| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Straatsburg.
Wij wachtten te Müllheim op den spoortrein van Bazel naar Kehl. Er was een oponthoud met den trein ontstaan, waardoor ons de aankondiging, dat de trein, nu die eindelijk aangekomen was, een paar minuten voór het station moest stil houden, tot dat alle wagens onderzocht zouden zijn, dubbel onaangenaam werd
| |
| |
Aan ieder portier kwam een Pruisisch luitenant der kurassiers met twee Ulanen, keek al de reizigers nauwkeurig aan en verzocht eindelijk een van dezen uit te stappen. Het was een deftig man met rood haar; daaraan was hij herkend geworden. De staf van het in Müllheim liggende bataillon had namelijk een telegrafisch bericht ontvangen dat er met den volgenden trein een adjudant van den kommandant van Belfort, als burger vermomd, zou aankomen, om verkenningen te doen in die streek, waar een groote legermacht bijeen trok om den Opper-Elzas te bezetten. Nu was de arme drommel gevangen. Zijn houding alleen verried hem reeds, zou men zeggen. Hij werd hoe langer zoo bleeker en kon nauwelijks de enkele vragen beantwoorden welke de als politie fungeerende luitenant hem deed. Zijne lippen begonnen stuipachtig te beven; er was geen twijfel aan. Hij had prachtige papieren bij zich, die hem in Bern bezorgd waren, waarin hij als dokter werd gesignaleerd en waarin als het doel zijner reis het bezoeken der Duitsche lazareths werd opgegeven. De luitenant verzocht den ‘armen zondaar’ zijne bagage uit den wagen te nemen en hem te volgen; alles met de uitgezochtste beleefdheid. Toen dat afgeloopen was, mochten de andere reizigers uit- en wij instappen. Wij vlogen voort en in mijne gedachten zag ik den ‘armen zondaar’ reeds aan een boom bengelen.
‘Gruwelijk,’ dacht ik; ‘de kerel die hem verraden heeft en nu gerust in Bazel zit, terwijl deze man hangen moet, is eigenlijk de galg even goed waard als hij of eigenlijk nog meer!’
Daarop kwam de gedachte bij mij op: ‘gave God dat hij zich vergist had; de luitenant der kurassiers namelijk, die den armen duivel zoo beleefd, zoo voorzichtig, zoo gentlemanlike mede nam om hem aan de galg over te leveren.
De oorlog is iets vreeselijks!
Dat was het voorspel onzer reis.
Er was een zeer gemengd publiek in den trein. Het bestond gedeeltelijk uit gewone reizigers, zoo als die ten allen tijde samenstroomen, doch ook voor een deel uit menschen die door de groote gebeurtenissen onzer dagen bij elkander waren gebracht. Er waren veel officieren onder, van de legerafdeeling (de vierde reserve-divisie) die zich in het Markgraaflandje tot bezetting van den Opper-Elzas verzamelde; twee wagens waren vol met naar huis gezonden pauselijke Zouaven, Duitsche jongens, als Afrikanen verkleed. Als zij nu maar een klein beetje gezond verstand meê naar huis gebracht hebben, zal de geestelijke heer die hen naar Rome gezonden heeft, niet veel pleizier meer van hen hebben.
Het onderscheid tusschen dat verkleede gespuis en de dappere Noord-Duitsche landweer die wij voorbij kwamen, was merkwaardig.
Een ander gedeelte onzer medereizigers waren Straatsburgers, door de telegrafische dépèche die hun den vorigen dag de overgave der stad bericht had, uit hunne ballingschap verlost. Onze buren in den wagen waren twee van die gelukkigen die, toen zij hoorden dat ook wij met eene welwillende bedoeling naar hunne vaderstad gingen, ons hun geheele hart openden.
De een was een bejaard man, die na eene moeielijke loopbaan in het practische leven zich van nu af aan theoretische studiën wijdde; de ander was een jong artist; beiden beminnenswaardige en verstandige menschen die zich weldra niet meer ontzagen hunne Duitsche harten in het Duitsch lucht te geven.
