Fabricius kwamen heelhuids beneden. Het was tien uur, toen het feit alreede was gepleegd.
Het eerste, dat Martinitz deed, was zijn' vriend, die bewusteloos in de drooge gracht lag, met behulp van een fleschje reukwerk, dat hij steeds bij zich droeg, weder bij te brengen. Daarop versterkten zij zich door een gebed. Wat Fabricius aangaat, hem bezielden, zoodra hij ongedeerd in de nabijheid van de edele heeren grond onder zijn voeten kreeg, niet zoozeer gevoelens van dankbaarheid jegens het Op- | |
| |
perwezen, als wel ergernis en verwondering over de ongelijkmatige behandeling, die hem, den schrijver, tegelijk met twee zoo hoog geplaatste dienaren des konings was wedervaren.
Deze gewaarwordingen gaf hij lucht door aan Martinitz te vragen: ‘Wat heb ik hun toch gedaan, dat zij mij er ook uitgeworpen hebben?’ Martinitz voegde hem toe: ‘Mijnheer, het is nu geen tijd, dit te vragen en het antwoord van de stenden daarop af te wachten.’ En hij had waarlijk gelijk. Want nauwelijks had hij deze woorden geuit, of van alle kanten vielen schoten, zoowel uit de vensters, als van den wal van 't slot. Martinitz ontkwam als door een wonder aan den dood, want drie kogels streken rakelings bij hem langs. De een trof zijn das, de tweede doorboorde zijn gewaad boven den linker arm, de derde raakte hem even aan den arm.
Weldra waren zij alle drie gered. De inderdaad verwonderlijke redding zelve werd door de Katholieken voor een wonder verklaard, terwijl onder de Protestanten althans één geschiedschrijver het breken van den val toeschrijft aan een' hoop zand en allerlei afval, waarop de heeren neerkwamen. Hoe het zij, Slawata werd door zijn haastig toegeschoten bedienden in veiligheid gebracht in een naburig huis, Martinitz vluchtte naar Regensburg, Fabricius naar Weenen. Maar deze redding, hoe gelukkig ook voor de betrokken personen, bracht in den stand der zaken in 't algemeen geen verandering teweeg. De teerling was geworpen. De Boheemsche Protestanten riepen een' landdag bijeen, waarop ook vele Katholieken verschenen en zich bij hen aansloten; zij stelden een voorloopig bewind aan van dertig directeuren, brachten geld bijeen en rustten een leger uit. De dertigjarige oorlog barstte los.
Dr. J.A. Wijnne.
|
|