De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Mengelwerk.‘Naar Constantinopel’.
| |
[pagina 90]
| |
van begeerte brandde om hem tot die heilbron te leiden, waaruit zij zelve rust en kracht had geput?’ Mevr. Agénor de Gasparin neemt onder schrijvers van den eersten rang met waardigheid plaats, en aan hare geschriften valt behalve de liefde dergenen die stichting begeeren, ook de belangstelling van het kunstlievend publiek ten deel. Zij verstaat het een boek te schrijven, dat door den inhoud, en niet alleen om de goede bedoeling gelezen wordt. Natuurlijk en frisch van gevoel is zij een zwerfster met groote onafhankelijkheid van zin, hoezeer dan ook wat al te zeer geneigd, ‘bij het aan wal stappen te Corinthe, of het bezichtigen van het Parthenon 't voor en tegen der zendelinggenootschappen te overwegen.’ (Deze aanhaling is van Ste. Beuve, gelijk de vorige van Prévost de Paradol.) Zij is eene godsdienstige en wel eene op het stuk der leer zeer rechtzinnige natuur, maar eenigermate van schalken aard. In vroegere jaren goochelde zij, in den ijver voor hare leer, de niets kwaads vermoedende conducteurs der diligence's in Boven-Italië tractaatjes in den rokzak, en ook nu nog is zij ondeugend genoeg, met bijzonder welgevallen, een type der ‘ongeloovige wijsbegeerte’ te teekenen in een levantijnschen cosmopolite, dien zij nader beschrijft, als ‘point d'accent, civilisé jusqu'a en être blasé.’ Hij is de woordvoerder der hedendaagsche verlichting, die even aan den beker der wijsheid zijn lippen heeft gezet, en in een gesprek met Mr. Agénor de Gasparin, (op de stoomboot die van Pesth langs den Donau, door de Zwarte zee, het reisgezelschap naar Constantinopel brengt) twee, drie namen om zich heen gooit, en met deze drie: Darwin, Colenso, Renan de zaak afdoet. Wees gerust, lezer, er volgt geen cours de Theologie; Monsieur, haar echtgenoot, domine tout! Hij werpt den onbesuisden ridder spoedig uit het zadel, en behaalt na een korten kamp eene zeer gemakkelijke overwinning. Het Christendom is gered, eenen der reisgenooten straalt de blijdschap de oogen uit... ‘Mr. de Gasparin, roept hij, gij zijt een edel man.’ Dit prettige bijmengsel van opgeruimdheid en levenslust maakt haar als zij ernstig is doorgaands zeer aantrekkelijk, en hebt gij soms wat lang naar hare meer getinte leerstellige ontboezemingen moeten luisteren, onverwachts en daarom des te aardiger vertoont zich haar ondeugd. Gelijk het vorige zoo speelt ook dit tooneeltje op de Donau-stoomboot. In de ‘dames slaap-kajuit hebben wij eene nieuwe medereiziger ontdekt, eene lange, schrale dame, die tekenmale als wij inkomen zwakjes lacht, en wat men haar ook vraagt niet anders als met ja of neen beantwoordt. Zij schijnt uit eigen verkiezing zich zelve op te sluiten, althans zij zit al 14, 15 uren achtereen in de kajuit, druk bezig met kappen of het haar weer los te maken, een andere japon aan te trekken, van mantille, hoed of handschoenen te verwisselen. Deze eenzame vrouw, die alles alleen doet; alleen eet, zich van alle | |
[pagina 91]
| |
menschen aftrekt en in niets ter wereld belang toont, boezemt ons een diep medelijden in. Wij willen haar wat afleiding geven; 't is moeite te vergeefs, zij maakt er zich van af, weet aan elk gesprek te ontkomen, en biedt ons als éenig antwoord haar strakken lach, haar schuwen blik aan, en begint weer aan het een of andere deel van hare kleeding te tarnen, of zet er zich toe om een dutje te nemen.’ Goed beschreven! Maar hoor nu verder! ‘Hebt gij,’ vraagt onze reiziger, ‘bij zulke wezens, die letterlijk toegemuurd zijn, niet eene onmetelijke behoefte aan gebed gevoeld? O het gebed dringt overal door. Gij wantrouwt mij, misschien jaag ik u een zekeren schrik aan. Ik-zelf ook ken u niet, doch ik zie maar al te wel, dat gij met een last van verveling door de wereld wandelt! Welnu ‘ik neem u in mijne armen en draag u naar den hemel.’ De overgang is zeker vrij stout; intusschen de lezer denkt misschien, waarom zou ik die goede Mevrouw de Gasparin niet laten bidden voor eene onbekende, zich vervelende vrouw?... maar ziet verbijsterd op, als de ondeugd onze schoone biddende middelares bevangt, en nog midden in haar verheven stemming, alzoo doet besluiten: ‘Geloof mij, vertrouw ze niet, die voor u bidden, gij moet hun eenmaal toebehooren!’ Bedrijvig en vrolijk, is ze overal op haar gemak, en haar gezelschap evenzeer. Dit bestaat uit den graaf Agénor de Gasparin, het hoofd, onze schrijfster en nog vijf andere dames. De Turken verbazen zich eenigermate over zulk een optocht, en weten het personeel niet goed tehuis te brengen. ‘Kom’, wij zullen het u uitleggen, ‘die (zegt mevrouw en wijst naar haar echtgenoot) is de man, Codja, en deze (met den vinger naar zich zelve) is de vrouw.’ De Turken buigen, maar zien daarop de vijf andere dames aan, en vragen: ‘De éenige?’ Onze vriendinnen schieten in een lachtbui. De Turken zijn verlegen en voelen bij instinct, dat zij iets zots gezegd hebben. Als het lachen bedaard is, zegt een van hen: ‘dan zijn het vriendinnen?’ Zij hebben den staat van zaken begrepen. Maar hunne beleefdheid, die werkelijk groot is, zal de Europeesche vrouw niet belezen, zij laat tegenover deze heeren der schepping hare vrouwelijke fierheid gelden. ‘In het oog ook van den meest beschaafden Muzelman, door zijne onverstoorbare deftigheid heen, leest men de minachting waarmede hij over de vrouw oordeelt.’ ‘Wij Europeeschen mogen, zooveel wij willen ons van eene verstandige zijde doen kennen, de Muzelman zal zich over onze kennis verbazen, toch blijven wij als vrouwen in zijne oogen tot een lager orde behooren. Zie, die Turk die voor Mr. de Gasparin uit den weg gaat, wijkt voor geen enkele vrouw. Eene van ons heeft dat ziende zich-zelve eene gelofte gedaan, al zou zij ook duizend Turken tegenkomen, ze zullen beleefd voor haar uitwijken. Trouw aan haar voornemen stapt zij flink voor- | |
[pagina 92]
| |
aan, en houdt de baan. Daar komt een Turk aan, zij stapt voort, hij houdt op ten einde haar den tijd te geven om op zijde te gaan, zij gaat niet op zijde, de Turk is verbaasd, kijkt haar aan, zij staat met haar groot zwart oog den verbijsterden blik door: de Turk wijkt verslagen ter linker zijde uit, de fiere Europeesche houdt de hoogerhand. Elke Turk dien wij van nu af aan tegenkomen is een vernederde Turk.’ Mevrouw de Gasparin is echter geen geëmancipeerde vrouw. Het is de vrije, beschaafde vrouw die zich van haar recht als zoodanig bewust is, en overigens de liefhebbende, gehoorzame echtgenoot in persoon. ‘Ziet ge dáár (ergens in den omtrek van het paleis des Sultans) die mannen onder in hun houten kramen tegen den muur op de hurken neergezegen? Dat zijn opiumschuivers! Zullen wij er naar toegaan! Welneen! mijnheer de Gasparin kan zich zelfs niet voorstellen, dat men zoo nieuwsgierig zou willen zijn, om eene dierlijke verlaging te gaan bekijken.’ De dames gaan dus voorbij! Haar vrouwelijk gemoed komt tegen de Oostersche zede op, die van de ééne helft des menschelijken geslachts een speelgoed of een werktuig voor de andere maakt. Met warmte roept zij uit: ‘O, die vrouwen van het Oosten voelen wat wij gevoelen, dezelfde aandoeningen roeren haar gemoed, haar lijden is het onze, maar onze rechten zijn ook de hare. Neen, die harten kunnen zich aan de kwellingen van eene met anderen gedeelde liefde niet wennen, hare wanhoop komt tegen de wet van menschelijke willekeur in opstand.’ Een toeval bracht in hare handen een brief door een Turkschen groote aan eene zijner Odaliskes geschreven, eene jonge, bevallige schoone en teeder door hem bemind. ‘Geef u,’ zoo schrijft de man, tijdelijk aan een der Europeesche hoven als gezant gevestigd, ‘geef u niet zoo aan uwe droefheid over, mijne afwezigheid moet u geen bron van smart en zorg wezen! De bode van dezen brief heeft vele mijlen af te leggen, en vele gevaren te doorstaan. Arme man, zal 't hem gelukken uwe deur te bereiken? die deur welke uw pacha zelf zoo gaarne zou willen opensluiten, om persoonlijk de tolk zijner liefde te kunnen zijn. In zijn verbannen staat noemt hij menigmaal uwen naam; menigmaal ziet hij, door zijn tranen heen die zalige tijden, vol lust en geluk, waarin zijne slavin zijn meesteres werd, en hij aan hare voeten, vreugdedronken alles en allen vergat. Wat de menschen betreft, deze overladen hem tegenwoordig met eerbewijzingen. Ieder beijvert zich om hem te dienen, zijne wenschen te voorkomen, zijne eigenliefde te streelen, maar niets daarvan haalt bij een enkelen kus van zijne lieve Melek.’ ‘Hoewel niet zoo schoon als het erfdeel der Moslems is het land nu door uw pacha bewoond toch rijk aan breede stroomen. Wat zou ik er gaarne met u, mijn welbeminde, op dobberen, gelijk vroeger, in die heerlijke dagen, toen ik verkleed, om de wet des Profeten gehoorzaam te blijven, met u aan mijne zijde, in eene lichte Caiq over de blaauwe | |
[pagina 93]
| |
golven van den Bosporus henen gleed. De grooten van het rijk, waar 't bevel van den Padishah mij henenvoerde, richtten ter mijner eer, in de vorige week een kostbaren maaltijd aan. De fijnste spijzen, de door onzen Profeet verboden wijnen prijkten op eene prachtig versierde tafel. De gouverneur gaf uwen pacha de eervolle plaats, tusschen den Minister van Oorlog en den Ambassadeur van een groot Westersch koningrijk. De vorst zelf was bij het feest tegenwoordig en vol goedertierenheid voor uw meester, maar deze wenschte de rijst en de schapenbout weder die hij vroeger naast zijne dierbare gade nuttigde, en zijne gedachten zwierven onder het eten naar de oevers van den Bosporus en diens bontgekleurde heesters!’ ‘Beste Melek, zoo deze verzekering u aangenaam kan wezen, geniet haar ten volle en zonder bijgedachte! Ja, uw pacha wordt gevierd, maar gij ontbreekt hem, en hoe ver ook van u verwijderd, zoekt hij zijn troost niet elders, kan hij u niet vergeten; en hoe grooter de afstand is die hem van zijn liefde scheidt, des te menigvuldiger staat uw beeld hem voor den geest. Hij verbeeldt zich, dat gij ziek, bedroefd of in gevaar zijt. Dan weder ziet hij u glimlachen, en een uwer zonen hem voorhouden, zoo'n echte spruit van osmannischen stam. Melek lief, waarom zijt gij zoo ongerust; uw pacha heeft u echter lief, en zal niet ophouden u te minnen. Gij moet niet vergeten, dat liefde die zoo hartstochtelijk is niet de duurzaamste kan zijn’. ‘Ik heb het nieuws gelezen, wat gij mij van Stamboul, 't geen Allah behoede! vertelt. De vrouw van den vizier, zegt ge, lieve Melek, had eene leelijke slavin! Waarom moet de slavin leelijk zijn? Dat komt mij niet waarschijnlijk voor, zij heeft immers de aandacht van den Heer en Meester, van duizenden tot zich getrokken? En leert onze Profeet niet, dat wij zachtmoedig en inschikkelijk voor onze naasten moeten zijn? Herinnert gij u niet, o goede Melek, dien heerlijken tijd, toen ik u begon te beminnen, toen was er die oude Alaïk (slavin), aan uwen pacha verkleefd wien zij had geboren zien worden, en die hield u ook voor eene leelijke slavin! En evenwel, bij Mohammed, gij waart zeer schoon en wel waardig bemind te worden! Vaarwel, de schoone zomernachten mogen u liefelijke droomen brengen, en indien de droomen, als van Allah afkomstig, niet bedriegen: dan zullen zij u uwen meester doen zien, nog altijd van zijne slavin verrukt, wier beeld hem overal vergezelt.’
Wat is die brief teeder, en echt muzelmansch tevens! Onder het week gevoel klopt het hart van een meester! De man blijft pacha, ook als vurig minnaar. Vriendelijk en teeder giet hij den balsem zijner liefde in het onrustige hart. Maar als een echt Muzelman vleit hij zijne welbeminde niet met droombeelden, de souverein laat geen zijner rechten vallen, zijne beminde is en blijft zijne slavin, en onder de bloemen van deze fijne en warme liefde heeft Melek den scherpen doorn gevoeld. ‘Waar- | |
[pagina 94]
| |
om moet die slavin leelijk zijn, welke de oogen van haren meester tot zich heeft getrokken?’ Alsof het niet juist dáarom was, dat zij haar onuitstaanbaar vond! Die arme Melek, zij is, alleen door de voorstelling van een dergelijk lot, bang geworden! Dat kwelt haar als een nachtmerrie, in hare radeloosheid had zij bij haren heer en meester troost gezocht, aan zijn boezem steun: ‘die leelijke slavin! niet waar, gij lieve, mijn meester, nooit zal iemand mij bij u verdringen, geene odaliske zal mij uit uw hart verjagen? Ik kan mijne slavinnen zonder zorg aanzien, niet eene van haar zal mij mijn gebieder ontrooven?’ Een Westersch minnaar zou hemel en aarde tot getuigen van zijne trouw oproepen! Maar een Muzelman? - wel neen! ‘Die slavin is stellig niet leelijk, want haar meester heeft haar aangezien!’ De kilheid van dit woord jaagt mij doodskou aan! Het is en blijft de meester die de slavin verheft, ook als hij tot haar nederdaalt, en haar morgen verstooten zal, als eene andere zijne aandacht trekt. Neen! zegt de verontwaardigde Westerlinge, die zich evenknie van den man gevoelt, neen, wetten kunnen de natuur des menschen niet naar willekeur kneden. Men kan het werk van God beleedigen, kwetsen; maar 't schepsel komt er tegen in opstand, want de ziel spreekt! Zij protesteert door hare smart, door hare pogingen om zich te verheffen, ja zelfs protesteert zij tegen het opgelegde lot door hare ondeugden, wrange vrucht van den mishandelden stam. Hoort dezen trek uit het Harem-leven. Eene Circassische had het oog van haren heer bekoord, en moedervreugde zou haar weldra tot den rang eener echte vrouw, eener cadine, verheffen. Maar haar eerstgeboorne sterft in eene ziekte van weinige uren, en de arme heeft slechts éen kreet, éen noodschreeuw ‘slavin, wederom slavin’! De vrouwen van den harem beuren haar op, pogen hare droefheid te lenigen, maar zij vliegt met loshangende haren, opengescheurd kleed, de armen in de hoogte, het hoofd naar achter, van kamer tot kamer gillende: ‘ik was uwe koningin, weent over mij, ik ben weêr aan u gelijk geworden!’ Beschuldig de ongevoelige moeder; maar vergeet niet hoe haar hart lijdt; dit hart klopt evenzoo, als overal elders - en vloek liever de slavernij die de moeder in de vrouw doodt! Ik heb òf eene zeer verkeerde keuze uit hare opmerkingen gedaan, òf men ontvangt den indruk door mij bedoeld, dat nl. eene levendige, geestige en fijngevoelende gids in den persoon van Mevr. Agénor de Gasparin den weg naar Stamboul wijst. Zij geeft zich zelve aan den indruk van het schoone in natuur en kunst over, en hoewel niet altoos, onvoorwaardelijk, elke openbaring van het schoone op haren bijval mag rekenen, de poorten harer ziel, waardoor de stralen van het Eeuwige en Onvergankelijke binnenvallen, zijn vele en wijd geopend. Voor de Hollandsche en Vlaamsche kunst (in Weenen beschouwd) maakt zij vrij wat voorbehoud in haar waardeering. Zij kent haar ‘het | |