Ik had lang in Straatsburg gewoond, had in den Elzas gereisd, het volk in alle opzichten leeren kennen en wist hoeveel Duitschgezindheid er nog in den Elzas leeft. Het was mij derhalve geene kleine verrassing toen ik bemerkte dat de eerste Straatsburgers welke ik na de verovering der stad door de Duitschers ontmoette, goede Duitschers waren. De oude heer vertelde veel van zijn leven in den Elzas en Lotharingen onder ‘de Franschen’; hij klaagde bitter over de wijze waarop zij er huis gehouden hadden; over Napoleon en de priesters, die met
| |
| |
elkander het volk achteruit hadden geholpen; over de slechte scholen en vooral over den verwilderden toestand van het oorspronkelijk zoo goede volk, en die het gevolg was van een tweehonderdjarig wanbestuur. Hij beschouwde de herovering van den Elzas als eene verlossing van een overal gevoeld, al was het ook zelden erkend juk.
‘Wanneer men nu van daag liet stemmen,’ voegde de jonge kunstenaar er bij, zouden de meeste Elzassers nog zeggen: ‘Wij willen Fransch blijven.’ Maar als de Elzas eerst weder eens tien jaren lang Duitsche orde, Duitsch leven, Duitsche tucht, Duitsche zeden gehad heeft kunt gij gerust nog eens laten stemmen; dan zal alles, op weinig uitzonderingen na, van harte uitroepen: ‘Wij zijn Duitschers en willen Duitschers blijven!’
Mijn metgezel, een officier die bij Metz gewond geworden was, en daar overal Franschgezindheid en Duitschen haat onder het volk had gezien, hoorde verbaasd toe. Voor mij was hetgeen de brave Straatsburgers zeiden geen nieuws. Mijne ervaringen in steden en dorpen, mijne studiën over den Elzas hadden mij reeds lang de overtuiging gegeven die nu door mijn reisgezelschap bevestigd werd. De Elzas is het meest verwaarloosde brokje land dat onder Fransche heerschappij staat. In de Fransche statistiek van misdaden is, onder negentig departementen de Opper-Elzas in den regel het vierde, de Neder-Elzas het zevende, of achtste. Zoo is ook op de zwart en wit geteekende statistische kaart van het volksonderwijs de Elzas een van de donkerste gedeelten van geheel Frankrijk. Slechts een paar van de armste, ellendigste departementen winnen het in dat opzicht van den Elzas. De Elzassers hebben geene beschaafde taal meer; zij verstaan met sommige uitzonderingen, die echter zeldzaam zijn, noch Duitsch, noch Fransch, al kunnen zij in die beide talen hunne behoeften kenbaar maken. Doch een hooger woord, eene verhevene gedachte kunnen zij noch in het Duitsch, noch in het Fransch uitdrukken; evenmin verstaan zij die, wanneer ze door Franschen of Duitschers worden uitgesproken. Zoo als ik zeide, er zijn uitzonderingen, doch die zijn zeldzaam. Wie nu geen beschaafde taal spreekt of verstaat, heeft ook geen deel aan de beschaving dier taal en die van het volk dat haar spreekt. Vandaar de achteruitgang, de ruwheid, de verwildering van het oorspronkelijk zoo flinke Elzasser ras, wat overigens helaas geen privilegie van den Elzas is, maar een ongeluk dat die landstreek met alle deelen van een volk gemeen heeft, dat de beschaafde taal van hun volk niet verstaat. In Ierland, ja zelfs in menigen Duitschen volksstam, deels ook in Zwitserland en Nederland heeft dezelfde oorzaak dezelfde gevolgen.
De Elzas zal eerst weder de mogelijkheid tot beterschap, tot beschaving terug krijgen, wanneer hij weder Duitsch leert spreken, weder Duitsche scholen heeft en dan weder aan den vooruitgang der Duitsche natie kan deel nemen.
Dat waren onze Elzasser medereizigers met mij eens, zooals ongetwijfeld iedere Duitsche Elzasser, die in staat is onbevooroordeeld en oprecht over de zaak na te denken.
Zoo waren wij, al pratende, goede vrienden geworden eer wij in Kehl aankwamen. Hier zouden de arme Straatsburgers bijna nog eens uit hunne vaderstad buitengesloten zijn, indien de officier die met ons reisde hen niet in zijne bescherming, en zoo mede in den sneltrein genomen had, die anders geen burgers mag opnemen dan met bijzondere vergunning van het militaire bestuur. Daarom gevoelden de naar huis terugkeerenden zich dubbel aan ons verplicht en boden ons een nachtverblijf bij hen aan, als - hun huis nog overeind stond. Wij namen het aanbod gaarne aan, want wij wisten dat het moeielijk zou zijn een onderkomen voor den nacht te vinden. En het huis stond nog; doch alles was er zoo door elkander dat wij allen, onze gastheeren niet uitgesloten, slechts op matrassen op den grond konden slapen. Wij hadden daardoor echter nog beter gelegenheid de beminnelijke gastvrijheid der brave Straatsburgers te leeren kennen, die ons eerst bij het af- | |
| |
scheid naar onze namen vroegen. Des avonds aten wij nog gevangenen- of belegerden kost; wat paardenvleesch en droog brood met heerlijke Elzasser ‘bordeaux-wijn;’ doch den volgenden morgen kreeg men voor het eerst in vele weken weder melk en boter bij het ontbijt.
