| |
| |
| |
Letterkunde.
Bijdragen tot het woordenboek der Nederlandsche taal.
VII.
Tweede Reeks, Eerste Aflevering (Julij 1869).
Achtste Aflevering (Oct. 1869).
Tweede Reeks, Tweede Aflevering (April 1870).
Als gewoonlijk geef ik in deze Bijdrage wederom, wat, sedert het sluiten der vorige in Dec. 1868, door mij is bijeengebracht. Zij behelst eene nalezing, zoowel op de drie bovenstaande nieuwe Afleveringen van het Woordenboek, als op den inhoud van die vroeger het licht zagen. Mogen deze Aanteekeningen met dezelfde welwillendheid ontvangen worden, als de vorige!
| |
1. Aanmerkingen en toevoegselen.
Aaf (voor Naaf). Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Van 's Gravenweert, De Ilias, D. IV. bl. 141:
Gestaâg zij 't linker (paard) op den renpaal aangedreven,
Zoo, dat uw wagenrad te raken schijne aan de aaf.
Aalmoes. Hier wordt gezegd, dat dit woord bij Bilderdijk ook almoes luidt. Die schrijfwijze komt dan ook voor in zijne Verklarende Geslachtlijst. Doch men ontmoet ze reeds vóór hem, b.v. bij Schutte, Stichtel. Gezangen, D. I. bl. 100:
Barmhartig, geen voordeel
Olivier Schilperoort, in zijn Kort Begrip van het Zamenstel onzer Taal, bl. 258, zegt, dat aalmoes ‘voorheen almoes geschreven’ werd; dit was echter niet altijd het geval.
| |
| |
Aanbakken. In den eigenlijken zin des woords ontbreken voorbeelden. Men vindt ze bij Berkhey, Natuurl. Hist. van Holland, D. I. bl. 313: de harde korst, die aan het glas aangebakken, en vastgedroogd was. D. II. bl. 1054: een geheelen... Wezel.. hard en taai, als leder, ingedroogd, inwendig met zand aangebakken. En D. IV. St. II. bl. 219: het aanbakken der drekklonteren.
Aanbidden (Kol. 70). Den hier vermelden en goedgekeurden deelwoordsvorm aanbeden vindt men ook bij Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe, Madelieven, bl. 153:
't Aenbedene wicht was een schat voor hun harten.
Voorts heeft het werkwoord eene door de Redactie niet vermelde beteekenis in de volgende regels uit Coornhert, waar tevens eene fraaije woordspeling is op te merken; Wercken, D. I. fol. 160: Ick... vermoede dat die Vader oock gebeden zijnde, sijnen sone sulcx van zelf soude aanbieden ja aanbidden.
Aanbieding. In de tweede der hier vermelde beteekenissen ontbreekt een voorbeeld. Dus Modderman, Geloofsgetuigenis, bl. 49: De zonde begon... met te beproeven of zij door vriendelijke lokstemmen, schoone beloften en schitterende aanbiedingen, hem voor zich winnen kon.
Aanblazen. In plaats van blies aan vindt men ook bloes aan; Zeeus, in de Uitlegging vóór zijnen Wolf in 't Schaepsvel:
Haer razende yver bloes al lang zyn dichtvier aen.
Men weet, dat ook het enkele blazen in de vorige eeuw door sommigen op deze wijze vervoegd werd.
Aanbonzen is ook anders gebezigd; Berkhey, Wintersche Tegenzang, bl. 13 (van de zee):
Laat zy haar borstpansier, uit klinkklaar ys gehouwen,
Aanbonzen teegen 't duin of op het wellend strand.
Aandisschen komt mede in proza voor; Berkhey, Eerbare Proefkusjes, bl. 347; terwijl Alwaardij... een gerecht van ooft... aandischte.
Aandoenlijk. Niet vermeld is de toepassing op stoffelijke voorwerpen, als bij Berkhey, Natuurl. Hist. van Holland, D. II. bl. 644: eene voor het vuur aandoenlijke stoffe. Ald. bl. 669: De zanden zyn zeer aandoenlyk voor de Mineraalsappen.
Aaneenblijven. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft het a.w. D. IX. bl. 344: zoo dat de melkdroppen, als aan een verbonden, rond aan een blijven.
Aaneenbrengen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Vondel, Virgilius Wercken in Ned. Dicht. bl. 233:
- 't volck van Tyrus en van Troje aen een te brengen,
Door onderling verbont, als burgers van een stadt.
Aaneengeschakeld Dit woord komt toch met den trap voor, bij Van der Palm, Al de Leerred. D. I. bl. 99: om helderder, zuiverder, aaneengeschakelder, waardiger begrippen... te koesteren.
Aaneengroeijen. Hier ontbrekende voorbeelden treft men aan bij Bekker, Betoverde Weereld, D. IV. bl. 297: dat milt en lever wel aan een kan groeijen. Berkhey, a.w. D. II. bl. 463: het rotten en aaneengroejen van de planten en bladeren.
Aaneengroeijing. Een voorbeeld van dit woord vindt men in het l.a.w. D
| |
| |
II. bl. 852: eene aaneengroeijing van allerleie steenen. Aldaar lager: de aaneengroeijinge van het zand zelve tot steenen.
Aaneenhouden, als bedrijvend werkwoord, heeft geen voorbeelden. Men vindt die a.w. D. I. bl. 123: naar dat de plantgewassen den bodem min of meer aaneen houden. Dez. Eerbare Proefkusjes, bl. 76: waar het zand, door bloeijende hanevoet en kruipwilg aan een gehouden wierdt.
Aaneenketenen komt voor bij Brandt, Poëzy, D. III. bl. 224:
Heiloze palen, die in 's Konings ogen rookten
Met levend lyk op lyk, aen een geketent.
Ockerse, Ontwerp tot eene Alg. Characterkunde, D. I. bl. 29: De daden der menschen zijn aan één geketend. - Een ander voorbeeld gaf ik in de vijfde Bijdrage.
Aaneenkluisteren. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Berkhey, Oud Holl. Vriendschap enz. bl. 219: balk aan balk van mastboomhout aaneengekluisterd.
Aaneenknoopen. In de tweede en vijfde Bijdrage gaf ik voorbeelden uit onze dichters; hier volge er een in proza; Van Oosterzee, Mozes, bl. 20: Met eigen hand knoopt hier de God des hemels en der aarde de draden aan een.
Aaneennaaijen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Bekker, a.w. D. IV. bl. 191: de moedwil en dertelheid, te samenstemmende om een bedrogh aan een te naayen.
Aaneennagelen komt voor in Van 's Gravenweerts Odyssea, D. I. bl. 137:
Met spijkers nagelt hij de naden vast aaneen.
Aaneenrijgen mist een voorbeeld in den eigenlijken zin; dus leest men in De Toekomst, D. XII. bl. 281: degene, die paarlen wilde aaneenrijgen zonder daartoe een snoer te gebruiken.
Aaneenschakelen. In den eigenlijken zin leest men dit woord bij Bekker, a.w. D. IV. bl. 10: dat de Lucht alle lichamen des weerelds aan een schakelt.
Aaneensnoeren. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Voet, Stichtel. Gedichten, D. II. bl. 80: vrienden om hun hart aan een te snoeren.
Aaneenzetten. Nog een' anderen dan den hier vermelden zin heeft dit woord bij Berkhey, Natuurl. Hist. van Holland, D. II. bl. 343: de fynste deelen, die, aaneengezet zijnde, zig in het water zoo niet ontbinden als de fyne klaideelen. Ald. bl. 977: Deze soort (van druipsteen)... zet zig meestal, als golvende nederhangende platronde bladen, aan een.
Aanfluiten komt nog in deze eeuw en buiten den Bijbel voor; Stuart, Nagel. Redev. D. II. bl. 133: degenen, die hem aanfloten, aan de mishandeling... bloot te geven.
Aanfokken is ook overdrachtig gebezigd; Jan Zoet, den Adel. Huisvader, van Torq. Tasso, bl. 131: een gewis middel... om de schadelijke ledigheid aan te fokken.
Aangaande. Als samenstelling kan men hier nog opnemen daaraangaande, gebezigd door Prof. Willems in zijne uitgave van de Nederl. Gedichten, met Aantt. van den Hoogl. David, Voorrede, bl. 49: ik heb mij veroorloofd mijne gedachten daaraangaande zonder omwindsels neer te schrijven.
Aangetrouwd. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft David, Vaderl. Historie, D. XI. bl. 114: den aangetrouwden neef des Konings.
Aangieren. In eenen anderen dan den hier vermelden zin ontmoet men dit woord bij Loosjes, Leven van Maurits Lijnslager (druk bij Kruseman) bl. 121: 't Zou voor mij niets beteekenen, om daar eens even aan te gieren.
Aangroei. Meer in den eigenlijken zin komt dit woord voor bij Berkhey,
| |
| |
Natuurl. Historie van Holland, D. V. bl. 10: zoo kennen wy (der zenuwen) aangroei en hoofdstoffelijke zamenweving.
Aanhechting. Hier ontbreekt een voorbeeld, dat men vindt a.w. D. VI. bl. 97: bijzondere aanhechtingen of banden.
Aanheffen is ook sterk vervoegd; dus bij Zeeus, Gedichten, bl. 135 en 282: op den aengeheften toon. - Zoo ook opheffen bij denz. bl. 321: wort ik opgeheft in Pindus hemelkooren? - Het werkwoord komt ook wederkeerig voor; Rens, Gedichten, bl. 37:
Een dof gemompel heft zich aen.
Het is eene navolging van het fransche s'élever.
Aanhoogen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam, D. I. fol. 76: losse aarde, die meest aangehoogd is uit mest, vuilnis.
Aanhooging komt voor bij Berkhey, a.w. D. II. St. I. bl. 136: de aanhooging der klaibeddingen door de Rivieren en de Zee. Ald. bl. 618: men gebruikt die aarde tot aanhooging der Ringdijken.
Aanhoudend. Dat dit woord niet ‘zonder trappen’ is, bleek in de derde Bijdrage uit de werken van Bilderdijk; zie hier voorbeelden uit andere schrijvers. Berkhey, a.w. D. VI. bl. 6: het aanhoudendste geloei. Van der Palm, Al de Leerred. D. VI. bl. 347: Welk een arbeid, waardig de aanhoudendste en vurigste inspanning van alle onze krachten!