[pagina 95]
| |
geheim der kleur’ toe, ook de trouwe waarneming van de kleine ellenden des menschelijken levens, ‘zij bezit en bewaart (zegt ze) als kostbaarheden in een juweelkistje, de lichtspiegeling van elke leelijke ondeugd.’ Men moet haar bewonderen, tegen wil en dank zelfs! Maar, desniettemin, ik voor-mij zou voor geen geld ter wereld mij met dit grijnzend proza willen omringen, 't zou mij den dood aandoen! Bij den ‘Ecce Homo’ van Correggio komt hare ziel in vervoering; breed en ongedwongen vloeit de stroom harer bewondering. ‘Wie dit stuk ziet, wordt door dat machtige penseel aan den bodem vastgezet en belooverd. Een vloed van gedachten neemt hem in zijne deining op, beurt hem ten hemel of sleept hem in een afgrond van angst en vrees. Indien het kon zou men voor dit beeld in diepe stilte blijven staan, vastgeketend door eerbied en vrees.’ 't Is voorbarig, of liever eenzijdig, geoordeeld, wanneer men meent dat het voorgesteld onderwerp hier de bewondering verklaart, dat de vrome Christin zich zelve, hare eigene denkbeelden medebrengt, en in het zoo hooggevierde kunstwerk overgiet. Ik voer u aanstonds naar een geheel ander tooneel, waar leerstellige sympathie stellig niet den adem der bezieling heeft gewekt. Het is in Broussa bij de warme bronnen, in het badhuis. ‘Een groote zaal, aan de vier zijden door een gaanderij omgeven, aan de wanden divans. In het midden is een groot wit marmeren bekken. Uit een der aangrenzende badstoven is een jong meisje in de zaal binnengekomen. Ik zag nooit zoo iets schoons. De lendenen omgord, borst en schouders bloot, staat zij bij het marmeren bekken en dompelt hare blanke armen met bloedkoralen banden omwonden in het nat. Zij is blond, hare digte hairlokken in vlechten om het hoofd gewonden slingeren om haar gelaat een schitterenden stralenkrans, eene glorie van een koninklijke jeugd. Alles aan haar lacht, hare koolzwarte oogen met haar boordsel van lange omgebogen wimpers, de mond met die frissche lippen en schitterend witte tanden, het effen voorhoofd, de wangen met den gezonden en doorschijnenden purpergloed. Op het hoofd draagt zij een achteloos geslingerden tulband van mousseline. Het is eene sibylle van Guido, zij giet water over hare schouders als een beek uit, met volle hand plast zij het over zich heen, terwijl zij ons aankijkt. Ik heb haar nog altoos voor mij, ik zie haar daar nog staan, recht op haar voeten, maar lenig en los, het hoofd een weinig achterover; een beeld uit de Grieksche kunst, niets weekelijks, niets onachtzaams, veêrkrachtig en vrij, in den bloeitijd van hare twintig jaren en jongen levenslust, een kind der lentevreugde, met evenveel zorg voor den dag van morgen als de leeuwrik die in het luchtruim schatert.’ Er is plastisch talent, er is poëzy in deze beschrijving. Geen wonder, de poëzy ligt in de ziel van onze schrijfster. Men sla haar slechts gade. Zij is aan den Gouden Hoorn, den zeeboezem van Stamboul. ‘Aan den oever gekomen zoeken wij een der ligte, zachte, en zeer gevaarlijke Caïqs uit. Wij mogen niet bang zijn, de bootslui zijn bij de hand, | |
[pagina 96]
| |
en de boot kan niet kantelen; - 't is waar, als men zich beweegt, zal zij kantelen, maar wat behoeft men zich te bewegen? Ik voor mij, ik zou zoo eeuwen lang willen voortgaan, half liggende, met half gesloten oogen, beneden het blauwe water, boven de blauwe lucht; schepen in allerlei vorm, van het lage bootje af, tot jachten en jollen en barken schieten voorbij. Wij vliegen over de baren, en drijven den spot met ieder die ons wil bijhouden, onze caïq dartelt op de zee en stoeit met de golven! - Zie, nu heb ik de plek gevonden, waarnaar ik altoos heb gezocht, het vreedzame en lieflijke hoekje om te droomen! Dat is de caïq, de ranke boot op de golven gewiegd! Naar luim en ziel gestuurd, naar Azië, naar Europa, den gouden Hoorn in, en langs zijn kronkelende bochten, bij de altoos ruischende beeken! Gij hebt slechts te spreken en het geschiedt.’ Naar Constantinopel! Dat wachtwoord der hedendaagsche politiek is de titel van het werk, en niemand zal zich zijn vertrouwen schamen, die met de schrijfster medegaat. Men reist werkelijk en voelt den indruk van het oogenblik, de verrassingen, de afwisselende gewaarwordingen, de zorgelooze uitgelatenheid, gevolg van geheel in den vreemde te zijn, de zachte neerslachtigheid, als men aan huis en aan de zijnen denkt: - deze geestige, hoogst beschaafde en schalke Française zal het u alles doen smaken. Zij vlecht eene prettige vertelling in de keten van beschrijving of ontmoeting, en vult er de gapingen van het reisverhaal mede aan. Als een staaltje van zeer vele, een juweeltje tevens van muzelmannische legende, strekke het volgende sprookje, waarmede ik het inleidende deel van mijn stuk besluit. In 't zomerverblijf van een der Turksche grooten was brand ontstaan; na de halve woning verteerd te hebben was ze echter gebluscht. Eene oude negerin zit in het vrouwenverblijf, te midden van de gered de paccotille en zegt zuchtend: ‘ik weet wel, waarom of de brand ons bezocht heeft!’ - Weet gij het? - Hoofdschuddend zeî de negerin ‘er waren geen zwaluwen onder het dak!’ - Wat hebben zwaluwen met brand uit te staan? ‘Wat! wilt gij het weten?’ - Ja - ‘welnu dan, zet u neder en luister. Eens, lang geleden, nog vóór den tijd van den profeet, bedekten de heidenen de wereld. Dag aan dag beleedigden zij Allah, jaren lang had Allah ze verdragen, eindelijk raakte zijn geduld uitgeput. Hij zocht een profeet op en zeide: “ik wil al de heidenen ombrengen, maak u een boot voor uwe redding.” De profeet maakte eene groote boot! Hij plaatste er zijn harem in, verder deed hij er de dieren en insecten in gaan. Toen viel de regen neder, de wateren bedekten de aarde, al de heidenen kwamen om, en het schip dreef over den afgrond. De profeet evenwel was zeer mistroostig, want de dieren kregen twist met elkander, en niet alleen de dieren, ook in den harem ontstond tweedracht. Hij had geen oogenblik rust. De caïq, door die twisten aan het schommelen gebracht, dreigde om te slaan; ieder beest deed naar zijn eigen believen; de profeet was dood | |
[pagina 97]
| |