De dienstmaagd was eene Française en verklaarde de Duitsche officieren zoodra wij binnenkwamen den oorlog, om een half uur later eene tot overgave bereide vesting te zijn, namelijk zoo vriendelijk en welgemeend met ons te schertsen alsof wij geboren Franschen waren. Met anderen zal het zoo veel moeielijker niet gaan.
In het huis van onzen gastheer, dat wel is waar nog stond en er gelukkig af gekomen was, had een kogel, die door het venster was binnengekomen, de tusschenmuur van twee vertrekken vernield. Van het huis zijns buurmans was het dak vernield en een kogel van boven tot beneden, door al de verdiepingen heen gedrongen. Niet ver van het huis waarin wij logeerden, had een granaat een voorbijganger den halven schedel afgenomen, zoodat de sporen zijner uiteenspattende hersens nog aan den muur zichtbaar waren.
Dienzelfden avond kwamen wij den dom reeds voorbij en konden wij reeds tot onze groote geruststelling zien dat hij nog fier en wel overeind stond. Doch den volgenden morgen brachten wij hem een plechtstatig bezoek en zagen toen, helaas, dat het heerlijke werk op vele plaatsen erg geleden had. Het dak van het koorschip is geheel afgebrand, doch het gewelf van het schip slechts op eene plaats vernield door eene bom, die zoo ongelukkig doorbrak dat hij het fraaie orgel vermorzelde; de reusachtig groote orgelpijpen lagen gedeeltelijk op den grond en gedeeltelijk hingen zij, even als de houten omlijsting, in splinters naar beneden. Het uurwerk stond stil; een raam er boven was stuk geschoten; het ijzeren traliewerk dat dat venster beschermde, was als in een kluwen verward en de bom die daar gehuisd had, kan het uurwerk wel beschadigd hebben; doch uiterlijk was er niets aan te zien.
In het algemeen zou men binnen in de kerk weinig van de belegering gemerkt hebben. Daarentegen was de schade van buiten zeer groot. Overal lagen de puinhopen er om heen. De steunpilaren van het schip waren voor een groot gedeelte vernield, hier en daar waren er groote stukken uitgebroken. De toren staat nog even fier als te voren overeind; doch gehavend als een soldaat die den moorddadigsten slag heeft mede gemaakt. Hier is er een hoek uitgebroken, daar een beeld verpletterd; ginds staat eene zuil nog ten halve, de andere helft ligt op den grond. Zoo vertoont de oude reus honderde wonden, de hemel zij dank geen doodelijke. De ergste is de ontworteling van het kruis, het uiterste punt van den toren. Het is van zijne grondvesten gerukt en zweeft, op zijde hangende, en slechts vastgehouden door de vier ijzeren stangen die het stutten, alsof het ieder oogenblik vallen zal.
Wie lust heeft, make er gevolgtrekkingen uit of zie er voorteekenen in; ons was het aangenamer toen wij, eer wij afscheid namen van dat reuzenwerk van Duitsche kunst nog éenmaal een oog sloegen op het geheel en toen boven in den hoek des torens de witte vlag des vredes, der verzoening zagen. Het was de vlag die den belegeraars het einde van hun harden dag- en nachtarbeid verkondigde. Inderdaad dat is de vaan, de banier des doms, het moest die van alle kerken zijn. En misschien is het een goed teeken voor de toekomst, dat in de dagen toen de paus in Rome zijn ondergang als wereldsch vorst hierdoor bezegelde, dat ook hij meende bloed te moeten vergieten en de krijgseer zijns legers te moeten redden, eer hij Rome aan de Romeinen en Italianen afstond - dat juist in die dagen de beschoten kerktoren te Straatsburg de vredevaan ontplooide.