Aanhoudendheid. Eene andere beteekenis heeft dit woord bij Van Alphen, Dichtwerken, D. II. bl. 320: de verwarring te verhinderen, welke de aanhoudendheid van het volle geluid zoude veroorzaken. - Wij zeggen daarvoor het aanhouden.
Aanhouder beteekent ook een kalf, dat niet verkocht of vetgemest, maar aangehouden wordt; zie Berkhey, a.w. D. IV. St. II. bl. 165.
Aankleef. Van de uitdrukking met den aankleve is geen voorbeeld aangevoerd. Men leest ze bij Bekker, Betoverde Weereld, D. III bl. 79: Toverye... metten aenkleve.
Aanklemmen is ook onzijdig; Schutte, Stichtel. Gezangen, D. II. bl. 149:
Ik kan geen antwoord krijgen,
En de angst klemt feller aan.
Aankleving heeft geen voorbeeld in den eigenlijken zin; dus Berkhey, a.w. D. II. bl. 401: dog haare brosheid en aankleving aan de Aarde... belet dit grootelijks.
Aanknoopen komt ook onzijdig voor; Beets, Stichtel. Uren (2e dr.) D. IV. bl. 199: Zy (d.i. de waarheden) knoopen aan het menschelijke, aan de menschelijke ervaring, aan de menschelijke behoefte aan.
Aankomend, in den zin van opgroeijend, wordt niet alleen van ‘personen’ gezegd; Zeeus, Gedichten, bl. 126: hoe 't aenkomend vee is aan zijn stal te wennen.
Aankoppelen. Een hier ontbrekend voorbeeld hebben de Levens van Plutarchus, fol 542 verso: alle synen lust was te strijden, achtende veel te winnen, so hy mocht aencoppelen eer de hulp der Lacedemoniers aengecomen ware.
Aankorsten leest men bij Berkhey, a.w. D. V. bl. 368: traanvochten... die aankorsten.
Aankrijten. Nevens het voorbeeld uit Vondel voeg ik er een uit de tegenwoordige eeuw en in proza; Van Oosterzee, Mozes, bl. 73: diep in het stof krijt een handvol slaven den hemel om deernis aan.
Aankruipen. Niet vermeld is de beteekenis van bekruipen, besluipen; Erasmus, Lingua, Dat is de Tonge, bl. 131: waert saecke dat (het quaet) ons van eeniger zyden aengekropen waer, hoe sou dat mogen worden verdreven.
| |
| |
Aankweek. In den eigenlijken zin ontbreekt een voorbeeld; Vrouwe van Ackere, geb. Doolaeghe, Madelieven, bl. 37:
Wat wonder, kan de vrucht zoo smaken,
Bij Serafs aenkweek opgegroeid?
Aanhechten mist, in den eigenlijken zin van aanhechten, een voorbeeld; men leest het bij Bekker, Betoverde Weereld, D. IV. bl. 208: hy had' er den stok niet sien aanmaken (t.w. aan de trap).
Aanmarcheeren. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft het Aanhangsel op Bekker en Deken, Willem Leevend, bl. 141: dat hy, als Chef, de aanmarcheerende armée gecommandeerd heeft.
Aanmatigen. Dit werkwoord komt bij ons ook bedrijvend voor; zie mijn Woordenboek der Frequentatieven.
Aanmengen. Een voorbeeld in proza gaf ik in de vijfde Bijdrage; zie er hier een in poëzie. Van 's Gravenweert, De Ilias, D. I. bl. 130:
- waar 't schuimend druivennat,
Met water aangemengd, in feestbokalen spat.
Aannemen. Vermelding verdient de wortel van dit werkwoord, als zelfst. naamw. in den genitief, bij Mostart, Mariamne, bl. 5:
Hy is goed aenneems, licht zal laster op hem hechten.
Aannemer. Ook buiten de drie hier vermelde beteekenissen komt het woord voor; Coornherts Wercken, D. I. fol. 100 verso: den recht boetvaerdighen... aennemers synre... genade. - Zie ook mijne vierde en zesde Bijdrage.
Aanplanten. In eenen hier niet vermelden figuurlijken zin treft men dit woord aan bij Bekker, a.w. D. IV. bl. 311: biddende om Gods wil den genen die ons sulke dingen soude willen aanplanten, dat hy ons met vreden late.
Aanranden. De vorm aanrannen komt ook buiten het rijm voor; G. Brandt, Veinzende Torquatus, bl. 43:
- 'k Schrik voor geen pyn, kom ran Popil vry an.
Bl. 48:
en bl. 52:
- zeg wie dat my aanrant.
Aanrant is hier wel een rijmwoord op gekant; doch aanrandt zou het evenzeer geweest zijn.
Aanroeijen. Niet vermeld is de beteekenis van tegen inroeijen; Levens van Plutarchus, fol. 419: also de vyanden in slachtoorden tegen hem aenroeyden.
Aanruischen. Reeds in de vorige eeuw komt dit woord voor; Zweerts, Zedeen Zinnebeelden, bl. 67:
- 't dondrende onwêer hoort aenruischen met den regen.
| |
| |
Aanschemeren komt niet alleen bij dichters voor; Van Koetsveld, Fantasie en Waarheid, D. I. bl. 56: De morgen lichtte aan - of schemerde aan.
Aanschennen. Tot de voorbeelden van het oneigenlijk gebruik dezes woords in het einde der achttiende eeuw (Kol. 292) behoort ook dit; Ockerse, Ontwerp tot eene Algemeene Characterkunde, D. II. bl. 210: meer dan een millioen avonturiers, meestal van het slechtste ras, de wapenen te doen aanschennen, en te doen medewerken, tot eene wanhopige onderneming. - De beteekenis zal zijn: met drift aangrijpen.
Aanschieten. Een hier ontbrekend voorbeeld van de eigenlijke beteekenis vindt men in Erasmus a.w. bl. 128: nu schieten wy onsen naesten aen metten pijl der tongen.
Aanschouw. Niet alleen in het mannelijk en vrouwelijk geslacht: ook in het onzijdige is dit woord gebezigd; Coornhert, Wercken, D. I. fol. 49: int aanschou van 't bouwen. - Op Aanschouwen zegt de Redactie, dat ten aanschouw jonger van dagteekening is dan ten aanschouwen; doch reeds de genoemde Schrijver heeft de eerste uitdrukking, a.w. fol. 68: Argernissen, die ten aanschou van die alghemeyne Regeringhe des werelts noodigh zijn.
Aanschreeuwen. Met een persoon als voorwerp ontbreekt een voorbeeld. Men vindt dat bij Van 's Gravenweert, De Ilias, D. III. bl. 176:
- dan schreeuwt hun in 't verschiet
En hond en herder aan, maar 't nadren waagt men niet.
Aanschroeven. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft het a.w. D. II. bl. 74 zijn lier, met zilver aangeschroefd.
Aanschuiven. In den onzijdigen zin van ‘schuivend naderen’ ontbreekt een voorbeeld. Men vindt dat bij Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. IX. bl. 249: dat... de lutsen of ringen der halstouwen niet tegen elkander aanschuiven kunnen.
Aanslag. In den zin van Kol. 317 C ontbreken voorbeelden. Men vindt die a.w. D. II. bl. 592: dewijl de Engelsche koolen te zwarten aanslag afgeeven. Ald. bl. 599: deezen aanslag van den rook op de huissieraaden. D. V. bl. 401: een vertrek of huis, dat vol aanslag van rook is.
Aansnuiven. In geheel anderen zin komt dit woord voor bij Vollenhove, Poëzy, bl. 190:
- als 't onwêer aan komt snuiven,
Dat stenen aan dun stof verstuiven.
Aanspinnen. Een hier ontbrekend voorbeeld vindt men bij Van 's Gravenweert, De Odyssea, D. I. bl. 179:
Heeft aangesponnen om zijn lot te zijn op aarde.
Aanspoeden komt hier alleen onzijdig voor; het woord is echter vroeger en later ook wederkeerig gebezigd; zie mijn Woordenb. der Frequentatieven op Spoedigen.
Aanspraak. Over de afl. aansprakeloos (Kol. 342) deelde ik het een en ander mede in de derde en zesde Bijdrage. 'k Voeg daarbij de opmerking, dat zij ook door Bilderdijk is gebezigd, achter de Gedaantverw. van Ovidius, bl. 207:
Gy, wie ge ook zijt, die in dees áánspraaklooze zangen...
Den laatsten ademtocht eens levens moogt ontfangen, enz.
| |
| |
De toonteekens, door den Dichter boven de eerste lettergreep geplaatst, behoeden den lezer voor de uitspraak tegen de voetmaat, doch doen hem eene fout begaan tegen den eisch van het woord.
Aansprekelijk heeft bij David eene andere beteekenis dan de hier gemelde, t.w. van gestemd om aangesproken te worden, waarvoor wij gewoonlijk zeggen: te spreken; en dan in den vergrootenden trap; Vaderl. Historie, D. IX. bl. 515: De Groot-Baljuw... meende dat het werkvolk, zynen moed thans gekoeld hebbende, aensprekelyker wezen zou.
Aanspreken, in de bedrijvende beteekenis, Kol. 346, II. 2, komt nog anders toegepast en dichterlijk voor bij Schutte, Nagel. Ged. bl. 236:
Pluk bloemen van den grond, haal gloed van zeekoralen,
Spreek vrij natuur en kunst, en berg, en mijnen aan.
Aanstichten komt ook buiten de Bijbelvertaling voor; S. van Hoogstraten, Den Eerl. Jongeling, bl. 5: daar de helsche furien... schalkheydt en verradery aanstichten.
Aanstooting. In vorige Bijdragen vindt men voorbeelden van het enkelvoud dezes woords. Sedert kwam het mij meervoud voor; Levens van Plutarchus, fol. 328 verso: de heerschappie, de welcke gheduert heeft, niet teghenstaende ontallijcke veel aenstootinghen, veel hondert jaren.
Aanstrikken leest men bij Berkhey, Eerbare Proefkusjes, bl. 205: met de grootste omzigtigheid de neus- en hielbanden (der schaats) aanstrikkende.