verlegen. Tot overmaat van smart begon een rat, van de algemeene verwarring gebruik makende, aan den bodem te knagen, en maakte er een gat in. De profeet is ten einde raad. Het water drong naar binnen, de caïq zonk, men ging naar den grond. Toen was het, dat de slang vlug van beraad naar de voeten van den godsman kroop, en zeide (in die dagen spraken de dieren nog): “als gij belooft mij te geven, wat ik vraag, dan wil ik de boot redden.” - Gij zult hebben, wat gij wilt - antwoordde de profeet. Toen rolde de slang zich boven het gat stevig in elkander en sloot het luchtdicht. De boot werd leeggepompt en dreef voort.’ Twaalf maanden verliepen, de regen heeft opgehouden, en de boot is op een hoogen berg aan den grond gezet. ‘Kom, zeî de slang, geef mij nu wat gij mij belooft hebt.’ - Wat moet gij hebben, antwoordt de profeet - ‘Ik begeer het beste bloed, dat er op aarde is.’ - Bij Allah, riep de godsman, hoe kan ik weten, wat het beste bloed op aarde is? - ‘Zend een neefje (of mug), die moet dan maar overal gaan zuigen, en het ons zeggen!’ Een neefje wordt gezonden. Maar de godsman, niet gerust op de listen der slang, gelast de zwaluw te gaan zien wat het neefje doet. De zwaluw vliegt heen en weêr, en ontmoet eindelijk de mug, die zich vliegenssnel rept om naar huis te gaan. - Broeder, vroeg de zwaluw, wat is het beste bloed op aarde? ‘Het bloed van den mensch!’ Hemel! laat het mij eens zien en proeven. Het neefje steekt zijn tong uit, om aan de zwaluw een druppel menschenbloed te geven. Krak! de zwaluw heeft zijn snavel toegeknepen, en de tong der mug in stukken gebeten. Van tong beroofd kan de mug niet meer spreken; onder het geroep van Bzze, Bzze vliegt ze naar den profeet terug. De slang is er ook. ‘Welnu, wat is het beste bloed op aarde?’ Bzzz! Bzzz! antwoordt het neefje! De godsman strijkt de hand over den baard en glimlacht. De slang richt zich overeind: ‘Zeg mij terstond, Sivrisinek (cousin, neefje) wat het beste bloed is?’ Bzzz, Bzzz, Bzzz! De slang ontsteekt in woede, hare oogen fonkelen! De profeet nam daarop het woord, en vroeg: ‘Sivrisinek, wat is het beste bloed op aarde?’ Bzzz, Bzzz! ‘Zult gij spreken!’ riep de slang zich zelve van toorn niet meer bezittende. Het neefje opent den bek en laat zijn verhemelte zien, zonder tong. ‘Wie heeft dat gedaan?’ De mug wijst naar de zwaluw. De slang schoot omhoog, en greep met haar tanden den staart van de zwaluw aan, maar de zwaluw ontvlucht nog, hoewel zij de helft van haar staart in de tanden der slang moest achterlaten. Vandaar haar gespleten staart.’ Zoo is de legende. Wil men nu nog weten, waarom of zwaluwennesten een voorbehoedmiddel tegen brand zijn, dan moet men het maar aan die oude negerin vragen.
Hiermede sluit ik de inleiding, en ga tot de taak over, die ik mij zelf heb opgelegd. | |
[pagina 98]
| |
Want niet toevallig nam ik dit schoone werk in handen, en deelde het een en ander er uit mede. Wie reist toch zonder plan? Zelfs 't geestig geleide van Mevr. A. de Gasparin zou mij niet naar Constantinopel gebracht hebben, indien ik er niet had willen heengaan. Er is geen plek ter wereld schooner gelegen, en ook niet eene, die meer in haar vreedzaam genot is gestoord en driftiger door mededingers besprongen. Met hare verleidelijke schoonheid lokt zij geslacht aan geslacht, en zingt hun het tooverlied van rust en weelde voor. Het eene volk gaat en het andere komt, en zij maakt allen aan elkander gelijk. Allen droomen aan de boorden van den Bosporus, met het oog op twee werelddeelen vergeten zij de aarde, en verweekelijken, ieder op zijne beurt. Zoo is het met den Griek, den Goth, den Latijnschen kruisvaarder, met de gansche reeks der in purper gehulde Byzantijnsche keizers gegaan. Hier genieten de zinnen en dommelt de geest. Zelfs het kromzwaard van Mohammed heeft hier zijn scherpte verloren, en de Padishah, ‘de vader der geloovigen’, de ‘geesel van Allah’ is hier de bleeke schim geworden, die koelte en verademing zoekt onder de boschaadjes van Europa's kusten of Azië's groene dalen. Wel terecht zegt Fallmerayer: ‘wat van oude dagen af de verbeelding der stervelingen tot zetel der grootste zaligheid op aarde verhief: het ruischen van stille beken, smaragdgroene dalen, warme weeke lucht, schaduwrijke eilanden door de zee besproeid, dat is hier te vinden. Daarom koos Constantijn de Groote het oude Byzantium tot zijn verblijf; hij hield zich overtuigd, dat de verplaatsing van den keizerlijken zetel van Rome derwaarts hem door eene goddelijke openbaring was ingegeven. Nog heden ruischt de zee haar lied, de lucht is met balsemgeuren vervuld, gelijk in de dagen van Chrysostomus, en de sultan noemt zijne stad met volle recht Konstantinye mahruse dere Saadet, de welbewaarde stad, de zetel der zaligheid. De natuur heeft hier haren hoorn des overvloeds uitgestort, de brug van Europa en Azië met bloemen bestrooid, deze plek tot wereldmarkt uitgekozen, waar oosten en westen hunne schatten van stoffelijken en zedelijken aard aanbrengen. De muziek der golven lokt derwaarts, als een eeuwige zang der Sirenen.’ Stamboul te noemen is de Oostersche kwestie te spellen, de Sphinx van dezen tijd. Er zijn drie mededingers, welke naar de Oedipus-rol streven. Godsdienstig zelotisme, edel humanisme, en listige politiek. Ieder wil het raadsel, wat er voor de toekomst van dezen hoek der aarde moet verwacht worden, oplossen. De godsdienstige ijver heeft het bezit dezer ‘aardsche gelukzaligheid’ tot de waardigheid van een leerstuk verheven. Er had eens in Constantinopel het volgende gesprek plaats tusschen drie Fransche reizigers, twee katholieke geestelijken en een protestantschen leek. Een der beide priesters liet eenige stukken van het mozaïk uit de Aya Sofia zien, op eene zeer gemakkelijke manier door hem verkregen. Bij het | |
[pagina 99]
| |
bezichtigen der kerk had een der wachters een stuk steen tegen het gewelf der gaanderijen gegooid, het mozaïk had los gelaten, en was in een regen van vergulde en gekleurde stukken naar beneden gevallen, ‘Ik heb er een handvol van opgenomen, zeî een der priesters, maar ik gaf er geen cent voor!’ ‘Hoe, mijnheer?’ ‘Welneen, dat mozaïk behoort aan ons, 't is het eigendom van “de Kerk”, ik nam eenvoudig het onze terug.’ ‘Zoo spraken de kruisvaarders ook, toen zij Constantinopel plunderden.’ ‘De priester deed alsof hij de opmerking niet hoorde, en zeî zuchtend: waarom heeft Frankrijk zijne roeping zóó miskend, het moest hier zijn!’ ‘Hoe? Waarom?’ ‘Wel, wat deed het in de Krim?’ ‘Turkije helpen!’ De priester lacht smadelijk: ‘Constantinopel is het erfdeel der Kerk, wanneer men eenmaal de oudste zoon der Kerk is, dan laat men het erfdeel der vaderen niet weêr los!’ ‘Bij zulk een leer, mag men wel zeggen: Je prends mon bien où je le trouve!’ ‘Als wij het niet nemen, zullen anderen 't ons voor den neus weghalen.’ ‘Wie? De Grieken?’ Eene vreemde flikkering schittert in de oogen van onzen priester: ‘wat, de Grieken! Nu ja, op voorwaarde dat zij in den boezem der Kerk wederkeeren!’ ‘Dat zullen ze wel niet doen!’ ‘Constantinopel in handen der ketters!!!’ ‘Maar, mijnheer, gij zoudt de eerste zijn om de Grieken te verachten, als zij om Constantinopel te herwinnen hun geloof verzaakten!’ ‘Constantinopel aan de ketterij, nimmer!’ ‘Kom, geloof mij, laat de stad dan aan wien zij is: aan de Turken!’ ‘Neen, Constantinopel zal, wat vroeger, wat later, katholiek zijn! Moet het met oorlog, het zij zoo! Ten koste van een millioen menschen, ze zullen geleverd worden! van 10 millioenen guldens, zij zullen gevonden worden.’ Niet waar, dat is eene vurige liefde, die alles veil heeft! Toch is zij verre van alleen te staan, en ook de andere minnaars verdienen onze aandacht. Het was in 1853 en Czar Nicolaas zat in zijn gewoon schrijfvertrek, in het paleis van Czarskoe Selo (Kinglake, War of Crimea, 1207). De keizer was zeer ontevreden, zijn gezant, prins Mentschikoff, had ruw maar onhandig spel in Stamboul gespeeld. Zonder iemand te raadplegen, nam hij zijn besluit. Hij trok aan de schel; een officier van de garde verscheen en ontving het bevel tot het bezetten van de beide Donauvorstendommen, die onder de gehoorigheid van den sultan waren. | |
