| |
Herinneringen aan 't zuiden.
Van Celestine.
VI.
De Sixtijnsche Kapel.
Bij hun eerste bezoek aan Italië vallen alle reizigers in hetzelfde euvel door hun eerste oponthoud te Rome in de Paaschweek vast te stellen.
De ongeloofelijke menschenmassa, die er zich in die week verzamelt, verhoogt de duurte en bemoeijelijkt het verkrijgen van logies.
Buitendien vindt men er de voornaamste museums gesloten.
Niets is natuurlijker.
De paus is de koning van den dag. Van heinde en ver stroomt men toe om dien koning in al zijn glans en majesteit te aanbidden, en kon men ook al billijkerwijze in het belangwekkende Rome, andere vragen verwachten van de lippen der duizenden vreemdelingen die men ontmoet op treinen, aan stations, in koffijhuizen enz., ze bepalen zich gewoonlijk tot deze enkele: ‘Hebt ge den paus reeds gezien?’
De ruïnes zijn verlaten, de omstreken worden niet doorkruist. Ter naauwernood kan men een huurrijtuig bemagtigen; men vindt ze bij
| |
| |
honderden op het reusachtige Pieters-plein zamengeschoold, waar ze tegen ongehoorde prijzen hunne vrachten hebben afgezet, om deze weder tegen nog ongehoorder prijzen naar hun logies terug te voeren.
Ofschoon ik na den eersten feestdag reeds volkomen verzadigd was van de feesten, waarheen mij voornamelijk de begeerte om fraaije muzijk te hooren gedreven had, bemerkte ik toch duidelijk aan mevrouw Preston, dat ze voor haar meer waarde hadden dan alle bijzonderheden van Rome te zamen. Ik schikte mij dus in mijn lot en volgde haar gedwee van de Pieterskerk naar de St. Jan Lateraan, en van de St. Jan Lateraan naar de Pieterskerk, waar ik altijd met even weinig stichting, dezelfde praalvertooning van de hooge geestelijkheid aanstaarde.
Op éenen feestdag echter verheugde ook ik mij. Die dag was nu aangebroken. De Heilige Vrijdag waarop het beroemde Miserere in de Sixtijnsche kapel zou worden uitgevoerd. Van dit Miserere had iedereen den mond vol, en geen wonder dat de ambassadeurs van alle zijden aanzoek kregen om toegangskaarten voor de kapel, die zij dan ook met kwistige hand uitdeelden, ofschoon ze zeer goed wisten dat de kapel onmogelijk zóoveel menschen kon bevatten.
Ter eere van onzen Hollandschen ambassadeur, mijnheer de Chastel, moet ik echter getuigen dat hij mij sterk afraadde om plaats te zoeken in de kerk, een raad waarvoor ik hem nòg dankbaar ben. De benaauwdheid, verzekerde hij, was van dien aard, dat vele dames bewusteloos werden weggedragen; vóor de kapel echter was een groot portaal waar men den zang zeer goed kon hooren.
Toen ik dit aan mevrouw Preston meêdeelde en er bijvoegde, dat we gedwongen zouden zijn om ons een aantal uren vóor het begin der dienst naar de kerk te begeven, 't geen onnoodig zou zijn als we ons met een plaats in het portaal vergenoegden, gaf ze voor het eerst zeer duidelijk haar afkeuring te kennen. Ze wilde den paus zien, en dit was alléen mogelijk wanneer ze zich in de kapel bevond, en daar nu ook Mary, die geheel met mij instemde, mij door een knipoogje te kennen gaf ‘gij hebt gelijk, maar... doe het maar om harentwille,’ zoo onderwierp ik mij verder zonder tegenspraak aan beider verlangen.
De Sixtijnsche kapel bevindt zich in het Vaticaan.
Ze is beroemd om hare frescoschilderingen aan den muur nabij het altaar tot aan den ingang, en om haar geschilderd plafond, met de kolossale, nooit volprezen scheppingen van Michel Angelo.