Aansturen vindt men bij Heyns, Bartas' Wercken, D. II. St. II. bl. 193:
Den slincker vleughel nam Venier om aan te stieren;
Het lichaem van de Vloot wou self Don Jan regieren.
Aanstuwen komt niet alleen bij dichters voor, maar ook in proza. Dus Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. I. bl. 438: wanneer de wind eene wolk aanstuwt.
Aansukkelen. Een voorbeeld van dit woord geeft Hooft; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Sukkelen.
Aantasting, in den zin van ‘aanranding’, mist een voorbeeld. Men leest dat in de Levens van Plutarchus, fol. 517: beschuldicht van tyrannie ende ongherechtighe aentastinghe. - De Redactie oordeelde derhalve onjuist, dat dit woord in het gebruik onbekend is.
Aantrappen heeft geen voorbeeld. Dus Berkhey, a.w. D. II. bl. 569: begint hy... het Veen aan te trappen.
Aantrek is niet ‘door Bilderdijk ontworpen.’ Vóór hem was het woord reeds in gelijken zin gebezigd door Van Alphen, Dichtwerken, D. III. bl. 311:
Daar uw vreugd verandring wacht,
Ken ik nog geene aantrek-kracht
Voor haar wassen vederbeugels!
En na hem door Blieck, Mengelp. D. II. bl. 8:
Vreest dien onmeetbren afgrond niet,
Noch d'aentrek van al 't Sfeergevaerte.
Aantrekken, in de bedrijvende en eigenlijke beteekenis met eene zaak als
| |
| |
voorwerp en een' persoon als onderwerp, heeft geen voorbeeld. Men vindt bij Van 's Gravenweert, De Ilias, D. II. bl. 46:
(Teucer, die) op zijn kar geplaatst, de boogpees aan blijft trekken.
Aantrekker. Dit woord ontmoet men bij S. van Hoogstraten, Den Eerlijken Jongeling, bl. 98: hare enge broeken met een aantrekker op te halen. - Een voorbeeld van eene eeuw vroeger gaf ik in de derde Bijdrage.
Aanvanger voor beginner van den oorlog enz. leest men Levens van Plutarchus, fol. 475 verso: den eenighen aenvangher des oorlochs. Ald. fol. 485 verso: de aenvanghers des oproers. - Zie voorts de vierde en vijfde Bijdrage.
Aanvlammen. In bedrijvenden zin komt dit werkwoord ook in proza voor; Ockerse, Ontwerp tot eene Alg. Characterk. D. I. bl. 143: Romans, die de driften aanvlammen.
Aanvloeijen. Het voorzetsel aan heeft eenen anderen dan den hier vermelden zin, in deze plaats bij Berkhey, a.w. D. I. bl. 209: Wanneer de Zee op onze Kusten begint aan te vloeijen.
Aanwellen, dat een voorbeeld mist, leest men ald. bl. 198: de aanwellende slibber.
Aanwensel komt ook voor in 't begin der vorige eeuw en in gunstigen zin; Della Casa, Galateus, (Amst. 1715) bl. 113: de lieffelykheid der aangenaame aanwenselen.
Aanwerpen. Dit woord komt ook onzijdig voor; Loosjes, Maurits Lijnslager (bij Kruseman) bl. 225: men rustte niet voor dat zij met haar zakdoek tegen die bekkens had aangeworpen.
Aanwerven. Het deelwoord vindt men zwak vervoegd bij David, Vaderl. Historie, D. X. bl. 341: alwaer... nieuwe benden aengewerfd worden. Ald. bl. 417: krygsbenden... in de Overrhynsche streken aengewerfd.
Aanwijzer voor ‘een persoon, die iets aanwijst’ komt toch voor; Berkhey, a.w. D. II. bl. 1155: vertoont de Aanwijzer der zeldzaamheden den steen.
Aanwoeden komt niet alleen bij Hooft voor; ook nog bij Voet, Stichtel. Gedichten, D. I. bl. 31:
Gezind om tegen God, en 't heiligste aan te woên.
Aanwuiven. Een hier ontbrekend voorbeeld vindt men in de Bydragen der Gazette van Gend, D. II. bl. 84:
De reizersschaer, bly aengezeten,
Wuift ons met doek en vaendel aen.
Aanzetsel. Hier ontbrekende voorbeelden vindt men bij Berkhey, a.w. D. I. bl. 456: het water geeft eindelyk een groen aanzetsel. D. II. bl. 976: die oppervlakte is... door uitsteekende afgebroken aanzetsels, wat scherp. Ald. bl. 977: Indien men dit aanzetsel in Vitriool-oly werpt, enz.
Aanzweepen. Een hier ontbrekend voorbeeld geven de Herstelde Uitgel. Gedigten, bl. 30:
Of aangemoedigt van dat paar,
Zijn bende derwaart sleept.
Aarde. (Kol. 548, 2). Van den meervoudsvorm ontbreekt een voorbeeld. Dus
| |
| |
Berkhey, a.w., D. II. bl. 641: die Aarden, welke alle Natuurkundigen eenstemmig als de bovenkorst van onzen Aardbol aanmerken. - Tot de samenstellingen behooren ook die, welke voorkomen ald. bl. 84: kavel- of kabelaarde; en bl. 99: zavel- of zaveraarde.
Aarsgat. Merkwaardig is de spreekwijs, van dit woord ontleend, bij Coornhert, Wercken, D. I. fol. 167 verso: Laat men het moetwillighe kint onghestraft, het sal van den beudel ghedoot ende met sijn aarsgat verloren gaan.
Aartsleugenaar. Voor den Booze komt dit woord voor bij Voet, Stichtel. Gedichten, D. I. bl. 44:
d' Aardsleugenaar legt loos daar op alleen te loeren.
Aarzelen. Ongewoon is de afleiding inaarzelen voor ‘al deinzende intrekken’ bij Brandt; zie mijn Woordenboek der Frequentatieven.
Achtel. Van den vorm agchel, als maat, ontbreekt een voorbeeld. Men leest het bij Berkhey, Dichtm. Redev. over de Plichten der Weezen, bl. 67:
Geen Boomooft werde meer bij Agch'len vol vergaard!
Achterdeel. Van de hier uit Kiliaan overgenomen afleiding achterdeelig vindt men een voorbeeld in de Levens van Plutarchus, fol. 507: siende de plaetse achterdeelig ende gevaerlijc om eenen strijt te hasaerden.
Achterjagen. Van deze ‘sierlijk’ genoemde uitdrukking mag wel een voorbeeld in poëzie worden aangevoerd; dus Van 's Gravenweert, De Ilias, D. II. bl. 38:
Hoe 't Frygiaansch genet ten oorlog ijlen kan,
En benden achterjaagt, door hem van 't spoor gedreven.
Achterklappen. De bedrijvende vorm van dit werkwoord komt ook buiten den Statenbijbel voor; Levens van Plutarchus, fol. 503: als de Griecken hem gheachterclapt hadden, zijne vrienden seyden dat zulcke lieden een sware straffe verdienden van hem also te achterclappen.
Achterklapper. Alle hier gegeven voorbeelden zijn van het mannelijke achterklapper; 'k voeg er een bij van het vrouwelijke achterklapster; Erasmus, Lingua, Dat is de Tonge, bl. 171: Jae die klapachtighe, die lichtveerdighe... die achterklapstere.
Achterna. Bij de onzijdige werkwoorden, hier Kol. 693 vermeld, kan nog gevoegd worden achternadolen; Van Duyse, Ged. bl. 87:
Vergeefs! de jongling komt niet weêr;
Achterstel. Dit woord heeft nog eene andere beteekenis dan de hier vermelde, b.v. Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. IV. St. II. bl. 183: zullen wy... nu liever onze beschouwing van het Middelstel en Agterstel (der Paarden) hier laaten volgen. Ald. bl. 187: Zulk een Paard... wordt volstrekt voor mismaakt aan 't Agterstel gehouden.
Achtervolging. Dit zelfst. naamw. (zie Kol. 738) is voor opeenvolging toch nog in deze eeuw gebezigd; Stuart, Nagel. Redev. D. II. bl. 13: de achtervolging van woorden en volzinnen.
Adem. Men vindt dit woord ook bij ons athem gespeld; Coornherts Wercken, D. I. fol. 91 verso: of God ons... verboodt onsen athem te halen. - Dus ook het werkwoord aldaar: als sy... soo lange moeten athemen.
| |
| |
Af (Kol. 835). Voor de gewone uitdrukking van... af aan leest men van... af op, bij Zeeus, Gedichten, bl. 260:
Twee konsten op een zelven tijdt gebaert,
Van jongs af op aen eene borst gezogen.
Men bemerkt, dat de op zijne taal vrij keurige Dichter hier op verkiest, wegens het opvolgende aan. - Niet ongewoon was ook de uitdrukking van jongs op; Statenbijbel, Spreucken 29, vs. 21: Als men synen knecht van joncks op weeldrich houdt.
Afarbeiden. In den zin van ‘door arbeid afmatten’ ontbreekt een voorbeeld. Men vindt dat in de Levens van Plutarchus, fol. 443: soo moede ende afghearbeyt als hy was. Ald. fol. 480: niet willende sijn soldaten te vergeefs afarbeyden. - Uit deze plaatsen blijkt tevens, dat het werkwoord ook bedrijvend voorkomt.
Afbakening is vermeld in zijne abstrakte beteekenis; het komt ook concreet voor in De Toekomst, D. XII. bl. 342: Van nu af kan men echter sommige groote afbakeningen maken, die het verschil... in het oog doen springen.
Afbeitelen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. II. bl. 1162: dewyl tot het afbeitelen of afbikken van steen ook meermaals zulke wiggen gebruikt worden.
Afbeuken. In den eigenlijken zin ontbreekt een voorbeeld; dus Zeeus, Gedichten, bl. 450:
Dit is de vryheit der mishandelde Romeinen:
Van vagebonden zich gestaag te zien omheinen,
Te worden afgebeukt, en zonder tanden weer
De Herstelde Uitgelezene Gedigten, bl. 246:
Joost roemde, dat hy had zyn wyf digt afgebeukt.
De figuurlijke beteekenis leest men mede bij H. Meijer, Gedichten, bl. 62:
Europa, afgebeukt en 't oorelogen moe.