Moge dat symbool begrepen worden door Katholieken en Protestanten, door Christenen en Philosophen, door Duitschers en Franschen! Dat geve God!
| |
| |
Vervolgens trokken wij de straten door. Wij hadden veel van branden en verwoestingen gelezen; doch wat wij zagen, overtrof verreweg onze verwachting; in de Brevil, de Steenstraat, de Steenpoort, tot aan de Nationale poort lagen huis aan huis, zes à zeven duizend en meer misschien, in puin. De verwoesting van Jeruzalem, volgens de gruwelijkste afbeeldingen en de vreeselijkste schildering van Josephus, kan niet afschuwelijker geweest zijn. Overal verhieven nog slechts de kale muurbrokken der huizen hunne vernielde overblijfselen; hier en daar zag men een voorgevel zonder huis, met doorboorde muren, vier, vijf verdiepingen hoog, die ieder oogenblik dreigde in te storten. Hier lagen de ijzeren ledikanten tusschen het uitgebrande huisraad; dàar strekten uit de diepten, uit een voormaligen grooten wijnkelder de ontzaglijke hoepels van groote uitgebrande vaten hunne verroeste armen boven het puin uit. Op enkele plaatsen rookte het puin nog, verderop kwam ons de reuk van verbrand vleesch, menschenvleesch, te gemoet. Op vele muren waren de namen der voormalige bewoners nog leesbaar; andere huizen, geheele straten, lagen zoo geheel onder het puin bedolven, dat men de grenzen der respectieve woningen bezwaarlijk zal kunnen wedervinden. Voor een van die huizen stonden nog als spookachtig groote spinnewebben, de ornamenten van gevlochten ijzer voor de vensters van den geheelen gevel, terwijl de muren voor het grootste gedeelte er achter verdwenen waren. Tooneel voor tooneel, de vreeselijkste verwoesting.
En tusschen die ruïnen woonden de geruïneerden. Op éene plek, waar een brandende puinhoop lag van verscheidene voeten hoogte, kon men door eene opening in een donkeren kelder zien. Juist kwam er een grijsaard, met zijn bed op zijne schouders uitkruipen; achter hem zijne dochter, met haar kind, zijn kleinzoontje, aan hare borst. Er lag eene uitdrukking van diepe ellende en bitter verdriet op het gelaat der arme menschen. De vader van het kind was door een granaat verscheurd toen hij uit den kelder trad om brood voor vrouw en kind te halen. Toen de oude man het bed op het wagentje gelegd had, zeide hij, als bij zich zelven: ‘En dat verwoeste huis dáar was al wat ik bezat.’
Die bouwvallen moeten ontzettend veel rampen verbergen. Een Straatsburger bankier verzekerde ons dat er voor dertien millioen wissels in de filiaalbank der staatsbank lagen, welke hij voor geen millioen zou willen koopen. De debiteuren dier wissels waren kort geleden nog welvarende hoofden van huisgezinnen: nu waren zij bedelaars geworden.
Wij kwamen aan eene brug. Onder aan den oever waren planken aan den muur der kade bevestigd. Daar woonden de ongelukkigen. Drie stangen in den grond gestoken, waaraan een ijzeren ketel hing, vormden hun haard. En die haard en een bed achter die planken was alles wat hun overgebleven was van de welvaart welke zij bezaten op den dag toen Napoleon zijne dynastie door den oorlog, en het Duitsche bloed een vaster grond meende te kunnen verzekeren. Het is verschrikkelijk!
Men vertelde ons de geschiedenis, of liever de uitdrukking der wanhoop, eens welgestelden burgers, wien met zijn huis, zijn winkel, zijn magazijn, alles wat hij bezat, verbrand was. ‘Weet gij nu wat ik wou?’ vroeg hij aan een vriend. - ‘Nu, wat dan?’ - ‘Dat de geheele wereld, tot aan de laatste splinter in brand stond.’ Dat is een vreeselijke uitbarsting van wanhoop. Ik rilde toen ik het hoorde. Mij dacht er kon een vloek tegen de geheele wereld in die woorden liggen. En in mijne ziel antwoordde eene stem op dien vloek als om hem te bezweren, met de bede; ‘O Heer, geef vrede!’ - ‘Vrede, vrede!’ roepen al die puinhoopen, al die ellende, al die jammer, al die rookende bouwvallen en etterende wonden. ‘Vrede! vrede!’ Gij trotsche heerschers der aarde, als gij den wereldbrand niet op uw geweten hebben wilt! Vrede! vrede! om den wil der menschen en der menschelijkheid!