De korte geschiedenis van dit prachtwerk dat nu nog ieders verbazing en bewondering afperst is deze: Paus Leo X, die van zijn vader Lorenso de Medicis een bijzondere kunstliefde had overgeërfd, droeg Michaël Angelo de taak op om de kapel - door zijn oom Sixtus IV gebouwd - met een reeks van tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis te versieren. Michaël Angelo wilde liever het praalgraf van dezen paus voltooijen en sloeg hem daarom voor dit werk aan den
| |
| |
jongen Raphaël op te dragen, die het schilderen in fresco beter verstond dan hij. Dit strookte echter niet met het verlangen van den paus.
Het schilderwerk, waarmede vorige meesters deze kapel versierd hadden, werd dus ijlings uitgewischt, en Michaël Angelo begon zijn ontwerpen aan de zoldering uit te werken. Daar hij echter te weinig vertrouwen in zichzelf stelde omtrent het werktuigelijke van deze kunst, ontbood hij verscheidene schilders van Florence en onder anderen Granacci, Julius Bugiardini, Jakob dì Sundro, Indugo de oude, Angelo dì Domino, en Aristoteles dì San Gallo, die allen een tijd lang onder zijne leiding werkten, maar de ideën van hun meester niet vermogten te bereiken. Voorgelicht door den raad van Julius da San Gallo aanvaardde Michaël Angelo nu nogmaals alleén zijn reuzentaak. Hij sloot de deur der kapel en verbood iedereen den toegang. In het jaar 1511 had hij zijn werk half voltooid en de paus verlangde dat het openlijk ten toon zou worden gesteld. De kapel werd dus geopend, de steigeringen weggenomen, en het publiek vergund zich in den aanblik der eerste proeven van dezen meesterlijken arbeid te verlustigen. De bewondering die dit schilderwerk inoogstte, bewoog den paus om den kunstenaar tot meerderen spoed aan te manen.
Het ongeduld van den paus werd echter nog op een zware proef gesteld. Toen het werk eindelijk zijn voltooijing nabij was, wendde zich Leo toornig tot den kunstenaar met de vraag ‘wanneer hij toch dacht gereed te zijn?’ ‘Zoodra ik kan’, antwoordde deze bedaard. ‘Zoodra ik kan!...’ barstte de paus los. ‘Gij wilt dus, dat ik u van de steigering doe afwerpen?’
Deze bedreiging joeg Michaël Angelo niet weinig schrik aan; op den 1sten November van het jaar 1512 kon dan ook zijn arbeid ter bezigtiging worden gesteld. Twintig maanden had hij aan dit werk besteed en daarvoor drie duizend kroonen ontvangen.
De onderscheidene vakken der zoldering zijn elk met een bijzondere bijbelsche geschiedenis voorzien, en aan de wanden der kapel ziet men in majestueuse houdingen, de vreesselijk verheven beelden der profeten en profetessen, wier omvang en karakter iets bovenmenschelijks uitdrukken. Boven het altaar ziet men een groot tafereel van het laatste oordeel, het meesterstuk van Michaël Angelo; doch dit verwonderlijk voortbrengsel van genie werd eerst onder de regering van Paulus III en dus bijna dertig jaar later dan het overige werk aangevangen.
Ofschoon de dienst in de kapel eerst te zes uur 's avonds een aanvang nam, begaven we ons reeds te twaalf uur daarheen. De toe vloed was ontzettend. De dames die met toegangskaarten voorzien waren, genoten het voorregt om de militaire wacht beneden in den zuilengang te passeren. De heeren mogten eerst drie uur later den trap op en schoolden intusschen op onrustbarende wijze voor de militaire wacht te zamen, 't geen den doortogt der dames niet weinig bemoeilijkte.
| |
| |
Buiten adem van het dringen geraakten wij in het portaal. Eenige pauselijke soldaten bewaakten den ingang der kapel. Wij vertoonden onze kaarten. Zij keerden ons vrij onbeschoft met de kolven hunner geweren af.