[pagina 100]
| |
De liefdesverklaring nam ditmaal den vorm van een oorlogsmanifest aan. Eene gloeiende oproeping aan zijne landgenooten volgde en werd in al de kerken van het heilige Rusland voorgelezen. Aldus sprak de keizer: ‘Alle getrouwe onderdanen weten dat eerbied voor de orthodoxe religie van onheugelijke tijden af de eer en de roem van mijne voorouderen was. Van het oogenblik af, dat het der Voorzienigheid behaagde de erfelijke kroon ons toe te vertrouwen, was de handhaving van die heilige zaak der religie het voorwerp van onze zorg en rusteloozen ijver. De verhevene Porte maakt inbreuk op die rechten van ons, en dreigt door allerlei willekeurige daden de eeuwenheugende rechten der orthodoxe Kerk omver te werpen. Alle middelen van zachte overreding zijn uitgeput, tenzij dan dat de verhevene Porte, nu nog, zich plechtig wil verbinden om de onschendbaarheid onzer Kerk te versterken. Maar zoo verblinding en stijfhoofdigheid tot het tegenovergestelde besluiten, dan zullen wij, met Godes almachtige hulp, en in ongeschokt vertrouwen op zijne rechterhand, voorwaarts gaan, ter eere van de orthodoxe Kerk’. Wat brandende minnenijd! Wat een godvruchtige jaloezy! - Die goede Czaar, 't is hem alleen om Gods eer te doen! Gewis, het haperde niet aan den lust, de muziek der ruischende Bosporusgolven noodigden van Sebastopol naar Stamboul! Indien maar niet het Westen van Europa den ijver des orthodoxen keizers had uitgebluscht en zijn minnevuur voorloopig althans in een bloedbad uitgedoofd. Aan Ruslands zonen lag het niet. Zingt niet het Russisch volkslied - door den boer Nitikin vervaardigd? -Ga naar voetnoot(*) Doch kaum rief der Czar,
Auf sein Volk zum Streit:
Als in Sturm ringsum
Russland hoch aufwogt.
Sammelt seine Söhne,
Auf steht Jung und Alt;
Und empfing die Gäste
Zu dem blutgen Mahl.
Wohl verdienst du es
Mächtges Russenland!
Dass man liebet dich,
Stolz dich Mutter nennt.
Dass für deine Ehre
Fest dein Sohn eintritt;
Dass den Kopf er hinlegt
Wenn die Ehr es heischt!
Het is niet anders! Wie van Constantinopel spreekt heeft met harts- | |
[pagina 101]
| |
tocht te doen, Ziehier een gelukkige zoon van het herboren Griekenland in het Bataafsch Atheen zijne litterarische studiën drijvende. In een geleerd, wetenschappelijk vertoog zoekt de schrijver Kurioskontos de beoefening van de oude letterkunde zijns volks op te beuren, maar denkt daarbij aan zijn vaderland en zijn betrekking tot de macht, welke in Stamboul zetelt. Dat volk der Turken weg te jagen, op alle denkbare wijze uit te stooten is hem eene lofwaardige taak. ‘Is het niet, vraagt hij, 't meest barbaarsche, trouwelooze, 't dierlijkste aller volkeren? Is het niet 't zwijnenbroedsel van Mohammed, ruw, zonder recht of trouw? Geen geloof, geen altaar, geen eed is hun heilig!’ De gelukkige bezitters van de betwiste plek geven in vurige gezindheid niets toe, en betalen de hun smadelijk toegeworpen lonken met een grimmigen blik. Overigens hullen zij zich in de kalme waardigheid van heer en meester, en hun grootste staatsmansbeleid bestaat in het toedienen van bedarende dranken aan de reeks dezer lastige en indringende minnaars. Wat aan alle oosterlingen zoo bij uitstek eigen is, 't van nature iederen Levantijn aangeboren gevoel van eigenwaarde spiegelt zich in het gedrag der verheven Porte af. Beleefd nemen zij van elk aanzoek kennis, toonen geen ongeduld, de vredegroet Salem Aleikum ‘vrede zij ulieden!’ drupt als zoete balsem van hunne lippen! ‘Tot de helft huns koningrijks’ bieden zij u aan, maar blijven, trots Navarino, trots Diebitz Sabalkanski, trots Sebastopol en Creta, rustig waar ze zijn. Wanneer zullen ze weggaan? Het ‘wanneer’ moge nog in den schoot der tijden verborgen liggen, zeker is het ‘hoe!’ Gelijk bij het zwichten van de Byzantijnsche keizersmacht wonderen geschiedden, zoo zullen ook bij het ondergaan der Halve Maan teekenen plaats grijpen. Hoort de legende! Aan de zuidwestzijde der stad, een kwartier uur gaans van de poort staat het armenische klooster van Balouclu. Op het oogenblik dat Mahmoud (1453) den beslissenden aanval deed, was een monnik bezig met het bakken van sardijnen. Op eens klinkt het geroep: ‘Byzantium is ingenomen!’ - Ik zal het gelooven, zeî de monnik, wanneer ik mijne vischjes uit de pan zie springen! - Zij sprongen... Nog altijd kan men die visschen gaan kijken. Langs eenige trappen daalt men in een gewelf af, waar het wonder zwemt. Een Sakristijn met uitgestreken en listig gezicht beweegt een brandende waskaars over het water heen en weêr, de vroeger gebakken vischjes schieten nu lustig in het nat rond. Alles is hier heilig: water en sardijnen! Het water reinigt de ziel en heeft geneeskrachtige eigenschappen, de brave monniken helpen er de lijdende menschheid mede... en moyennant...! Als deze visschen tot den gebraden staat wederkeeren: dan wordt Stamboul weêr van den Turk bevrijd! Evenzoo zal die u een teeken zijn. In de Aya-Sofia wijst men den reiziger een vlakken muur. Door dien muur verdween met de miskelk in de hand de priester, die de mis bediende, op het oogenblik dat Mahmoud den tempel binnendrong. Toen ter tijde was er eene deur, | |
[pagina 102]
| |