| |
| |
Doch op de wallen zag men eerst recht de vreeselijke verwoesting door de kanonnen aangericht. Van daar uit zagen wij een vijfde gedeelte der stad in puin aan onze voeten liggen. Zelfs de wallen waren het tooneel der wilde woede der stormloopers geweest. Overal zagen wij de sporen der verwoesting. Eindelijk stonden wij bij de hoofdbres, aan onze rechterhand was de tweede bres in den ‘dooden hoek’ van het bastion; den hoek dien de kanonnen rechts en links niet kunnen bestrijken, die het leven beschermt en die daarom door de dood zoekende krijgskunst ‘den dooden hoek’ genoemd wordt. Hier konden wij de vree selijke macht van het geschut ten volle waardeeren. De gehouwen steenen waren gebarsten, de muur lag omver, de wal zonk in; de hoofdbres zal dertig, veertig schreden breed geweest zijn.
Later lazen wij op een aanplakbiljet van den burgemeester van Straatsburg, dat eene vesting zich, volgens krijgsgebruik, mag overgeven, als er twee bressen geschoten zijn, en dat de kommandant nadat dat het geval geweest was, in de overgave bewilligd had. Ook hoorden wij later vertellen dat men in de laatste dagen letterlijk naar die tweede bres verlangd had. Zooveel is zeker dat die bres nauwelijks gemaakt werd, toen de overgave plaats had.
Wij hadden den generaal Ulrich aan het station Dinglingen, waar hij op den eerstvolgenden trein wachtte, gezien. Hij is eer klein dan lang, niet grooter dan bij voorbeeld Napoleon; hij is gezet en ziet er meer als een vijftiger, dan als een zestiger uit; hij heeft iets gebiedends in zijn gang en in zijne manieren; doch zijn uiterlijk doet meer aan een hoogen ambtenaar bij de politie denken dan aan een oorlogsheld. De Straatsburgers, althans degenen welke wij gesproken hebben, waren hem niet genegen. Zij begrepen niet dat men te Marseille reeds eene inteekeningslijst voor een eeresabel opende, eer de belegering uit was en dat niemand er intusschen aan gedacht had iets voor de Straatsburgers zelf te doen, om hun de geleden schade eenigszins te vergoeden. In alle geval maakt het laatste woord dat de generaal over de belegering gesproken heeft, niet bijzonder veel indruk. Eene ellenlange proclamatie aan de gansche wereld, die nu naast de proclamatie des burgemeesters op de stadsmuren te lezen was, eindigde met deze phrase: ‘Fermons les yeux, si nous le pouvons, sur le triste et douloureux présent, et tournons-nous vers l'avenir, là vous trouverez ce soutien des malheureux, l'espoir.’
Alle kanonnen, honderden in getal, waren op de wallen vernageld. Vele Fransche soldaten hadden zelfs, bij de overgave, hunne wapenen in het aangezicht der Duitsche soldaten op den grond stuk geslagen. De Duitsche soldaten hadden dat niet mooi, niet flink gevonden; doch zij hadden het oogluikend toegelaten.
Onze gastheer had ons ten eten genoodigd. Ik kwam vóor de anderen en zat eenige oogenblikken alleen in de eetzaal. Op een tafeltje lagen verscheidene plaatwerken; het boek dat ik toevallig in handen nam, was een album voor Duitschlands vrouwen.
De Elzassers hebben nu nog eene geheele school van Duitsche dichters; ik geloof niet dat éen Elzasser dichter ooit een Fransch vers gemaakt heeft. En dat is natuurlijk; want het hart in den Elzas waarin dichtvuur blaakt, is Duitsch gebleven. Wel heeft de Elzas goede prozaschrijvers in het Fransch opgeleverd. Het verstand kon er wel Fransch leeren. Daar zit 'em de knoop. Het Duitsch is hun van nature eigen; het Fransch is aangeleerd.
Zoodra de Elzassers weder Duitsch zijn, zullen zij dat Franschmannetje spreken wel weer afwennen. Dat waren mijne medegenoodigden, die juist binnen gekomen waren, volkomen met mij eens. Doch zij voegden er bij dat de echt beschaafde Elzasser in dat opzicht niet veel af te wennen heeft.