- Perché non? - vroeg Mary.
Een hunner wees op onze hoeden.
- Een jonge Duitsche dame trad ons op zijde.
- Het toilet der dames is voorgeschreven; gij moet in den rouw gekleed en gesluijerd zijn, anders laat men u niet binnen - sprak ze.
Mevrouw Preston verbleekte.
De Duitsche, die ons eerst met naijver had nageoogd toen we, vrij trotsch, moet ik zeggen, gewapend met onze kaarten, naar de kapel traden, kon zich volkomen met mevrouw Preston's teleurstelling vereenigen.
- Die dame - ze wees op mevrouw Preston - is in 't zwart. Zij behoeft slechts haar hoed af te zetten en mijn sluijer om het hoofd te slaan.
Mevrouw Preston aarzelde.
- En gij dan, Mary?
- Het kan nu niet anders, mama! Gij gaat naar binnen en wij blijven hier.
Mevrouw Preston kon de verzoeking niet langer weêrstaan.
Door de zwarte gordijnen die voor den ingang der kerk hingen en telkens door nieuwe bezoeksters werden opgeheven, had zij een blik in het met rouwfloers behangen heiligdom geslagen en ook den pauselijken troon ontdekt.
Zonder dralen ontdeed ze zich nu van haar hoed en nam met een dankbaren blik den sluijer der Duitsche aan.
- Gij wacht mij dus hier?
- Zeer zeker.
De soldaten weken op zijde en mevrouw Preston betrad de kapel.
- Hebt gij ook kaarten? - vroeg de Duitsche.
- Ja.
- Als.... als...
Zij stokte, maar ik had haar begrepen. Reeds waren wij omringd van dames die, naar hare blikken te oordeelen, niets liever wenschten, dan ons de kaarten uit de handen te rukken.
- Gij kunt mijn kaart krijgen! - zeide ik, - maar uw sluijer...
- Geef mij de voile van uw hoed, dat is voldoende.
Ik gehoorzaamde.
- Hier is mijn tabouret - sprak ze - die zal u van dienst zijn.
En ook zij verdween vlug als een hinde in de kapel.
Intusschen had Mary haar kaart aan een statige Engelsche matrone afgestaan.
- Dan zal die dame u haar tabouret wel willen laten, - zeide ik.
| |
| |
De dame wierp mij een ijskouden blik toe, vouwde bedaard haar tabouret in elkander en verdween zonder Mary ook zelfs met een ‘dankje’ te verwaardigen, in de kerk.
- Weder een beminnelijk Engelsch streekje! - mompelde ik verontwaardigd.
Mary lachte tranen. Daar ze echter niet tot bedaren kwam, bemerkte ik dat haar vrolijkheid nog een ander voorwerp gold. Ik volgde de rigting van haar blik en zag, hemelhoog boven de vrouwenmassa verheven, miss White met onbewegelijk gelaat nevens den ingang der kapel zitten. Ze had haar tabouret op de bank tegen den muur geplaatst en troonde in al haar praal en uiterst voldaan over deze nieuwe uitvinding, tot boven den pauselijken soldaat, die haar nu en dan met zijn rug lastig viel. Aan hare voeten bewoog zich haar welgedane boezemvriendin, die door ontelbare maçonnieke teekenen te kennen gaf dat ze ons bespeurd had.
- Laat ons in 's hemels naam uit die buurt blijven, Mary! anders zijn wij er van daag weder mede opgescheept zooals op Palmzondag.
Mary kon niet antwoorden, maar volgde mij, steeds tranen lagchend, naar de andere zijde.
- Weldra was de kapel bezet. Dit veroorzaakte niet weinig misbaar. De met kaarten voorziene dames die aanhoudend toestroomden en allen even gejaagd schenen, verhieven hare stemmen tegen dezen gruwel, en drongen murmurerend vóor de kapel te zamen.