maar zij sloot zich niet alleen van zelve achter den priester, zij verdween bovendien. Men kon haar niet meer terug vinden; maar zij zal zich weer ontsluiten, en de priester keert terug, ten dage dat de Heilige Sofia-kerk op nieuw Christelijk zal zijn geworden! Het is niet onmogelijk, dat deze profecijen nog weinig licht geven, en dat men naar meer tastbare aanduidingen rondziet, waaruit met eenige zekerheid de nadere toekomst van het Ottomanniesche rijk kan worden opgemaakt. De Moslem zelf stoort zich niet veel aan die voorzeggingen, hij laat ze u rustig en kalm, in het hart zijner weidsche hoofdstad, aanhooren en verder vertellen. Wordt hij - zelfs voor zijn phlegma - wat veel gekweld, en begeeft hem zijn rustige houding, dan laat hij de tanden zien en strijdt onvervaard. De zieke man heeft dan nog krachts genoeg, en beschikt niet minder dan zijne heethoofdige bekampers over een tooverwoord, om den sluimerenden hartstocht en de diepe jaloezy zijner ingezetenen in laaijen gloed en rosse vlammen te ontsteken. Ieder geloovige voelt de beet van den gloeienden minneijver, als de Padishah hem in deze taal ten strijde roept: ‘Als het waar is - en ieder zal dit toegeven - dat de Muzelmannen van nature de ongeloovigen verfoeijen, dan is het ook niet minder waar, dat deze geboren vijanden der Muzelmannen zijn, dat de Rus de aartsvijand van de Porte is! Zal nu onze machtige natie bang worden, en uit vrees voor krijg hare godsdienst door die ongeloovigen laten onteeren? Onze voorouders hebben nooit hunne vijanden geteld, maar de ongeloovigen bij honderdduizenden in stukken gehouwen, en met de sabel in de vuist dit rijk veroverd. Al was geheel Europa tegen ons in de wapenen, dan zullen wij, aan de spreuk indachtig: “dat alle ongeloovigen slechts één volk zijn”, ons in massa verheffen, en het kromzwaard voeren.’ Leuze tegen leuze, in den naam van Allah en zijn profeet tegen Het Kruis! Deze zoogenaamde Oostersche questie oefent een bijna daemonischen invloed op Europa uit. Wie misschien uit onwil voor het drijven der godsdienstige jaloezy liever niet aan haar denkt, of wel haar een schandvlek onzer beschaving acht, wordt door andere toonen uit zijn onverschilligheid gewekt, en voelt met de bevende hand naar de oogen, waarin het vocht van geestdrift en edele aandoening parelt. Ieder, die aan vrijheid van volken gelooft, en de herleving van eene gezonken natie als een der verhevenste schouwspelen op aarde begroet - en zoo zijn er gelukkig nog zeer velen in deze 19de eeuw - heeft zijne bepaalde gedachte, zijn onwrikbare sympathiën in deze Oostersche tijdvraag. Griekenland, zegt hij, moet als de fenix uit hare asch herrijzen, de lang getaande glorie zijner voorouders herwinnen, en haar gloed in de golven van den Bosporus zich weêrspiegelen. Allen die zich een halve eeuw in de historie van ons geslacht kun- | |
[pagina 103]
| |
nen terugdenken, weten bij ondervinding wat vurige geestdrift toen de ziel van de vrijheidsmannen vervulde. Wie kon toen anders, wie wilde niet liever met de wakkere beoefenaren der klassieke letterkunde aan de herrijzing der telgen van Leonidas en Epaminondas, aan de opstanding uit den doode van Athene en Sparta gelooven, dan, met Metternich en de groote mogendheden te Verona, in den strijd van Mainoot en Palikaar, van Maurokordato en de verdedigers van Missolonghi, het drijven eener godvergeten revolutie zien, die tegen het goddelijk recht van den Heerscher der Muzelmannen zich vermat op te treden. Eere, onvergankelijke eere aan die mannen van het studeervertrek, die den vrijheidademenden geest der oudheid niet alleen leerden spellen, maar ook in zich opgenomen hadden, en die zich door geene valsche schaamte lieten terug houden, maar geestdrift, vurige opgewondenheid dorsten te openbaren. Ten tweeden male bewees de oudheid van Griekenland hare macht. Aan het morgenrood der Nieuw-Europeesche beschaving was het de studie van Grieksche philosofie en geschiedschrijving geweest, die den kloostergeest en de bijgeloovige monniken-wijsheid te machtig, de eerste lichtstralen uitschoot van zelfstandigheid des menschelijken geestes, van mannelijken moed en burgerzin. Eerst nadat Europa in den stroom van Plato's wijsheid den vrijheidsdoop had ontvangen, vermocht het hervorming op hervorming aan te vangen, en den leiband der priesters ontloopen, een eigen weg naar waarheid in te slaan. In de negentiende eeuw betaalde westelijk Europa den tol harer dankbaarheid, en onder de priesters dezer billijke offergaven stonden de geleerde philologen en de dichters vooraan. Mannen wier leven in de zangen van Pindarus voorbijvloot, die met Homerus in de frissche atmosfeer van onverschrokken moed en kloek beleid ademhaalden, op wier rustig en vast gelaat, door studie met rimpels doortrokken, iets van den gloed begon te lichten, die Sokrates in het hart zijner jongeren opwekte, zij waren de onvermoeide beschermers van het zoo lang verdrukte Hellas. Met name mag één hunner vermeld worden, die in zijn kunstlievenden koning Ludwig I van Beieren een aanverwanten geest begroeten mocht, de onvermoeide Friedrich Thiersch, die in de vierde nationale vergadering des Griekschen volks (10 Aug. 1832) plechtig het burgerschap van Hellas ontving. Aan dezen edelen vrijheidsman gaf Metternich, Oostenrijks verderfengel en Europa's kwade geest, de eer van eene beleediging. Hij zeide van Thiersch's bemoeingen ‘dieses Mannes Streben wäre ein Verbrechen, wenn es nicht lächerlich wäre!’ Uit dien tijd bezit onze vaderlandsche letterkunde een vrij goed geslaagd Sapphisch lied, dat als teeken des tijds der vermelding waardig is. Ruischt het zilveren graan nog van den ademtocht
Dien in zaliger tijd Ceres ontslippen liet,
Als hare zwevende schreden
Over de velden van Hellas waarden?
| |
[pagina 104]
| |
Klinkt de lier van Apoll hoog van den Helikon;
Leeft nog Pindarus' zang in de gedachtenis
Van de zonen van Thebe,
Op de heuv'len van Attica?
Straalt Leonidas' geest, even als d' avondster
In den duisteren nacht, 't kroost van Lykurgus voor?
Leert de Pylische denkzuil
Nog in de neêrlaag onsterflijk worden?
Waar is 't heldengeslacht dat zich bij Marathon
Zelf vergoodde? Waar blinkt Salamis' zegepraal?
Waar de wapp'rende vanen?
Waar de beelden der Halvegoôn?
Alles zonk in het niet! - Tengere schaduwen
Sluipen rond door het puin, waar zich de muren nog
Van vervallene tempels
Over de graven der oudren buigen!
Delphi's heilige stem zwijgt; en de Pythia
En de drievoet, en ach, 't heiligdom zijn niet meer.
Op de Apollische lauwer
Krast de nachtuil het ak'lig wee.
Wee, o Griekenland, u, want de gezegende
Dagen vloden daarheen; en zij verloren zich
Als een stroom van de bergen
Die in het slijk en in poelen versterft.
Rust, verheven geslacht, heerlijke vaderen!
Jaagt uw schimmen niet op. Vliedt uw geboortegrond,
Ach uw kruipende zonen
Kennen vrijheid noch heldendood.
Mahmouds vreeslijke stem dondert de velden door,
't Zonlicht zwijmde vermat: duistere hellenacht
Kleeft op bergen en tempels,
Spoken verbijstren 't geketend nakroost.
Maar, wat zie ik, een schicht breekt door de duisternis,
Flikkert hel in den nacht! Bliksems doorkruisen zich!
Is 't nog mooglijk! een vuurstraal
Brengt nog redding, nog licht terug?
Ja, de fakkel des roems gloeit op de tinnen neêr!
Heerlijk schatert de lucht: Vrijheid van 't Slavenjuk,
Vrijheid, dood en vernieling,
Dood aan de dwingers van Pelops erven!
Zie, geen landlijke ploeg snijdt door de voren heen;
Tot een wrekende speer vormt zich de spade nu,
En d' ontstokene landman
Wreekt den smaad van het vaderland.
| |
[pagina 105]
| |
Zie, daar buldert de dood op de geleedren los,
Die, met woede bezield, Griekenland teisterden;
Als 't kaf voor den windstroom
Stormen de drommen van Griekschen bodem.
Pelops, Solon rijst op, rijs o Miltiades!
Hellas heft weêr het hoofd op; en de gezaligde
Beeldtenissen der vad'ren
Wenken 't edele nageslacht.
Juicht, de vorige roem leeft en bezielt u weêr!