Na het diner, waarop het laatste glas op het welzijn van Duitschland geledigd werd, ging ik de straat weder op en gaf mij aan de indrukken over die het leven op de straten op mij maakte.
| |
| |
Van het Guttenberg-plein tot aan het Kleberplein vindt men de hoofdader der straatdrukte. ‘Guttenberg! Is die misschien een Franschman geweest? Doch wat behoef ik dat te vragen.’
De drukte op straat deed aan een feest denken. Niemand zou gedacht hebben dat wij in eene pas overgegevene, in puin liggende stad liepen; overal opgewekte gezichten, vroolijk gesnap, vlug en zorgeloos heen en weêr loopen.
Doch het was een wonderlijk contrast toen wij toevallig de Duitsche soldaten, mannen van de Noord-Duitsche landweer en een paar Fransche soldaten bij elkander zagen. Het onderscheid was treffend; hier kalme bedaardheid, daar zenuwachtige onrust. Men had slechts van den een naar den anderen te kijken, om zeker te zijn wie van beiden bij de eerste botsing op leven en dood overwinnaars zouden blijven. Dien indruk kreeg ik telkens op nieuw, als ik Duitsche en Fransche soldaten bij elkander zag. Op eens schoolde de menigte samen, en alles keek naar een tooneel dat op straat voorviel. Er werd een gevangene, door eene patrouille van zes landweermannen voorbij gevoerd. ‘Wat heeft hij gedaan?’ was de algemeene vraag? - En de soldaten lieten twee revolvers zien, waarmede de ‘arme zondaar’ na de overgave der stad op Pruisische soldaten geschoten had. Ik weet niet wat er van hem geworden is; doch den dag te voren was een man die zich aan dezelfde misdaad had schuldig gemaakt, onmiddellijk opgehangen. Na verloop van vijf minuten was het weer dezelfde levendige drukte op straat en niemand dacht meer aan den armen man die misschien in dat oogenblik ter dood ging.
Daar hoorde ik op eens de regimentsmuziek aan het einde der straat klinken. Een bataillon Badensche linietroepen trok onder ‘Die wacht am Rhein’ door de hoofdstraat. De vensters gingen open, de dienstmeisjes kwamen op straat, de vrouwen bleven staan en ook de mannen keken nog eens naar het schouwspel om. Kortom, in Karlsruhe, in Manheim, Kassel of Berlijn zou eene regimentsmuziek volkomen dezelfde uitwerking gehad hebben als nu in Straatsburg.
Juist toen het regiment voorbij was, kwam er een troep gevangen zouaven uit eene zijstraat; allen echte Zigeuner, boeven gezichten; zij werden door Pruisische landweermannen vervoerd; niemand bekommerde zich om hen; men scheen hen nauwelijks te zien. Maar ja, daar op de stoep van het koffiehuis stonden verscheidene Fransche officieren; eenige van hen gingen in huis toen de troep voorbijkwam; een paar bleven er staan en keken de gevangenen met een weemoedigen blik na; dat was alles.
Er was geen ernst in den geheelen strijd, in de geheele beweging waaraan Frankrijk ten offer werd gebracht, waarvoor Frankrijk zoo zwaar moet boeten.
Met die gedachte sloeg ik den hoek om, die naar den Dom voerde, waarvan ik nog eens afscheid wilde nemen. Daar zag ik een sierlijken winkel vol galanteriën en weelde artikelen. Inzonderheid werd mijne aandacht getrokken door eene rij van photographiën. Het was altijd een heer naast eene dame, de helden en heldinnen van den dag vertrouwelijk naast elkander. Peletan naast Lionie, Thiers en Gabrielle, Rochefort met Patti Marie, die mij door een lorgnet zoo vermetel aankeek als eene dame naast Rochefort past. Fionville en Helene, Jules Ferry en Mademoiselle Block. En zoo verder nog een half dozijn helden van den dag naast de heldinnen van den demi-monde.
Dat was de hedendaagsche smaak. Wanneer een philosophische Cuvier na verloop van eeuwen die paartjes in een of andere vergane villa of winkel van het jaar 1870 vindt, zal hij daaruit den tijd kunnen karakterizeeren en klassificeeren en hij zal zeggen: Bederf en Ondergang.
| |
| |
Zooals wij op onzen weg naar Straatsburg Duitschgezinde Elzassers ontmoetten, hadden wij de gelegenheid op onzen terugweg een paar Fransche Elzassers te leeren kennen.
