De Amazone, door F. Dingelstedt. Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. ter Gunne.
Gingen wij af op hetgeen de vertaler in zijn voorbericht ons van den bovengenoemden auteur en bijzonder van dit zijn werk mededeelt, dan kregen wij hier een juweel van het eerste water. Hij steunt en schraagt zijne uitspraak met aanvoering van ‘de Gids’ en van een gedeelte eener recensie uit de Europa-Cronik. In de laatste roemt de Recensent Dingelstedt's vindingsgave en talent van voorstelling, zijn bevalligen stijl en treffenden humor en een en ander niet geheel ten onregte.
Hoewel het werk op zich zelf een geheel uitmaakt, is het tevens [zie bl. 261] het begin eener serie, het eerste gedeelte eener trilogie, waarvan het tweede deel, als wij op de accuratesse en spoed van Brockhaus' sensche Zeit mogen vertrouwen, het licht nog niet zag. Zullen wij naar de voortzetting verlangen, of niet? Wat ons betreft, ja! Dingelstedt levert ons hier schetsen uit eene wereld en uit kringen, die de belangstelling boeijen, waarmede de theater-directeur van Munchen, later te Weenen, bekend en vertrouwd is; en hij is iemand met opmerkingsgave, die het belagchelijke en het degelijke helder onderscheidt. Uit die kringen geeft hij ons van menschen en dingen voorstellingen, die los en toch niet zonder diepte zijn wedergegeven, vlug daarheen geworpen trekken, geen moeite verradend, doch waaraan men ziet, dat er vroeger studie was gemaakt, terwijl hij nu en dan toegeeft aan een luim, die eene gelukkige vereeniging mag heeten van scherts en ernst, des te pikanter, naarmate men door zijne verdichting heen, werkelijkheid en daadzaak ziet schemeren, het adres soms zelfs tamelijk leesbaar wordt.
En dan zien wij Dingelstedt hier kittelen, knijpen, prikken, geeselen op eene manier, dat wij het hun wie het aangaat overlaten om te weten, hoe zij zich daaronder houden. Nietsdoende diplomaten, handige bankiers en kooplieden, lastige touristen, dichters en componisten, de geheele tooneelwereld, allen worden daarin gehavend, dat is ter hand genomen, gelijk lieden van hun stempel dit verdienen. In dezen toont Dingelstedt zich met de pen te wezen, wat hij van Roland laat zeggen, namelijk, ‘dat hij dier-, genre-, portret- en historieschilder is terzelfder tijd.’ Trouwens, hij had, zijne carrière in aanmerking genomen, alleen zijn meesterschap in de beide laatste vakken noodig, om waarlijk goed werk te leveren. Evenwel, de geest die wat ook beschouwt, is als het onderscheiden licht dat op de dingen valt, waarbij deze goed, gunstig of ook ten hunnen nadeele gezien worden, ja niet gezien worden, wanneer de nacht van de domheid er over gespreid wordt.
De situaties waarin hij zijne personen brengt, geven hem aanleiding om over schilderkunst en muziek opmerkingen mede te deelen, die verdienen te worden ter harte genomen, en waarbij de menschen der onwaarheid en overdrijving treffelijk op de vingers worden getikt. Men leze de dithyrambische satire op Wagner's muziek der toekomst, bl. 104. De journalistiek krijgt het hare op bl. 109, waar onze publicistische smousen [joden- en christensmousen] behoorlijk worden gekapitteld. Doch wel nergens worden wij zoo achter de coulisses gelaten als op het tooneel. Daar bespeurt men telkens, dat men te doen heeft met een die uit de school klapt. Voor onze aanzienlijke jongeluî recommanderen we bl. 146; wij loopen gevaar toch om ook geforceerd te raken, in die ‘puriteinen die aan niets gelooven behalve aan hun voorspoed, geen anderen godsdienst kennen dan het egoïsme, dweepers van de ergste soort, namelijk, zonder gevoel.’ De kroon spant evenwel de nu en dan wat excentrieke actrice, die, bij al haar kracht en onafhankelijkheid, toch vrouw blijft. Als wij van haar [bl. 40] lezen: ‘Wij reiken u onze hand au naturel toe, ontdaan van dit Deensche leder, waarop heden reeds