Afbezigen. In den eigenlijken zin van afslijten komt dit woord voor bij Bekker, Betoverde Weereld, D. II. bl. 25: het gereedschap word afgebesigd; een schip slijt af met varen.
Afbinden. Met eene andere toepassing dan 1, a vermeld is, leest men dit woord bij Van 's Gravenweert, De Ilias, D. II. bl. 35:
De ontzaglijke Opperheer...
Bindt hier zijn klepper af.
Afboenen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Berkhey, a.w. D. VIII. bl. 242: dat ook de emmer, waaruit het zieke vee gedronken heeft, met heet zeepwater moest afgeboend worden.
Afbuigen. Men vindt het deelwoord zwak vervoegd, Levens van Plutarchus, fol. 329: een crommen wech, een afgebuychde linie.
Afdauwen. In de onzijdige beteekenis ontbreekt een voorbeeld; H.H. Klijn, Gedichten (tweede druk) D. I. bl. 114:
Nu dauwt er heil op Holland af.
| |
| |
Dez. Nagel. Gedichten, bl. 143:
- Zijn gunst dauwde op ons af.
Afdoend. Den vergrootenden trap van dit bijv. naamw. bezigt Dr. J. van Vloten, Levensbode, D. III. bl. 428: dat ik geen afdoender rechtvaardiging... verlangen kan - Vergelijk de zesde Bijdrage o.h.w.
Afdoppen. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft Berkhey, a.w. D. IV. St. II. bl. 292: den top der horenen in jonger vee afdoppen.
Afdragen. In de bedrijvende beteekenis no. 2 behoeft het dragen juist niet altijd ‘van boven naar beneden’ te zijn; Van 's Gravenweert, De Ilias, D. II. bl. 24:
Om al wat de oorlog trof van 't slagveld af te dragen.
Afdraven, in de beteekenis van ‘al dravende zekeren afstand afleggen’, mist een voorbeeld. Men vindt het bij Berkhey, a.w. D. IV. St. II. bl. 270: de Winner... word zoo lang op stal gebragt, tot dat de overige ritten afgedraafd zijn.
Afdrijven. In de eigenlijke beteekenis als bedrijvend werkwoord (Kol. 918) mist men dit voor ‘op zee doen wegdrijven;’ dus Van 's Gravenweert, De Odyssea, D. III. bl. 207:
- Van Sicieljes stranden,
Dreef mij een Godheid af, om in dit oord te landen.
Affuit. Het jongste voorbeeld uit onze dichters is van de eerste helft der vorige eeuw. Ook lateren hebben het woord; Arntzenius, Nagel. Gedichten, D. I. bl. 41:
Herstellend werkzaam aan de ontrampeneerde affuit.
Uit deze plaats blijkt ook het vrouwelijk geslacht, wat met geen der aangehaalde het geval is.
Afgaan. Van afgaan op iets voor ‘zijn ongenoegen lucht geven’ (Kol. 944 c) komt een voorbeeld voor uit Van Effen. 'k Voeg er een bij uit Ockerse, Ontwerp tot eene Algem. Characterkunde, D. I. bl. 80: Ik heb menschen... hevig hooren afgaan op de onmatigheid.
Afgang. In den zin van ‘stof, die men bij den stoelgang loost’ ontbreekt een voorbeeld. Men vindt dat bij Bekker, Betoverde Weereld, D. II. bl. 17: dat gene somtijds op des menschen afgang en vuiligheid moet sien, om te oordeelen wat siekte dat hy heeft.
Afgescheidene. Dit woord heeft ook de beteekenis van ‘iemand, die door den dood van ons is afgescheiden’; Van der Palm, Al de Leerred. D. VI. bl. 196: opdat wij, getroost in Gods bestellingen, onze afgescheidenen met kalmte naoogen.
Afgezant komt ook nog wel ‘in proza’ voor buiten de bepaalde beteekenis van afgezondene door eenen Vorst; a.w. D. I. bl. 208: waren zij vergezeld van twee Apostolische afgezanten, Judas en Silas geheeten.
Afgieren is ook gebezigd van zaken en buiten de gemeenzame spreektaal; Van 's Gravenweert, De Ilias, D. III. bl. 164:
Den breeden oorlogshoed ten schedel af doet gieren.
| |
| |
Afgifte heeft eenen hier niet vermelden zin bij Ockerse, a.w. D. II. Voorber. bl. 3: door eene vrij spade afgifte van het (tweede stukje). Ald. bl. 8: dat de tegenwoordige afgifte wat meer gezuiverd moge zijn van dat onkruid.
Afgodsdienstig. Dit op Afgodsdienst uit Vondel aangehaalde bijv. naamw. komt ook voor bij Bekker, a.w. D. I. Inl. bl. 26: afgodsdienstige koningen. D. III. bl. 147: afgodsdienstige waarseggingen.
Afgrazen. Nevens het voorbeeld uit Hoogvliet sta er hier een uit de tegenwoordige eeuw, in proza; Van Oosterzee, Mozes, bl. 283: In zijne verbeelding ziet hij reeds zijne welige weiden afgegraasd. - Van het werkwoord zelf vindt men een voorbeeld bij Berkhey, a.w. D. V. bl. 469: zij zouden het gras zoo kort niet kunnen afbijten en afgrazen als zij nu doen.
Afheining, in den zin van heining of schutting, wordt gestaafd door het Burgerlijk Wetboek. Men leest het woord in Erasmus, Lingua, Dat is de Tonge, bl. 13 verso: met een slechte afheyninghe besloten tegen alle ongebreydelde wulpsheyt.
Afhuren. Dit werkwoord voor ontleenen heeft niet altijd een persoon bij zich; Van Duyse, Gedichten, bl. 11:
Geen woord huurt ge immers af, hoe schittrend dit ook schijn.
Afjagen. Voor afschieten leest men dit werkwoord bij den letterkundigen dichter Blommaert, Gedichten, bl. 50:
Dan verhief de dappre Siegfried
Gunthers zwaerbeslagen staf,
En, met omgekeerde spitse,
Joeg hy dien op 't maegdlijn af.
Alsmede bij Van 's Gravenweert, De Ilias, D. III. bl. 32:
Nu jaagt Déïfobus uit onverzoenbren haat
Ald. bl. 34:
(Hij) jaagt zijn wapen af, dat hem den buik doorsnijdt.
De beteekenis, Kol. 1034, I. 1, a, als verouderd beschouwd, leest men nog aldaar D. II. bl. 130 (van paarden gesproken):
In toomelooze vaart ter rustplaats uitgevlogen
En door Ulysses boog naar 't leger afgejaagd.
Afkammen. Een hier ontbrekend voorbeeld van dezen vorm geeft Berkhey, a.w. D. VIII. bl. 122: door het uitrukken en afkammen dezer diertjes is de kwaal weg.
Afkantelen heeft nog eenen anderen zin dan hier vermeld is; zie mijn Woordenboek der Frequentatieven op Kantelen.
Afknakken, waarvan een voorbeeld gemist wordt, ontmoet men bij Berkhey, a.w. D. IV. St. II. bl. 274: de geheele pit wordt gekneust, ja ook wel geheel afgeknakt.
Afknappen. In de figuurlijke beteekenis, die genoemd wordt eene ‘gemeenzame uitdrukking, thans weinig meer in gebruik’, werd het woord onlangs ge- | |
| |
bezigd door Jonckbloet, Geschied. der Nederl. Letterkunde, D. I. bl. 58: dat al spoedig de band... verslapte om weldra geheel af te knappen.
Afkoop, in beteekenis 1 komt ook buiten het Wetboek van Koophandel voor; Van 's Gravenweert, De Ilias, D. IV. bl. 201:
- uw schim zij niet verstoord,
Wanneer ge in 's afgronds schoot van Hectors afkoop hoort.
Afkorten. Met toepassing op eene tijdruimte leest men dit woord bij Bekker, Betoverde Weereld, D. III. bl 20: wanneer (God) 's menschen leeven afkort.
Afkussen. In den zin van ‘door kussen afgemat of uitgeput worden,’ aan het slot des artikels vermeld, ontbreekt een voorbeeld; men leest dat in Thirsis Minnewit, D. II. bl. 116:
Aflaat komt ook voor in den zin van aflating, nalating; Coornherts Wercken, D. I. fol. 36 verso: dat sijn rechtschapen aflaat van zonden niet soo wel als sijne zonden ghesien en was in die eeuwighe Voorsienigheydt Godes.
Aflating. In Coornherts Wercken leest men D. I. fol. 208: ernstige begheerte van ghenade, aflatinghe van 't quade. - De Redactie meende dus onjuist, dat deze afleiding ‘alleen in de bedrijvende beteekenis bestaat;’ zie Kol. 1120. Daar ook van die beteekenis geen voorbeeld is gegeven, teeken ik er een op uit het Vervolg op Wagenaars Vad. Historie, D. XLI. bl. 86: zo de Leden' er eenige bijvoeging of aflaating in begeerden (t.w. in het ontwerp).
Afleider. In den figuurlijken zin van dit woord ontbreekt een voorbeeld. Men vindt het op eene fraaije wijze gebezigd in eene aanspraak van Ockerse, in het a.w. D. XXXIX. bl. 272: het brandpunt, waar uit de warme vonken van het Patriotismus, ontgloeid op het Altaar der Constitutie, langs den afleider der wijsheid en voorzigtigheid zich alomme verspreiden. - Bovendien komt het woord ook voor in den zin van etymoloog; in het Leeskabinet van den heer Frijlink, 1868, no. 1, bl. 11 van het Bibliogr. Album. Men ziet het, een gelukkig afleider van plaatsnamen is de heer... niet.
Afleken. Bij het voorbeeld uit de zeventiende eeuw, voegt er een uit de tegenwoordige; Arntzenius, Dichtliev. Uitspann. bl. 138:
Ja, leekt van myne ontgloeide wangen,
O Dankbre tranen! welig af.
Aflezen. Van de afleiding aflezing, aan het slot van dit artikel vermeld, komt geen voorbeeld voor. Men vindt dat in het Vervolg op Wagenaars Vad. Historie, D. XXVI. bl. 436: zes weeken naa de afleezing van dit Vonnis.