Een jong mensch, die officier bij de mobile garde was geweest, maakte, hoewel hij een gevangene was, in onze tegenwoordigheid geen geheim van zijne Franschgezindheid; hij liet zich in tegendeel daar zeer sterk over uit: ‘Als de Elzas en Straatsburg Duitsch worden, zet ik nooit meer een voet in Straatsburg.’ Eene Duitsche dame met wie hij in gebroken Duitsch praatte, meende hem te moeten bekeeren, door hem te zeggen dat Straatsburg en de Elzas immers vroeger Duitsch geweest waren.
‘Nooit,’ antwoordde de jonge mensch, op beslissenden toon. ‘Straatsburg was eene vrije stad; had geen keizer of Koning! En dus; is zij Fransch!’
En toen de dame hernam: ‘Maar het behoorde toch tot het Duitsche rijk!’ keek hij de dame aan en zeide vriendelijk lachende.
‘Gij vergist u, mevrouw, Straatsburg is nooit Duitsch geweest!’
En daarmede was het uit.
Later kwam er een bejaard heer in onzen coupé. Wij waren in gesprek. Hij was een geacht handelaar van Straatsburg, die door de belegering ontzaglijk veel geleden had. Hij maakte zich bekend als een Fransche Elzasser, namelijk als iemand die zich voor een Franschman hield.
Ik antwoordde hem dat de Elzassers Duitschers waren en bleven. Niemand is een Franschman alleen omdat hij er een zijn wil, evenmin als een arend een valk, of een kraai een raaf kan worden naar verkiezing.
‘Maar waartoe dient het dan dat de Elzas weer Duitsch moet worden? Zou Duitschland niet veel gemakkelijker de vriendschap van Frankrijk winnen, als het den Elzas aan Frankrijk liet. Zou het niet veel humaner zijn dat Duitschland zich op het hooge standpunt stelde van in het geheel geene veroveringen te willen maken?’
Ik was het ten opzichte van dat ‘hooge standpunt’ volkomen met hem eens. Maar dat standpunt ligt niet in den aard der zaken. Evenmin als een adelaar een gier wordt, evenmin kan een volk zijne geschiedenis, zijn geheele wezen, zijne geestesrichting verloochenen. De Duitsche geschiedenis zit het Duitsche volk in het bloed. Het weet dat Frankrijk den Elzas en Straatsburg op de onrechtvaardigste manier aan Duitschland ontrukt heeft; dat het Duitschland sedert jarert mishandelt, dat Duitschland door allerlei streken aanleiding ontving die mishandeling gedeeltelijk zelf in de hand te werken, dat tot 1813 het Rijnverbond het eerste leger van Frankrijk tegen Duitschland was; dat tot aan het jaar 1870 de Elzas de keurbenden van het Fransche leger tegen Duitschland heeft moeten leveren. Dat alles is nooit in Duitschland vergeten en heeft aan de harten van alle denkende Duitschers geknaagd.
Eindelijk is Napoleon III, met de toestemming, met de hulp van geheel Frankrijk en ook weer met Elzasser keurtroepen zonder eenige aanleiding den oorlog om den Rijn begonnen! Toen werd het sluimerende gevoel in Duitschland overal wakker, ieder slagveld, ieder bloedveld met Duitschers bedekt, riep het in Duitsche zielen levendig:
‘Nu moet het uit zijn; nu moet Frankrijk den Elzas teruggeven!’
‘Ja’, antwoordde de Elzasser Duitscher die een Franschman meende te zijn, ‘maar als wij nu geen Duitschers zijn willen?’
‘Adelaars zijn geen gieren, al wilden zij dat,’ herhaalde ik lachende. Doch ernstiger voegde ik er bij: ‘Gij zult het willen, en dat spoedig. In tweehonderd jaren zijt gij geen Franschen geworden, over tien jaren wilt gij geen Franschen meer zijn.’
‘Zooveel is zeker dat als gij het ons vraagt, als gij alle Elzassers vraagt, zal
| |
| |
de overgroote meerderheid zeggen: “Wij willen Franschen zijn!” hernam mijn buurman.
Daar twijfel ik niet aan!’
‘En daarom wilt gij geen stemming!’ viel mijne tegenpartij in.
‘Gedeeltelijk daarom niet, dat is waar. - Maar er zijn nog andere redenen voor. Men laat kinderen en onmondigen zelden over hun lot beschikken. En gij Elzassers zijt onmondig!’