- Ik heb een kaart en ik wil er in! - riep een kolossale dame.
- 't Is ongehoord.
- 't Is bedrog.
- Is dat een behandeling van vreemdelingen!
Mary en ik, die ongaarne iets van dit schouwspel wilden verliezen, traden naderbij.
De soldaten maakten gebruik van hunne geweerkolven, de toornige en opgewonden amazones weken achteruit en veroorzaakten hierdoor een algemeene verwarring bij de zittende dames, die met hare tabouretten als een knibbelspel door elkander vielen.
Alléén miss White had op haar hoogen troon stand gehouden en staarde met zelfvoldoening op de verwarring beneden haar.
- Schrecklich! Schändlich! Und dasz in einer Kirche!
- Very bad indeed!
- Ces dames s' oublient!
- Mi dispiace! (Dat spijt mij.)
- Zijn het Engelschen? (Sono Inglesi?)
- Ja, van de minste soort. (Si, bassèzza!)
Dergelijke uitroepen in alle toonsoorten en talen geuit, strekten tot muzijkale begeleiding dezer omwenteling, en daar de oproerige vrouwen nog genoeg gevoel schenen te bezitten om het laakbare dezer onstich- | |
| |
telijke opgewondenheid in te zien, zoo ontstond er, nadat de gevallenen zich weder hadden opgerigt, verder een diepe stilte, waaraan de treurmuzijk ontbrak.
Zóo verliepen eenige uren. Mary had een plaatsje op de bank bemagtigd en ik zat op de tabouret der Duitsche aan hare zijde, tamelijk goed voorbereid om door de eerste botsing, met mijn zwak gestoelte omver te tuimelen.
Mary was stil geworden. Ik denk dat ze over Dumbal peinsde. Wij hadden hem na Palmzondag niet meer gezien, maar Mary wist dat hij Ahlding naar Napels vergezelde; ze wist nog meer, dat ze voor mij verborgen hield, maar dat ik nogtans zeer goed kon raden; hij zou terug komen.
Een vervaarlijk gedruisch wekte ons uit onze gepeinzen.
De deuren van het portaal vlogen open en het heerenpersoneel, drie volle uren beneden aan den trap ingehouden, stormde als razend naar de kapel.
Bloedrood, hijgend en met dreigende blikken, geleken ze meer op een troep wilde dieren dan op menschen, die de plegtige viering van Christus' dood wilden bijwonen. Vóoraan herkende ik den strijdlustigen Engelschman van wiens krachtigen handdruk ik Mary door mijn parapluiestok had bevrijd.
De aanval der Engelschen op de soldaten was zóo onstuimig, dat deze terug weken en de Engelsche voorhoede de kapel binnendrong. In de kapel had nu dezelfde verwarring plaats als in het portaal. De kleine ruimte was eivol en tot stikkens toe benaauwd.
Mary begon zich over hare moeder te verontrusten; daar deze echter vroeg genoeg gekomen was om niet aan den ingang te zijn geplaatst, oordeelde ik haar buiten gevaar.
De indringers werden spoedig teruggedreven en nu volgde een verwoede strijd tusschen de soldaten en de oproermakers, die geheel ten nadeele der laatsten afliep, maar waarvan toch de beangste dames haar deel kregen. Ook miss White werd nu het slagtoffer harer spitsvindigheid. Na herhaalde pogingen om zich op de bank staande te houden, zagen we haar plotseling pijlsnel van haar hoog standpunt nederdalen en in een allerbelangwekkendsten toestand op den schoot harer kermende en gesticulerende vriendin neder tuimelen.
De ongevoelige Mary beweerde dat deze val voorzeker aanleiding zou hebben gegeven tot een schermutseling van Dear me's en O Yessen.