Aflijvigheid. Als afleiding of samenstelling had hier vermeld moeten worden vooraflijvigheid, dat voorkomt bij David, Vaderlandsche Historie, D. VIII. bl. 58: in geval van vóóraflyvigheid des hertogs, D. IX. bl. 625: in geval van vóóraflyvigheid van des landheers wettigen erfgenaem.
Aflokken werd reeds eene eeuw vóór Schermer gebruikt; Coornherts Wercken, D. I. fol. 12: Menschen... die 't volck aflocken van de Godtlijcke tot haer schriften ende Predicatien.
Afmattend. Hier is verzuimd op te merken, dat de klemtoon van af verplaatst wordt op mat, zooals ook blijkt uit het ééne aangebrachte voorbeeld in
| |
| |
poëzie, waar eene andere uitspraak tegen de versmaat zou strijden. Dus leest men ook bij H.H. Klijn, De Driften, bl. 28:
Ontzetbre woestenij! waar, bij 't afmattend snellen,
De driften, koelend nat doen uit den zandgrond wellen.
Afmelken. In den eigenlijken zin van het woord komen geene voorbeelden voor; men vindt die bij Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. IX. bl. 324: de afgemolken melk. Ald. 343: de melk, welke men nog van zoo eene koe kan afmelken. - Niet vermeld is volgende beteekenis, ald. D. IV. St. I. bl. 312 kwaalijk bereide melk, die nog door een ontiegen Jood... afgemelkt word.
Afmergelen. Op de hier gegevene afleiding, volgens welke afmergelen (zoo dit bestaat) en uitmergelen geene frequentatieven zouden zijn, heb ik bedenking ingebracht in De Taal- en Letterbode, D. I. bl. 110 en volgg.
Afnemen. Dat Kol. 1220 Van Effen wordt aangehaald als een schrijver der zeventiende eeuw, zal wel eene vergissing zijn. - Kol. 1222 wordt afname zeer te recht afgekeurd. Dat inname, van 't welk tevens gewaagd wordt ‘in het spraakgebruik is aangenomen’ was mij onbekend. Ik zie ook, dat Bomhoff en Kramers het woord niet hebben opgenomen. Het verwondert mij, dat de Redactie zich te dezer, anders zoo gepaste, gelegenheid niet uitlaat over aanname, waarvan ik in mijne tweede Bijdrage een voorbeeld aanvoerde uit een werk van één' onzer hoogleeraren.
Afneming. Ook in de abstracte beteekenis heeft dit woord een meervoud; Van der Roest, Leerred. o.d. Genoegens v.d. Godsd. bl. 506: voor (den Christen) zijn de afnemingen van zijne krachten... wijze bestellingen van zijnen hemelschen Vader. - In de beteekenis van afnemer, G, voer ik nog een voorbeeld aan uit het Vervolg op Wagenaars Vad. Historie, D. XXXIII. bl. 187: dat het... schip... aangehouden was, met afneeming zijner Papieren.
Afoogsten is ook buiten en na den Statenbijbel gebruikt; Van der Palm, Salomo, D. III. bl. 300: De nalezing op de afgeoogste velden.
Afoorlogen. In het gebruik van dit woord is Vondel nagevolgd door G. Brandt, Poëzy, D. III. bl. 235:
- de vreê, die 't afgeoorlogd Spanje
In 't endt zal smeken van het heldenryke Oranje.
De hier gebezigde vorm voor afgeoorloogd is echter minder goed.
Afpaling is niet alleen in de zeventiende eeuw gebezigd: ook in de negentiende; Van Oosterzee, Mozes, bl. 138: buiten de afpalingen van den heiligen berg.
Afpeilen is niet altijd ‘de diepte meten’; het is ook ‘hoogte meten’; althans bij Huygens, Korenbl. D. I. bl. 111:
Heb ick eens der Zuyder-landen
Steilste spitsen afgepeilt.
Afpeinzen. Hier is, zooals ik toevallig bemerkte, eene vergissing in de aanhaling uit Van Alphens Dichtwerken; er staat ‘bl. 135’ in plaats van ‘183.’
Afpellen. Hier ontbrekende voorbeelden kan men ontleenen aan Berkhey, a.w. D. IV. St. II. bl. 266: zoo dat men dikwijls het uitwendige van den horen als een dopje kan afpellen. D. V. bl. 304: in de gekookte Schelvisch kan men de laagjes (der kristalbuisjes) afpellen. Ter Gouw, Amsterdamsche Kleinigheden, bl. 145:
| |
| |
Menige huismoeder hoort men nog in het dagelijksch leven van afpellen spreken, wanneer 't 's avonds tijd is om de kinderen uit te kleeden.
Afplunderen. Hier ontbrekende voorbeelden vindt men in mijn Woordenb. der Frequentatieven op Plunderen.
Afpoozen. Het hier als dichterlijk geprezene werkwoord van Feith is nagevolgd door den vlaamschen dichter Rens, Gedichten, bl. 74:
Dit plekje had Rudolf verkozen
Om zorg en arbeid af te poozen
Met zijne dierbre zielsvriendin.
Afprenten. In den eigenlijken zin ontbreekt een voorbeeld. Dus Zeeus, Gedichten, bl. 272:
Toen ik aan 't kunstpenseel myn hant begon te slaan,
Om vrou Natuurs gezicht naar 't leven af te prenten.
Afrabbelen. Dat het werkwoord rabbelen uit het mlat. rabulare moet gehaald worden, is niet waarschijnlijk. Er zijn in de germaansche talen vormen voorhanden, die als het primitief er van kunnen aangemerkt worden. Zie mijn Woordenb. der Frequent, o.h.w.
Afrader. Dit woord ontmoet men reeds in het begin der zeventiende eeuw, bij Van Nievelt, Discoursen van Machiavel, bl. 305: afraeders en beletters van dit oorloch.
Afregenen. Ook door anderen is dit woord figuurlijk gebezigd; Don Quichot door L.v.B. I. 317: als wy nu de hoop verlooren gaven wegens meer goude regens van dien hemel te sien afregenen. Udemans, Verkeerde Werelt, bl. 44:
Wie sag hier oyt een vyer ten Hemel afgeregent?
O (Letter). Bij de zegswijzen, Kol. 14 no. 44 van de O ontleend, behoort nog de cijfer-o, eigenlijk dus eene benaming der nul; Udemans, Geestel. Gebouw, bl. 106:
- al waer hy in zijn dingen
Soo bespraeckt als Cicero,
Soo en is 't maer ydel singen
En een enckel cijfer - o.
In plaats van de gewone spreekwijs ‘een nul in 't cijffer’ heeft ook Van Swanenburg, Arleq. Distelateur, bl. 267: de opregtigheid, die een ootje in 't cijfer is by alle diegeene, die... een glimp van middelmatigheid vertoonen.
O. (Tusschenwerpsel). Te recht wordt Kol. 17 no. 11, aangemerkt, dat de uitroep o niet altijd dient ter uiting eener bepaalde aandoening, maar alleen om meer nadruk bij het aanspreken te geven. 'k Zou daarbij willen opgemerkt hebben, dat vooral bij het luide roepen van iemand bij zijnen naam die o dienstig is, om dezen naam zelven des te meer te doen uitkomen. Men beproeve slechts in eens af Jan! Willem! te roepen, en men zal ervaren, dat het gemis der o in dat geval het roepen minder gemakkelijk maakt. Die letter geeft den overgang, om tot den luiden roep te komen.
Och. Bij de vermelding, Kol. 26, dat dit woordeke in de zeventiende eeuw eens of meermalen herhaald werd ter uitdrukking eener bittere weeklacht, had ik verwacht de plaats opgenomen te zien, die zeker wel de bitterste aller wee- | |
| |
klachten van deze soort zal zijn, t.w. bij Vondel, in zijn' Peter en Pauwels, bl. 55, waar de uitroep anderhalven alexandrijn inneemt, en 't woord dus achttienmaal achter elkaâr voorkomt; zie mijn Taalk. Magazijn, D. IV. bl. 355.
Ochtend. Bij den rijken voorraad van samenstellingen, Kol. 29 met groote vlijt bijeengebracht, voeg ik nog ochtendlach, dat voorkomt bij Mevr. Van Ackere, geb. Doolaeghe, Madelieven, bl. 71.
Oefenen. Met genoegen zag ik, Kol. 41, het misbruik afgekeurd, dat sommigen van het voorzetsel uit bij dit werkwoord maken, en waarop vroeger door Siegenbeek herhaaldelijk is gewezen. Ik merk dit op, niet omdat de Redactie hier juist oordeelt - want waar zou dan het begin en het einde mijner aanteekeningen wezen! - maar omdat Siegenbeeks bedenking indertijd bestreden is geworden.
Oefening. Kol. 46, regel 35 staat ‘Burg. 22’. Men leze: ‘Burg. I. 22.’
Oei. Met herhaling komt dit tusschenwerpsel voor bij Oudaan, Uytbr. over het Boek Jobs, bl. 52:
Oey! oey! de pijn beneemt my die gedachten.
Oele. De afleiding van dit tusschenwerpsel, naar welke het eigenlijk een zelfst. naamw. zou zijn, dat riem of band beteekent, komt mij onwaarschijnlijk voor. Ook blijkt niet voldoende de identiteit van dit oele met olle. Het laatste kwam vroeger, en meermalen dan de Redactie schijnt te meenen, als zelfst. naamw. voor. Het zou dan ook eene breedere behandeling in een afzonderlijk artikel vereischen. De behandeling er van zou hier te breed uitloopen; 'k behoud mij daarom voor, er elders op terug te komen.
Oer. Samenstellingen van dit woord zijn nog, Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. IV. bl. 60 en 945: oehrbeddingen; ald. bl. 388: oehrgraverij; en bl. 950; oerbonk. Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 289: ijzeroer.
Oeros. Bij onze schrijvers heeft dit woord nog andere vormen, dan de hier vermelde. Simons, Verhand. bl. 113: auerochs. Blommaert, Ged. bl. 64: auwerossen.
Oester. De vorm woester, uit het middelnederlandsch aangehaald, komt mede voor in het geldersch van 1412, bij Van Hasselt, Geld. Maaltijden, bl. 42: enen Boden geseynt... om woesteren te copen. - Bij den zeeuwschen dichter Hofferus, uit de zeventiende eeuw, vindt men nog een derden, Nederd. Poemata, bl. 391:
Voorwaer voor sulcken spijs soud ik niet willen eten
Noch oeghsters die zijn versch, noch hoenders van de speten.