De man lachte en haalde zijne schouders op.
‘Ik weet zeker dat gij dat later zelf zult toestemmen. In alle geval zult gij mij wel toestemmen dat wie geene taal kan spreken, niet mondig is. De Elzassers, tot op zekere hoogte zelfs de fijnst beschaafden onder u, spreken noch Duitsch, noch Fransch!’
‘O! geen Fransch!’ lachte mijn buurman.
‘Nu ja, toen de heer Humann, de minister van finantiën van Louis Philippe zeide: “Tous mes brochets sont des truites” terwijl hij zeggen wilde: Tous mes projets sont détruits, zult gij toch niet beweren dat hij Fransch kon spreken!’
Mijn buurman begon nog eens medelijdend te lachen.
‘En gij zelf, mijn waarde reisgenoot, spreekt zeer goed Duitsch maar kunt geen Fransch spreken. Gij hebt mij zoo even nog gezegd dat de geheele Rue de bière is afgebrand!’
‘Dat is ook zoo!’ antwoordde hij.
‘Gij vergist u; niet de Rue de bière, maar de Rue de pierre, niet de Bierstrasse, maar de Steinstrasse is afgebrand.’
Hij lachte niet meer.
En onmondig zijn toch inderdaad zeer vele Elzassers; althans alle Elzasser boeren, op weinig uitzonderingen na, want - neem mij niet kwalijk, ik draag niemand een kwaad hart toe en de Joden staan in veel opzichten hoog bij mij aangeschreven.’
De man keek mij met groote oogen aan; hij was een Israëliet. Ik ging voort.
‘Gij zult toch zelf wel weten dat iedere boer feitelijk zijn voogd heeft, en dat die voogd zijn huisjood is, die zelfs de acte voor hem opstelt, welke de boer aan zijn maire brengt, wanneer hij zijne dochter wil laten trouwen of zijn jongste kind wil laten doopen.’
De Straatsburger die Franschman wilde zijn, zeide niets meer.
‘Laat uwe boeren,’ besloot ik, ‘eerst tien jaren lang in Duitsche scholen Duitsch geleerd hebben, dan zullen zij mondig zijn, mondig om het priester- en jodenjuk af te schudden, waaronder zij nu bijna alle gebukt gaan!’
Toen ik mijn buurman vertelde dat de verwoestingen van de Franschen op de bergen van half Duitschland in ruïnen geschreven staan, antwoordde hij: ‘Die van de Duitschers in Frankrijk even goed. In Straatsburg zullen zij nooit vergeten worden. De halve stad is platgeschoten; de dom is vernield en de prachtige bibliotheek tot op het laatste stuk papier verbrand.’
Ik beken dat dit verwijt mij diep trof. De verwoestingen mogen onvermijdelijk geweest zijn, zij blijven toch eene vreeselijke herinnering in den geest van het volk. Stond het in mijne macht, dan liet ik het geheele Duitsche volk voor Straatsburg offeren. Door liefde alleen kunnen wij onze verlorene broeders weder winnen.
Toen wij in Müllheim uitstegen, was onze eerste vraag naar den ongelukkigen adjudant van Belfort. De oorlog brengt somtijds ontzettende noodzakelijkheden meê. Deze gevangene was echter voortreffelijk door zijn ‘examen’ gekomen en was summa cum laude als doctor medicinae vrijgelaten. In het hoofdkwartier aangekomen, had hij koelbloedigheid genoeg terug om zich te verdedigen. Nu boezemde zijne bedaardheid vertrouwen in. De commandeerende officier liet den
| |
| |
regimentsdokter ontbieden en den gevangene door dezen examineeren. Toen bleek het dat hij inderdaad een geleerde doctor medicinae was. Hij mocht zijne reis voortzetten: ‘Of nu de adjudant van Belfort werkelijk in den trein geweest is? Dan heeft hij zijne redding te danken aan de omstandigheid dat hij roodhaar had; want de dokter was om zijn roode haren gevangen genomen.
Eind goed, al goed! Moge het eind ook goed voor den Elzas, voor Straats burg, voor Duitschland, en waarom ook niet voor Frankrijk zijn!
Het arme Frankrijk, dat zoo edel en ridderlijk placht te zijn, was toch deerlijk verminderd. Mogt het door de harde slagen beter worden en beter dagen te gemoet gaan!
|
|