Vrij en zalig en groot schittert de grieksche naam
Hoog op ruischende vanen
Als eene zon in de hemeltransen.
Van niemand minder dan van Byron had de dichter Ph. van den Bergh zijne bezielende klanken afgeluisterd. In den tweeden zang van Childe Harold had deze aan zijne overkropte smart lucht gegeven. De invloed dier onnavolgbare poëzy was grenzenloos geweest. Gervinus stelt haar wat invloed betreft, op ééne lijn met de een of andere diep ingrijpende politieke gebeurtenis, of met den greep van eene revolutie. Childe Harold zwerft door Thessalië en daalt naar Morea af. Hij ziet, hij voelt en beschrijft als het tweede ik van Byron-zelf. Diep gevoel voor het schoon der groene dalen, de blaauwe tint der beken en meeren, de ruwe naaktheid der kloven, huwt zich aan de ligte ontvlambaarheid voor het schoone menschengeslacht, met zulk een frisschen levenslust en zulk eene vriendelijke gezindheid. Maar overal, ook onder het schilderachtig kleed van tulband of sluier, door en onder de welige boschjes van olijf en wijngaardranken speurt hij de overblijfselen van lang vergane grootheid. De zwerver mijmert, zoo als slechts Byron kan; weemoed en toorn dingen met bitteren spot en grijnzend leedvermaak, dat 's dichters theoriën over het ijdele menschenleven ook op den klassieken bodem van Griekenland bewaarheid worden, om den voorrang. Weemoed is echter de blijvende indruk, die heeft aan de beroemde strophen: ‘Fair Greece, sad relic of departed worth! Immortal, though no more; though fallen, great! de onsterfelijkheid verzekerd. Schoon, als van een der Homerische helden, is de houding van dezen Engelschen zanger eener onderdrukte vrijheid. Weinige jaren later, toen de nazaat van Leonidas, tegen Byron's verwachting aan, getoond had, dat hij ‘ofschoon alleen de woede zijner haatren dorst te tarten, toen hij naar 't schendblad greep, waarop zijn slaventitel stond’ - - - toen hij getoond had Harold te begrijpen die hem toegeroepen had: Hereditary bondsmen! know ye not
Who would be free themselves must strike the blow?
| |
[pagina 106]
| |
sprong Byron in luide geestvervoering op, en eer hij de lier uit de handen legde, en als beschutter van Griekenlands vrijheid naar 't zwaard had gegrepen, heft hij - als een nieuwe Tyrtaeus - dit krijgslied aan! Sons of the Greek arise!
Toch lag in deze geestdrift, door edel humanisme gewekt, de bron van alle latere teleurstellingen, wederwaardigheden en dwalingen. Byron is de dichterlijke woordvoerder van een opgewonden, maar zich zelf vergissend Europa geweest. In de revolutie van 1821 zag dat Europa - en zelfs na 50 jaren is de meening nog niet uitgestorven, eene noodzakelijke, zeer wettige openbaring van de herlevende kracht eener natie, die een langen tijd gesluimerd, maar evenwel nooit opgehouden had te bestaan. De Grieken van Morea waren immers de oude Hellenen van den klassieken voortijd, wel is waar van hunne oude majesteit zeer vervallen, maar toch nog datzelfde volk van de kunst en de wijsheid, aan geen ander volk gelijk; een volk waaraan de natuur als onvervreemdbaar erfgoed een fijnen smaak en een zin voor het schoone had verleend. Men meende dat deze kunstzin in zijn scheppend vermogen en veerkracht slechts was onderdrukt, en dat zijn oorspronkelijke glans, als maar eens de bezoedeling der Muzelmannen was weggevaagd, in al zijn luister zich vertoonen en in wijden ommering onder de volken der aarde zich verspreiden zou. In angstige spanning hoopte men eerlang de eeuw van Perikles op aarde te zien wederkeeren. De gisting der tijden moest zonder twijfel uit den schoot van dit bijzonder volk veldheeren en staatslieden baren, die 't verdoold Europa aan de heldeneeuw van vroeger herinnerden. Maar de toenmalige Grieksche beweging bracht niet één werkelijk buitengemeen man op het tooneel, het Grieksche volk bleef dood; de Helleensche natie van onzen tijd is zoo vreemd aan hetgeen wij, bij de Muzen van Homerus en Plato, geleerd hebben zóó te noemen, dat er zelfs geen vonk van klassiek leven glimt. Indien men somwijlen met weemoed aan dien ondergang van het verhevenste, althans het rijkst gezegende en 't geestigste volk der oudheid denkt, en noode de gedachte verdraagt, dat de nazaat van die helden, wier namen sedert eeuwen onze jonkheid met geestdrift vervulden voor al wat schoon is en goed, tot een listigen, laffen, barbaarschen stam is afgedaald, dan geeft de historische wetenschap ons den kelk der vertroosting. Ja, het nakroost van Leonidas ging te gronde, maar niet in den half beschaafden Levantijn van deze dagen te loor. De oude Griek is gestorven. De tegenwoordige bewoners - zoowel van het Turksche, als van het sedert 1831 vrije Griekenland, zijn Slaven, behooren tot die velerlei stammen en volken, wier gemeenzame groep, door | |
[pagina 107]
| |
nog onbekende oorzaken in Azië mobiel geworden, onder den naam van De Volksverhuizing, aan de oude wereld een einde heeft gemaakt. De hedendaagsche Griek is een afstammeling van Alaric, Genserich, zooals ook de Wenden, de Czech, de Hongaar en de Moskoviet. Onbedriegelijke sporen van dezen ommekeer liggen den reiziger in Griekenland overal op den weg, vooral in de namen van plaatsen, dorpen, rivieren en bergen. Met weinige verandering voeren deze namen den zwerveling in Moréa naar Noord-oostelijk Duitschland, naar Boheme en Hongarije en Rusland. Moréa zelf, dat het overoude Peloponnesus heeft verdrongen, verraadt zijn slavischen oorsprong; het woord is nog terug te vinden in den naam van Pommeren, eigentlijk Po-Mor-ania, in Morim en Moravia! Men vindt er bovendien Rachau, Krakau, Warschau (Varsova), Kamenz, Granitza, Lützena, Tschermova, Skutari, Tschekona, Pukranika. De historische berichten staven dezen ommekeer. Fallmerayer heeft op voldoende gronden, met getuigenissen uit de beste der byzantijnsche schrijvers en uit verschillende kloosterkronijken ontleend, deze stelling bewezen. De ploegschaar heeft den ouden klassieken bodem omgewoeld en den voormaligen plantengroei tot op den wortel toe afgesneden. Onder Theodosius den Groote die aan de Gothen toegang verleende, onder Justinianus die geheel Thessalië en Albanië aan Albanezen en later aan de Bulgaren inruimde, is de uitroeiing der zonen van het echte Grieksche volk begonnen en voortgezet. Het is alzoo een ander volk dat in het ‘Fair Greece’ van Byron zijn zetel heeft opgeslagen. Niet de erven van Epaminondas, maar de telgen van Etzel der Hunnen koning, strijden sedert vier eeuwen tegen de overheersching van Turkije. De teleurstelling door Europa ondervonden, groot als de weedom van de moeder, die haar geliefd kind te vergeefs tot een kunstenaar had gevormd, en in stede van aesthetische ontwikkeling bij haar zoon een koopmansgeest en wilden lust naar avonturen ontdekt, moet voor de uitkomst van het historisch pleidooi zwichten. Wij hebben in den Helleen een nieuw lid van die groote familie van volkeren te begroeten, die later dan de westelijke Europeanen, later dan de Franken, Saksers of Germanen den staat der beschaving nabijkomt. De gruwelen, waardoor zijn voorzaat zich in de erven der klassieke Grieksche wereld heeft ingedrongen, de wildheid en de bloeddorst, waarmede de Goth, de Albanees, de Hun en Bulgaar de vriendelijke landouwen van Plato's muze en de tempels van Zeus of Athene hebben ontwijd, kunnen den tegenwoordigen afstammeling niet meer geweten worden. Hij heeft tot heden nog eerst zijne leerjaren gehad, en daarin als menig onbedreven jongeling veel schulden gemaakt. Gelukkiger dan menig andere stam in dergelijken toestand heeft het toeval, dat hij Griekenland bewoont, en de omstandigheid, dat hij Grieksch spreekt, hem de sympathie van Europa verzekerd, hetwelk zijne blauwe Grieken, azuurkleurig als de golven der Aegeïsche | |