Het werkw. veroesteren, uit Potgieters werken aangehaald, komt bij dien Schrijver meer voor; dus in De Gids van 1860, D. I. bl. 250: zoo groote onverschilligheid voor het schoone... doet bijwijlen gansche besturen veroesteren. - 'k Meen echter, dat Mevr. Bosboom-Toussaint dezen Auteur in het gebruiken van dit woord vóór was. Van Dr. J.J. Van Oosterzee sprekende zegt zij ergens - de plaats vind ik thans niet weêr - dat Rotterdam hem niet moet laten veroesteren.
Ogief. Voorbeelden uit onze schrijvers ontbreken; dus Berkhey, a.w. D. II. bl. 1197: zoodat de deuren aan een schuin aangehaald ojief uitstaken.
Oker. Bij de samenstellingen voege men okervlok; Berkhey, Eerbare Proefkusjes, bl. 57: Achter het boschje vloeide eene kleine duinbeek, langs wollige okervlokken nederwaards. En voorts uit deszelfden Schrijvers Natuurl. Historie van Holland, D. II. bl. 365 en 395: okeraarde; bl. 385: okerader; bl. 387 en 392: okerbedding; bl. 391: okerboom; bl. 872: okergroeijing; bl. 400: okergrond; bl. 383
| |
| |
en 386: okerkluit; bl. 386: okerkorst; bl. 387: okeroer; bl. 1139: okerspruchtel; bl. 389: okersap; bl. 398: okerslibber; bl. 395: okersoort; bl. 393: okersteen; bl. 396: okerstof; en bl. 385 en 396: okerzand.
Oksel. Van dit woord in den eigenlijken zin ontbreekt een voorbeeld uit de tegenwoordige eeuw; dus Westerman, Gedichten, D. III. bl. 128;
Ja, tast fortuin uw liev'ling ook
Tot de okslen toe in 't geld.
Bij de samenstellingen voeg ik nog okselkussen; Tuinman, Beg. Van Hemelwerk, bl. 152:
Voet, Stichtel. Gedichten, D. I. bl. 30:
Ik zie, hoe zeer gy voor alle okzelkussens vreest.
Olie. Het meervoud is door eene dichterlijke vrijheid olies bij Van Walré, Heksluiting, bl. 66: de Apotheek, met al de kruiden, olies, zout.
Bij de samenstellingen, Kol. 114 vermeld, moet nog aard-, peter- en steenolie gevoegd worden, vermeld bij Berkhey, Nat. Historie van Holland, D. II. bl. 251.
Oliedom. De welbekende zucht der Nederlanders, om in den gemeenzamen stijl woordspelingen te maken, pleit zeer voor de meening, dat het woord gezegd is voor oolijkdom. Dit had te veel overeenkomst met olie om niet tot eene speling in dien trant aanleiding te geven. Zoo zong dan ook Kortebrant - ik zal niet zeggen op geestige wijze - in zijn Tweede Eeuwgetijde der Rotterd. Vrijheit, bl. 50:
De steene Erasmus moest van bovenneer in 't water,
Hy was een ketter naar het zeggen van een' Pater:
Dit was niet waterdom, maar olijdom; dit 's wis,
Dat olijverf zoo ligt niet uit te wissen is.
Oliën. Dit werkwoord is verkeerdelijk geplaatst tusschen Oliedop en Oliegat, in plaats van achter Oliemolen. - Als voorbeeld voeg ik hier nog bij, Berkhey, a.w. D. II. bl. 1201: zelfs zou ik.. het geheele beschot doen olyen. Voorts als afleiding, a.w. D. VII. bl. 333: Dan voelt men, met de wel beöliede hand, naar binnen.
Ombedelen. Een voorbeeld hiervan geeft Berkhey, Vaderl. Afscheid, bl. 51:
Men laat de Moer en 't Kind ombeedlen langs de straat.
Ombolwerken. Behalve in de plaats van Beets, naar de Bijbelvertaling gevolgd, komt het woord voor bij H.H. Klijn, Nagel. Gedichten, bl. 251:
- ik zag 't (oord) van alle kanten
Ombolwerkt en omstuwd met zwermen vloektrawanten.
Omfladderen is gebruikt door Prudens Van Duyse; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Fladderen.
Omgorden (klemtoon op om). Bij de dichtregels uit Van Lennep aangehaald:
| |
| |
Dan schoon zij daar geloften deed
Als non, en 't heilig ordekleed
had moeten opgemerkt worden, dat de klemtoon op het voorzetsel hier in strijd is met de maat van het vers. De Dichter heeft bedoeld, den toon te leggen op het werkwoord. - 'k Voeg hier nog een voorbeeld bij van het deelwoord omgegord. Ampzing, Heylig Dankoffer, bl. 27:
- die te grond lag neergeveld
Is omgegord met sterk geweld.
Omhaal. In de concrete opvatting van het woord mist men een voorbeeld in eigenlijken zin; dus Ockerse, Ontwerp tot eene Algem. Characterk. D. I. bl. 25: terwijl de fijnere omhalen en liniamenten het grof verzinlijkt oog... ontsnappen.
Omhangerig. Dit woord komt voor met de beteekenis: ‘geneigd om zoo maar wat om te hangen; niet opgewekt om zich geregeld bezig te houden, maar in eene lustelooze houding nu hier dan daar staande of zittende, uit zwakte, vermoeidheid of verveling.’ Het wordt afgeleid van het werkw. omhangen, dat Kol. 258 in den genoemden zin vermeld wordt. Ik moet bekennen, noch omhangerig, noch omhangen in de gemelde beteekenis te hebben ontmoet. Voor zooveel ik weet, zegt onze gemeenzame taal daarvoor hangen en hangerig, en onze Woordenboeken bevestigen dit. Bij Weiland vindt men op hangen de verklaring: ‘Scheef staan, leunen, wat staat gij daar te hangen?’ Welnu, dit hangen is het, waarop de omschrijving der Redactie past, mits men er het denkbeeld van leunen aan toevoege. Dat zulks omhangen zou heeten, is mij nog niet gebleken.
Omjubelen (klemtoon op het werkw.) Een voorbeeld hiervan vindt men bij Büser, Klaroengalmen, bl. 9:
Maar spoedt gij, met lauwren gekranst om de slapen,
Verwelkomd omjubeld, terug naar uw land.
Omkappen (eerste artikel). Dit wordt niet alleen van ‘houtgewas met dunne stammen’ gezegd; ook van scheepsmasten; Berkhey, Rhynlandsch Wedspel, bl. 61:
Vertoonden overal hun Neerlaag op de Wrakken;
Hunn' Wimpels afgescheurd, de Masten omgekapt.
Omkeer. In den meest eigenlijken zin ontbreekt een voorbeeld. Dus de Levens van Plutarchus, fol. 129: hy dede het peert schielicken sijn hooft na de vijanden omkeeren... om dat de Romeynen also een omkeer gewoon zijn te doen als sy de Goden groeten ende aenbidden.
Omkeeren. De wederkeerige vorm van dit woord in eigenlijken zin (Kol. 310) wordt door één voorbeeld gestaafd. 'k Voeg er een, dat niet minder gepast is, bij uit den dichter Schutte, Stichtel. Gezangen, D. II. bl. 177:
Een vlammend lemmer keert zich om.
| |
| |
| |
2. Ontbrekende artikelen.
Aanbestemmen. Levens van Plutarchus, fol. 316 verso: de strijdtbaerste Gallen die van dese aenbestemde wederspannicheyt waren.
Aanboeijen. Van 's Gravenweert, De Ilias, D. III. bl. 42:
- zwarte stieren, van gelijke drift doorgloeid,
Den opgelegden ploeg in 't braakland aangeboeid.
Aanbrenging. Levens van Plutarchus, fol. 530: de nijdicheyi, de valsche aanbrenginghen... en de leughen voeghen sich van ter zijden daer by.
Aandiening. Coornherts Wercken, D, I. fol. 62: Dus en bedrieght... hy niemandt met aandieninghe van gheschildert Broot.
Aandobberen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Dobberen.
Aandolen. Verbiest, Klucht van 't Wynvaatje, bl. 19:
Wel Melis Jansz, hoe komje soo vroegh aendoolen met schroomen!
Aandrieschen. Zeeus, Gedichten, bl. 36:
Verlaet Bethanië, d' aertsvyant driest te fel
En driftigh op u aen, doorluchte Emanuël.
Ald. bl. 140:
d' Arkadische offeraers...
Zaegt drieschen op u aen.
Aandroogen. Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. V. bl. 311: dat de bodem van het glas aandroogt.
Aandruipen. A. w. D. II. bl. 973: waardoor het water... gereedlyk verdikt word; terwyl het vast aandruipende te gelyk zyne fyne vlugge vloeibaarheid uitwaassemt.
Aaneenbakking. A. w. D. II. bl. 1186: Zy weeten door aaneenbakking... verscheiden soorten (van metalen) samen te verbinden.
Aaneenbouwen. Van 's Gravenweert, De Ilias, D. I. bl. 211:
Die allen, rijk versierd, en digt aaneen gebouwd.
Aaneendurend. Coornherts Wercken, D. I. fol. 36; om sulck lanck ende aan een duyrende gheduyren... eeuwigh ghenoemt.
Aaneendurig. Ald. Het beteeckent hier dan eenen langhen aan een duyrigen tijd.
Aaneengebondenheid. Della Casa, Galateus, bl. 36: de droomen... zijn zonder eenigen zin, zonder eenige gedaante en zonder eenige aaneengebondenheid.
Aaneenhechting. Berkhey, a.w. D. VII. bl. 42: die zelfde aaneenhechting der bloed- en andere vaten.
Aaneenhuwen. Geel, Onderz. en Phant. bl. 147:
Om het doode te bezielen,
Huwt zich geest en stof aan één.
Als bedrijvend werkwoord komt het voor in de tweede Bijdrage.
| |
| |
Aaneenklonteren. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Klonteren.
Aaneenknellen. Van 's Gravenweert, De Ilias, D. I. bl. 43: een bijenzwerm, nog vast aaneengekneld.