Onze strijdlustige Engelschman alléen had, naar het scheen, een plaats in de kapel veroverd, althans wij zagen hem niet meer; daarentegen wreekte een der soldaten zich, zooals het gewoonlijk bij dergelijke gebeurtenissen gaat, op een onschuldige die nolens volens in het gedrang was geraakt en door een krachtigen vuistslag op de borst getroffen neêr smakte. Dit, en de zekerheid dat er in de kapel geen
| |
| |
enkele staanplaats meer beschikbaar was, bedaarde den strijdlust der anderen.
De verslagene werd bewusteloos weggedragen en de rust hersteld.
Welk een stichtelijke inleiding voor het Miserere!
Bij tusschenpoozen wandelend en zittend, langzamerhand gekweld door honger, dorst, vermoeidheid en benaauwdheid, sleten wij nog eenige uren voordat de dienst aanving.
Nu en dan droeg men eene bewustelooze dame uit de kapel, 't geen ons met zorg voor mevrouw Preston vervulde.
Eindelijk werd het zes uur en de eerste noot van den plegtigen psalm drong tot ons door. Een doodelijke stilte verving het gemompel en geschuifel. De vrouwen verbleekten, de mannen namen hunne hoeden af. Ik luisterde met gespannen aandacht.
Er bestaan drie verschillende composities op dezen psalm. De eerste Miserere is van Gregoire Allegri (1638), de tweede van Thomas Bai (1714) en de derde van Joseph Baini (1821).
Welke van deze drie composities nu werd uitgevoerd kan ik niet bepalen, want toen ik er een pastoor fluisterend naar vroeg, antwoordde hij op plegtigen toon en met ten hemel geslagen blik ‘C'est le beau Miserere!’ Hieruit maakte ik op dat hij het evenmin wist als ik en Mary - dat de drie Miserere's onder het motto ‘beau!’ bij den pastoor bekend stonden, en hij het heiligschennis achtte naar deze muzijk met een kritisch oor te luisteren.
't Zij nu dat mijn verwachting te hoog gespannen was, of wel, dat ik mij een voller koor met begeleiding van orchest had voorgesteld, zeker is het, dat dit beroemde Miserere, waarvoor ik zooveel ongeriefelijkheid verduurde, mij bitter tegenviel. Na verloop van tien minuten scheen dan ook de eerste indruk van den zang op het publiek geheel uitgewischt, en het liet zich aanzien dat de toevloed naar buiten even onstuimig zou zijn als straks de vaart om binnen te komen. Voor het grootste gedeelte toch was het niet de muzijk, maar enkel het beroemde Miserere dat de meesten aantrok. Nu ze tien minuten naar dit Miserere geluisterd hadden, waren ze meer dan voldaan; ze konden er van meêspreken als het te pas kwam. Aller oogen vestigden zich dus met ongeduldig verlangen naar de deur, waar reeds weder eenige soldaten hadden post gevat met oogmerk nu het gedrang naar buiten te keeren en het publiek slechts bij gedeelten en bij tusschenpoozen te laten vertrekken. Dit verontrustte mij, en ik kon niet nalaten om Mary, die naar haar uiterlijk te oordeelen evenveel behoefte aan frissche lucht had als ik, voor te slaan ons bij tijds te verwijderen. Mary meende echter niet ten onregte, dat wij ons aan de afspraak met hare moeder moesten houden. Tot overmaat van ramp zwegen nu de stemmen, die werkelijk veel poëzy aan onzen overigens weinig benijdenswaardigen toestand verleenden, en de dienstdoende kardinaal hief een half uur lang zijn eentoonig gezang aan. Dit gaf aanleiding
| |
| |
tot een vernieuwd gemompel en geschuifel onder de toehoorders in het portaal.
Ongeduldig en wrevelig over dit ongewenscht intermezzo waagde ik een poging om uit het gedrang te geraken, maar voelde mij teruggehouden. Meenende dat een ander mij den doortogt wilde betwisten, keerde ik mij wrevelig om, doch ontstelde over Mary's doodelijke bleekheid.
- Spoedig, Mary! de benaauwdheid bevangt u; wij moeten naar buiten!