[pagina 108]
| |
zee, even vruchtbaar tevens, als klinkende bewijzen dier belangstelling mag bewaren. 't Is echter een andere Griek. Deze Nieuw-Griek is niet de zoon van Zeus, maar de zoon eener Kerk. De Pope heeft hem voortgebracht. Taal, zeden en denkbeelden, alles wat het gemeenschappelijk leven van de niet-Mohammedaansche bewoners van Turkije uitmaakt, is van kerkelijken oorsprong. Van daar ook de verbazende invloed van Rusland. Al ware ook aan de taal zijner diplomaten geloof te slaan, en de Russische invloed niet in de woelingen van de Grieksche onderdanen des Sultans aan het werk, toch is de overeenstemming van nature groot: omdat op den tegenwoordigen trap van ontwikkeling voor beide, Hellas en Moskowa, 't zwaartepunt des levens gemeen en wel een kerkelijk is. De Grieksche Kerk is beider moeder. Daarom wil ik toch de hoop van Griekenlands eindelijke heerschappij niet uitblusschen, maar ik verbind haar aan vele voorwaarden. Ik ben een te goed Nederlander, om niet van zelf de ooren te spitsen, als er van opstand eens onderdrukten volks wordt gesproken. Met de herinnering aan onze Nederlandsche zeventiende eeuw, zie ik, onder welken verdrukten hemel ook, met een kloppend hart de kimmen blauwen en de purperen banden van de zon der vrijheid doorbreken. Maar, het moet een volk zijn dat zich verheft, een vrij, een wakker volk, dat niet aan de eene, staatkundige, dwingelandij ontsnapt, om in eene andere, kerkelijke, te vallen. Ik wil niet beweren, dat van het tegenwoordige Griekenland, en van den Griek in 't algemeen, nooit iets beters kan verwacht worden. Er zijn enkele bewijzen, dat er wat meer geestkracht en kennis onder hen ontwaakt. Straffeloos ook kan niemand, al geschiedt het dan ook bij aanneming of aanmatiging, zulk een verleden als dat der oude Grieksche wereld het zijne noemen. Een volk, dat Homerus en Plato onder zijne dichters en wijsgeeren noemt, moet wel voor den Pope te machtig worden. Toch zijn vooralsnog de sporen van herstel zeer weinige, en naar luid ook van de onpartijdigste getuigenissen staat de Griek, de Levantijn, moreel noch intellectueel boven den Turk Nog geldt het woord, door een, ik beken het, knorriger schrijver hun toegeworpen: ‘kleed u Grieksch, geloof Grieksch, maar laat u op Turksche wijze regeeren!’ De diplomatie is hiervan zoo doordrongen, dat zij weinig andere maatregelen neemt dan palliativen, en de Oostersche kwestie liefst smoort. Zij wacht. Laat men dat voorbeeld volgen. Zal Hellas regeeren ook aan de boorden van den Gouden Hoorn, - welaan! als het maar niet zij als handlanger van Ruslands blinkende orthodoxie en verniste onbeschaafdheid, en nog veel minder als de worgengel van ‘het zwijnengebroed van Mohammed.’ Het regeere dan, gelijk in het zalig verleden de mannen van Attika de wereld beheerscht hebben, door den adel des geestes, den staatszin zijner vrije burgers, de kunstliefde zijner dichters. | |
[pagina 109]
| |
Ik ben geen voorstander van de redding der volken door het zwaard. De punt van deze recht-schrijvende en wet-stellende macht is mij te scherp, en zij wondt zoovelen, die niets liever wilden dan rustig te werken en vreedzaam den plicht des levens te vervullen. Ook de zoon van Mohammed heeft recht op het leven. Zijns ook is de plek, waar eens zijn wiegje op stond en eens zijn graf zal zijn. Men zal toch niet in ernst willen beweren, dat hij als zoon van Azië in Europa een indringer moet heeten. Zijn Griek en Romein, zijn de Germanen en Slaven soms autochtonen? Zijn wij Europeanen niet allen geboren Aziaten? Laat ons den jongstgekomene uit het wijde moederland niet de herkomst verwijten, die onze eigene eerkroon uitmaakt. Vooral boezemt mij het flikkeren van het zwaard eene huivering in, als ik bedenk wat tegenstrijdige driften om Stamboul woeden. 't Is hartstochtelijke geloofsijver, die sedert 1200 jaar nog niet het oogenblik van bezinning weet te treffen. Al twaalf eeuwen wordt het stout duel, met ongeëvenaarde heftigheid en verbijsterende hardnekkigheid tusschen Het Kruis en De halve Maan gevoerd. Heden nog, als toen ze voor de eerste maal in het krijt afdaalden, staan deze ridderlijke kampioenen, meer in tijdelijke rust, dan verzoend tegenover elkander. Beiden behaalden glansrijke overwinningen. Karel Martel, der Christenheid voormuur! de palmen der kruisvaarders wuiven u haar groet tegen en ruischen Castiliës en Arragon's echtpaar toe! Grenada is verlaten, en in Afrika's Berberstammen klinkt nog het lied der ridderlijke Mooren, weêr over Gibraltar's zeestraat teruggedreven. Maar de wraak bleef niet uit, en dwars over land heen stevende Mahmoud's vloot naar de groote stad van Konstantijn den Groote, en weder steeg de Halve Maan omhoog! Ziet, de strijdlustigen gaan schijnbaar voor elkander uit den weg - maar het is slechts schijn. Op nieuw terrein zoeken ze elkander op, aan Indus en Ganges, tot in het zoete Insulinde. Wat zal het einde zijn? Natuurlijk verblijft de zegepraal aan de waarheid, maar laat, in naam der eeuwige rechtvaardigheid, die niet door het zwaard bevochten worden. Tot nog toe is de zaak onbeslist, en onverrichter zake keeren de zendelingen terug, gelijk ten dage van den Perzischen Shah, voor wien eenige Christen-monniken, naar hunne meening met alle hoop op goeden uitslag, hunne leer hadden ontwikkeld. Midden in hun betoog, ontvangt de Groote Heer een geheel onverwacht bericht, dat hem kennelijk met verslagenheid vervult. Deelnemend vragen de monniken, wat droevig nieuws Zijne Majesteit zoo bedrukt maakt? ‘Ik ontvang daar het verpletterend bericht, dat de aartsengel Michaël overleden is!’ luidt het antwoord. Sire, laat het u niet wijs maken; dat is onmogelijk: de zalige engelen zijn onsterfelijk! ‘Hoe! spreekt de Shah, en gij verhaalt mij daar juist dat God gestorven is?’ Ik wensch dat Europa voor den gruwel van een godsdienstoorlog be- | |
[pagina 110]
| |
waard worde! Spanje heeft door zijn geloofsijver de gouden roos van trouw aan de Kerk verdiend, maar die met de ongeneeslijke bigotterie van zijn land en de eer van zijn volk wat al te duur betaald! Laat het in Stamboul zoo niet wezen. Op den dag dat de Muezzin ten laatsten male van Aya Sofia's minnaret den vromen Muzelman tot het laatste gebed oproept, en de Rayah meester wordt, bezoedele geen bloedbad de zege! De teruggekeerde priester brenge in plaats van den miskelk, of daar benevens, den olijftak des vredes voor Christen, Jood en Mohammedaan, en de nieuwe keizer van het oude Byzantium zij geen geloofsheld, maar een man van den geestesstempel eens Nathans den wijze. Misschien een luchtkasteel! Ik weet het niet. Althans ik meen zijne tinnen zich te hebben zien spiegelen in de golven van den Bosporus, nog beschenen door het licht van de zon der gerechtigheid en de stille avond goot er ook het zilveren wit der halve Maan op uit. |
|