Aaneenlijming. Berkhey, a.w. D. II. bl. 1186: Zy weeten door aaneenlyming.... verscheiden soorten (van metalen) samen te verbinden.
Aaneensmelting. Ald.: Zy weeten door aaneensmelting.... verscheiden soorten van Metalen samen te verbinden.
Aaneenstollen. A. w. D. II. bl. 330: die plaats daar zy (t.w. de sappen) aaneenstollen.
Aaneenverknochten, A. w. D. II. bl. 51: aarde, welke... met wortelen van boomen aan een verknogt was. Ald. bl. 53: even zoo als goed en slegt klailand onmiddelijk aan een verknogt is. - In de vierde en vijfde Bijdrage komen voorbeelden uit onze dichters voor.
Aaneenverknochtheid. A. w. D. II. bl. 456: deese samenzetting en aaneenverknochtheid, welke door... taaie en vasthoudende Houtvezelen veroorzaakt word.
Aaneenvestigen. Erasmus, Lingua, Dat is de Tonge, bl. 111: gheen gheselschap (is) vaster aen een gevesticht, dan de vereeninge des lichaems ende der zielen.
Aaneenwassen. Bekker, Betoverde Weereld, D. IV. bl. 291: dat de milt en de longe aan een wiessen.
Aaneenwassing. Berkhey, a.w. D. VIII. bl. 8: dat dit soort van aaneenwassing vrij gemeener bij de herkaauwende dieren, dan wel bij anderen is.
Aaneenweven. Ockerse, Ontwerp tot eene Alg. Characterk. D. I. bl. 9: De fijne draden... waarmede een zamenstel... konstig is aan een geweven.
Aanerving. Stuart, Nagel Redev. D. I. bl. 148: dat eigen bezit echter geene aanerving, noch eerlijke aanwinst buitensluit.
Aanfokking. Berkhey, a.w. D. IV. St. I. bl. 96: Men agt deeze Paarden niet zeer goed ter aanfokkinge.
Aangedacht. Deelwoord als bijv. naamw. gebruikt. A. w. D. II. bl. 183: de boven aangedagte beddingen. Ald. bl. 541: wegens den aangedagten aart van den Barnsteen.
Aangehoorige. Görlitz in zijne vertaling van Niemeijers Grondbeg. D. III. St. I. Voorb.: hunne betrekkingen tot de ouders en aangehoorigen hunner kweekelingen.
Aangekleefdheid. David, Vaderl. Historie, D. X. bl. 398: betuigingen van dankbare aangekleefdheid.
Aangeleiden. Dullaert, Gedichten, bl. 60.
- speurende uit het licht van een genadestarre,
Dat hier de leydstar was die derwaarts aangeleid.
Aangeraak. Udemans, Verkeerde Werelt, bl. 272:
Siet hier die handen nu doornagelt en doorsteken,
Die met een aengeraeck geneesden de gebreken.
Aangrenzing. Ockerse, a.w. D. III. bl. 132: hunne (t.w. der Vlamingen) nadere aangrenzing aan Duitschland en Frankrijk.
Aangrijping. Levens van Plutarchus, fol. 524 verso: een ontallijcke menichte van aenvallen ende aengrijpingen om ter neder te vellen de ondeucht.
Aangroeijing. Berkhey, a.w. D. V. bl. 10: de bijzondere aangroeijingen bij het herstel van gebroken en afgescheiden beenderen.
Aanhaalder. A. w. D. III. bl. 895: Hiertoe gebruiken de Zoutmeisjes korte en
| |
| |
lange houte Schoffels... waarom deeze Schoffels ook wel den naam van Aanhaalders draagen.
Aanharen is gebruikt en tevens verklaard a.w. D. IX. bl. 191: Behalve het maaiseise, hebben de Maaijers altoos ook nog zeker werktuig bij zich, aan het welk zij den naam van Haarspil geven, omdat zij de Seisen daarop aanharen, dat is aanscherpen.
Aanheijen. A. w. D. I. bl. 167: een rei paalen, drie aan drie tegen elkander, in de breedte, aangeheid.
Aanhitser. Ockerse, a.w. D. III. bl. 289: heethoofdige aanhitsers.
Aanhoogsel. Wagenaar, Beschr. van Amsterd. St. I. fol. 76: Zyn de straaten... zeer aangehoogd; welk aanhoogsel eerst weggedolven moet worden.
Aanhoudelijk. Levens van Plutarchus, fol. 494 verso: versoeckende dat de steden vant lant van Beotien begrepen werden onder die van Theben: 't welc die van Athenen zeer aanhoudelijc tegenspraken. Ald. fol. 538: hy badt haer aanhoudelijc hare droef heydt te matigen.
Aankabbelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Kabbelen.
Aankeeren. Levens van Plutarchus, fol. 307: Elephanten... in slachtoordeninge, met de hoofden tegen de vyanden aengekeert.
Aanklappen. Erasmus, a.w. bl. 143 verso: dese (groote meesters) sullen altoos van haer practijcke ende konsten vermanen, ende den hoorders so verwonderinge aanklappen.
Aanklevelijk. Coornherts Wercken, D. I. fol. 94 verso: een aenclevelijcke Traegheydt. Ald. fol. 167 verso: duysentrelye lanckduerighe ende aenclevelijcke pijnlijckheyden.
Aanklonteren. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Klonteren.
Aanklop. David, Nederl. Gedichten met Aantt. enz. bl. 156: De aanklop der Hoop wordt zelfs niet meer gehoord.
Aanklopper. Coornherts Wercken, D. I. fol. 189: Dood ende Leven verbeydende tot aencloppers aen sijnder deuren.
Aankoesteren. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Koesteren.
Aankondiger. Domela Nieuwenhuis, Twaalf Preken ov. het O.T. bl. 166: In de verloopene week is door de straten onzer stad een aankondiger van den dood omgegaan. - In een anderen zin is dit woord vermeld in de zesde Bijdrage.
Aankussen. Berkhey, Eerbare Proefkusjes, bl. 275: dit was zeker, dat geen knaap haar aankuste, dan met eene houding van eerbied en achting.
Aankweekster. G. Brandt, Poëzy, D. II. bl. 108 (van de genade gezegd): aanqueekster der godtvruchticheit.
Aanlokker. Udemans, Verkeerde Werelt, Voorwerk, bl. 2: wat al kale en loose aenhangers en aenlockers dat (de Werelt) daartoe gebruyckt. - Van aanlokster gaf ik een voorbeeld in de vorige Bijdrage.
Aanluisteren. Van 's Gravenweert, Odyssea, D. III. bl. 109:
Hij zegt en lagchend wordt zijn voordragt aangeluisterd.
Aanmatiger. Stuart, Nagel. Redev. D. I. bl. 129: de nooit bestaanbare regering van weinige aanmatigers. D. II. bl. 192: hem mogt men... eenen aanmatiger noemen.
Aanmetigen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Metigen.
Aanmoeden. Het bestaan van dit ww. dat vermoed wordt Kol. 249, zal in het a.w. blijken.
Aanmoedig. S. van Hoogstraten, Den Eerl. Jongeling, bl. 101: vriendelijkheid, en aanmoedige dienstwilligheid.
Aanmoediger. Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. I. Inl. bl. 22:
| |
| |
dat ik de voorbeelden van zoo veele waardige aanmoedigers, om hen... te volgen, beschouw.
Aanmonden. Loosjes, Maurits Lijnslager (bij Kruseman) bl. 250: Kom! oudje! laten wij nu ook eens aanmonden, D. i. kussen.
Aanpersing. Berkhey, a.w. D. VIII. bl. 339: het aartsgat, hewelk by aanpersing openstaat.
Aanpikken. Berkhey, Vaderl. Afscheid, bl. 13:
Terwyl de Fransche Haan al koklend stond te mikken,
Om hem (t.w. den Leeuw) in zijnen staart tot weerwraak aan te pikken.
Aanpralen. Vollenhoves Poëzy, bl. 55:
Daar dees Isaak, 't rechte lam,
Met zyn kruishout aan komt pralen.
Aanprediken. De Toekomst, D. XII. bl. 287: verbeteringen, die sedert jaren... aangepredikt zijn geworden.
Aanrechting. Levens van Plutarchus, fol. 300: ghy veracht de aenrechtinghe van mijn tafel, siende vissen daer op stellen. Stuart, Nagel. Redev. D. II. bl. 55: Het eigenlijke avondbrood... werd nu slechts als eene hartsterking gebruikt, maar zonder eenige aanregting.
Aanschilderen. Handel. der Jaerl. Vergad. van het Gen. Kunst enz. te Leiden, 13 Mei 1779, fol. 4: Volgens het medegedeelde Bericht... waren bestemd om voor het Pan Poetican aan te schilderen, de Dichteresse enz.
Aanschuren. Berkhey, Nat. Historie van Holland, D. IV. St. II. bl. 59: wanneer dan een wilde koe... zich tegen zulk half gezaagde boom met kracht aanschuurde.
Aanslagig. Levens van Plutarchus, fol. 408 verso: omdat hy hem kende voor een aenslagich man, ende een goet ende vroom crychsoverste. Fol. 455 verso: listich, ende aenslagich om eenighe stadt met verrassinge in te nemen.
Aanslib. Ten Kate, De Schepping (3e. dr.) bl. 94:
Gezegende aanslib, meê dien Heerscher toegezeid,
Die eenmaal uit hun leem zijn prachtpaleizen kneedt.
Aansmeeken. Van Haeften, Dichtluimen, bl. 41:
Dus smeek ik u, o hoofd der goden
Jupijn! om uwen bijstand aan.
Aanspan. Mostart, Mariamne, bl. 5.
In deze vaste burght haer houdende geslooten,
Als twijflend' aan haer trouw, en aanspan met den grooten.
Aanspanning. David, Vaderl. Historie, D. IX. bl. 365: zulke afval en zulke aanspanning met Frankryks vyanden.
Aanspieren. Berkhey, a.w. D. IV St. II. bl. 197: de lendenen (moeten) regt, niet scherp aangespierd zijn.
Aanstapper. Volgens Martinet, Het Vaderland, bl. 372, beteekent aanstapper in Westfriesland een doodgraver.
| |
| |
Aanstorming. Cassianus, der Ouder Vader Collacie, fol. 102 verso: die in veel aenstorminghe hem onbeweghelic houden can.