Zij antwoordde niet, maar wees met de hand naar de overzijde.
Ik verroerde mij niet meer.
Dáar stond zij - Alice's moeder! Wie dat gelaat maar eens aanschouwd had kon het niet vergeten. Maar o! hoe vervallen zag het er uit en hoe strak stonden de groote blaauwe oogen; dezelfde oogen als van het kind dat ik had zien wegkwijnen smachtend naar moederliefde.
Mary had mijn arm gevat en drukte dien krampachtig.
Evenals de mijne bleef haar blik als gekluisterd aan het koud en schoon gelaat der beklagenswaardige. Maar zie, plotseling verwden de doodsbleeke wangen zich met een hoogroode kleur. De schoone oogen verloren hun strakheid en staarden ingespannen in de verte.
Er moest iets zijn dat de aandacht dezer vrouw in hooge mate trok. Ja, geen twijfel meer, ze had een ontdekking gedaan, een ontdekking die haar gansche ziel in oproer bragt en haar met haat en afkeer scheen te vervullen; haar fijne bovenlip krulde zich vol verachting, hare oogen schoten vonken, onwillekeurig deed ze een schrede vooruit. Op hetzelfde oogenblik ontstond eenige beweging in den volkshoop achter mij. Iemand baande zich stootend en stompend een weg door de menigte en drong ons rakelings voorbij.
Mary sidderde.
't Was Dumbal, maar - bijkans onherkenbaar.
- Wat doet zij? vroeg Mary naauw hoorbaar.
Ik staarde naar de overzijde. Zij had haar zelfbeheersching herwonnen en haar vroegere koele, fiere houding hernomen. Een blik op den aanzienlijken jongman, die nevens haar stond en onrustig scheen, verklaarde mij haar gedrag. Zij moest veinzen en ze kon het. Maar toch - eenmaal had ik in haar ziel gelezen; ik wist welk een verwoesting er in dat hart was aangericht en hoe het onder dien rijken maar duur gekochten dos tot stikkens toe klopte.
- Wat doet zij? - herhaalde Mary dringender.
Hare oogen zwommen in tranen.
Gevoelde ze even als ik meer medelijden dan af keer voor Alice's wreede, ongevoelige moeder?
Ik hoopte het, vooral nu Dumbal's vlugt zulk een zware getuigenis tegen hem aflegde.
| |
| |
Nogmaals staarde ik uitvorschend op het belangwekkend gelaat daar ginds; het was welsprekend.
- Mary, zij veracht hem! - fluisterde ik.
Dat was een forsche slag der arme toegebragt. Ze wankelde en hing zwaar aan mijn arm.
- Daar bezwijmt de tiende, geloof ik! - mompelde een Engelschman die Mary oplettend door zijn lorgnet gadesloeg.
- En ginds ligt de elfde, - sprak zijn buurman lagchend. - Welk eene beeldschoone vrouw! -
Mary hief het hoofd op en uitte een kreet van smart.
Alice's moeder lag bewusteloos.
Edele Mary! Ik kon, neen, ik wilde haar niet terug houden.
Zij drong door de menigte heen. Voor haar ontroerd gelaat opende zich de kring die de bewustelooze omringde.
Zij knielde neder, bevochtigde haar zakdoek met eau de cologne en wies de polsen en slapen der bezwijmde. Zij verrigtte dit werk met zóoveel ijver en teederheid, dat het de toeschouwers versterkte in hun vermoeden van haar bloedverwantschap met die schoone vrouw en met dien fraaijen jongman naast haar, die eveneens in de grootste spanning scheen te verkeeren.
De ongelukkige opende weldra hare oogen. Bij het ontmoeten onzer deelnemende blikken, kleurde een zacht rood hare marmerwitte wangen; zij wendde hare oogen verlegen af, rigtte zich snel op, prevelde een woord van dank, wees den arm van haar geleider koel af en was in éen oogwenk verdwenen.
|
|