Aanstoven. Van 's Gravenweert, De Ilias, D. IV. bl. 154:
Tot rijpheid aangestoofd -
Aanstreek. Ockerse, a.w. D. III. bl. 283: alle driften beroeren het Character, doen deszelfs ware strooming stilstaan, en verbergen er de fijnere aanstreeken van voor ons oog.
Aanstrijd. Bekker, Betoverde Weereld, D. I. bl. 154: 's Heeren aanstrijd met den Duivel. Ald. bl. 236: door geestelijken aanstrijd op 't gemoed.
Aanstrijding. Cassianus, a.w. fol. 87 verso: der vianden anstridingen die zware waren weken. Ald. fol. 88: die aenstridinghe der vianden die van buten aenvallen.
Aanstuwing. Berkhey, a.w. D. I. bl. 404: dewyl de (Hoofdwinden van den tweeden rang) uit de ontmoeting en gelyke aanstuwing der (Hoofdwinden van den eersten rang) geboren worden.
Aantonderen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Tonderen.
Aantroosten. Bij hetgeen nopens dit woord in de derde Bijdrage is opgemerkt, voege men, dat het in Friesland gebruikt wordt voor aanporren, prikkelen; zie Weiland op Troosten.
Aanvaardigen. Zie mijn Woordenb. der Frequent op Vaardigen.
Aanvalbots. Blieck, Mengelp. D. II. bl. 94:
Zie dat schokken, wanklen, tuimelen,
By elk' davrend' aenvalbots.
Aanvallijkheid. G. Brandt, Poëzy, D. III. bl. 98: Bruit... met aanvallykheden verciert. - Men weet, dat bevallijk vroeger niet ongewoon was en zelfs nog bij Bilderdijk voorkomt.
Aanvalling. Levens van Plutarchus, fol. 516 verso: sommighe aenvallinghen ende ghevechten alwaer Pompejus altijt het voordeel hadde.
Aanverwantschap. Levensber. der Maatsch. van Ned. Letterk. 1868, bl. 137: de betrekking van aanverwantschap waarin ik de eer had tot den overledene te staan.
Aanverwen. Berkhey. a.w. D. II. bl. 947: ronde, schubachtige deeltjes... ongelyk van gedaante, en de vingers roodagtig of roestig aanverwende.
Aanvleugelen. Van 's Gravenweert, De Ilias, D. III. bl. 151:
- 't Myrmidoonsche volk zijn hijgend span beteugelt,
Na 's Konings ondergang tot wijken aangevleugeld.
Aanvleijen. Berkhey, a.w. D. VII. bl. 94: dat deze beenderen voornamelijk tegen de darmen aanvleijen. - De spelling is hier verkeerd, doch de verwarring van vlijen en vleijen is, ook bij keuriger schrijvers dan Berkhey, niet zeldzaam.
Aanvloeijing. A. w. D. II. bl. 972: deeze druipswijze gedaante behoud de Steen altoos; zoodat hy de waterachtige aanvloeijing steeds ten klaarsten vertoone.
Aanvlonderen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Vlinderen.
Aanverkondigen. Berkhey, Oud Hollands Vriendschap, bl. 53:
De vreê-trompetters, op de hooge paviljoenen,
Verkondigen weldra der Volk'ren Vriendschap aan.
| |
| |
Aanvolgend. Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. VII. bl. 138: het afgebeelde kalfshoofd... met de aanvolgende armbeenderen, schouderbladen enz.
Aanwelling. A. w. D. I bl. 190: de sterke aanwelling van den Rhyn.
Aanwreker. Het leven van Marcus Aurelius, bl. 86 verso: dat de schoonheyt vanden vrouwen niet en is dan... een aenwreker vanden lichtveerdighen.
Aanzet. Berkhey, a.w. D. IV. St. I. bl. 299: een spoorslag of een aanzet met de hiel.
Aanzoeker. Levens van Plutarchus, fol. 520: vrygemaeckten knecht ende aensoecker vande saecken van Augustus.
Aanzuiger. Berkhey, a.w. D. VII. bl. 45: de ligging en aanhechting der beijen of aanzuigers... in het helpen der Koe.
Aandachtigheid. A. w. D. II. bl. 424: Deeze vereenigde klomp nu verschilt... in weekheid, hardheid, aardachtigheid.
Aardslib. A. w. D. II. bl. 407: Men vind de waare bitumineuse Aardslibbe bykans nooit anders dan in de zoute Zeewateren.
Aardslibber. A. w. D. II. bl. 1006: het Zand en de Aardslibber.
Aartsbekrompen. Jonckbloet, Geschied. der Ned. Letterkunde, D. I. bl. 312: als wij hem tegelijkertijd hoogstvrijzinnig vonden en aartsbekrompen tevens.
Aartsboelin. Blieck, Mengelp. D. I. bl. 68:
Zie, zie hem de aerdsboelin in streelende armen kleven!
Aartsbouwheer. Voet, Nagel. Stichtel. Gezangen, bl. 100:
De Aardsbouwheer had zijn eigen beeld
Aan 't jonggetrouwde paar ten huwelijk gegeven.
Aartsdeftig. Jonckbloet, a.w. D. II. St. I. bl. 13: Is Hooft aartsdeftig en niet zelden gemaniëreerd.
Aartsdomheid. Van Duyse, Gedichten, Voorr. bl. 8: niet zelden klimt hunne aartsdomheid tot die hoogte.
Aartsgeweld. Vollenhoves Poëzy, bl. 18:
Daar list en aartsgeweld voor zwicht.
Aartsheiland. Ald. bl. 14:
d' Aartsheilant, die ter tafel zat
Met menig booswicht by zyn leven.
Aartslasteraar (van den Booze gezegd). Voet, Stichtel. Gedichten, D. I. bl. 115:
Aartslasteraar! uw booze geest
Zal daar niet meer myn ziel beroeren.
Aartsmoordenaar. Vollenhoves Poëzy, bl. 59:
U kruist men by 't met recht gevloekte paar,
Twee moordenaars, als een' aartsmoordenaar.
Aartsplonderaar. Zeeus, Gedichten, Opdr. bl. 6:
| |
| |
Terwyl uw strenge tucht aertsplonderaars en fielen
Als landontheistraars met de straf zit op de hielen.
Aartsprins. Heyns, Bartas' Wercken, D. II. St. II. bl. 22:
- die op seven berg' geseten met den wijn
D' aertsprincen droncken maeckt -
Aartsverdelger. H.H. Klijn, Gedichten (2e druk), D. I. bl. 88:
- d'aartsverdelger wordt hun buit.
Aartsverwoester. A. w. D. I. bl. 123:
- de Aartsverwoester is, o wellust! thans hun buit.
Aartswonder. Voet, Stichtel. Gedichten, D. I. bl. 90:
Zoo 'k Jezus als een' mensch my voorstel, en 't gewigt
Van dat aartswonder op myn beevend hart voel drukken.
Abellijk. Coornherts Wercken, D. I. fol. 130 verso: hoorende sijnen zoone Alexander abelijck zinghen. - Zie ook de vierde Bijdrage.
Abtelijk. David, Vaderl. Historie, D. X. bl. 98: bisschoppen... in hunne abtelyke hoedanigheid.
Achelsmand. Berkhey, a.w. D. VI. bl. 120: eene (netbreuk) welke ik gezien heb, was wel zoo groot als een agchelsmand.
Achteraankleven. Voet, Stichtel. Gedichten, D. I. bl. 232:
Laat my, ik kleeve u agter aan,
Uw vlugt toch niet bezuuren.
Achteraanloopen. Bekker, Betoverde Weereld, D. II. bl. 280: wy, die soo verre in 't spoor der ongerechtigheid achter aan loopen.
Achteraanroepen. Udemans, Geestel. Gebouw, bl. 144:
Laet ons dencken dat de sonden ons al roepen achter aen.
Achterdij. Berkhey, a.w. D. VII. bl. 159: De achterdijen en heupen der koe
Achterdrom. Van 's Gravenweert, De Ilias, D. I. bl. 129:
(Die) Door held Meriones den achterdrom doet leijen.
Achterklapperij. Levens van Plutarchus, fol. 486 verso: al de achterclappery der benyders.
Achterklappernij. Erasmus, Lingua, bl. 127: dat... onder ulieden niet en zijn kijvagien... achterklappernij... Siedy wel met wat geselschap de achterklappernij verknaept wordt.
Achterloot. Van der Hoop, Het Nationaal Congres, bl. 31:
Het Huis van Nassau met zijn voor- en achterloten,
Is van 't bezit des throons voor eeuwig uitgesloten.
| |
| |
Achtermond. Bancket der Ghoden (Amst. 1645), bl. 35: Janus, die, om hen te toonen, dat an zijn ghestalte niets te berispen was, ghing Venus met zijn achter-mondt kussen.
Achteroog. Ald. bl. 34: dat men (Saturnus) doet zitten an de zijd na de richttafel, opdat hy met zijn achteroghen acht op de Wijn en Nectar nemen magh.
Achteruitstelling. De Toekomst, D. XII. bl. 293: de achteruitstelling onzer taal in de lagere scholen.
Achtervolger. David, Vaderl. Historie, D. IX. bl. 122: hadde niet de heer van Gruthuse met een handvol kloeke borsten de achtervolgers gestuit.
Achtervolging. Levens van Plutarchus, fol. 529 verso: door de achtervolginghe van te lesen de oude historiën.
Achterwijken. Blommaert, Gedichten, bl. 79:
De vorst gaf slag op slag, en hieuw en stak
Zoo woedend dat de breede lemmer brak,
En 't ondier achterweek, by onverpoozend karmen.
Achtzaamheid. Bekker, a.w. D. III. bl. 187: de Lucht... wiens gelijke tekenen ook in de wateren... door naawkeurige achtsaamheid vernomen worden. D. IV. bl. 79: door beradenheid en wijse achtsaamheid. - Vandaar bij Cats grootachtzaamheid; zie mijne Latere Verscheid. bl. 256.
Adamisch. Coornherts Wercken, D. I. fol. 180: dat duystere Adamische ooghe des Vernufts. - In de vijfde Bijdrage vermeldde ik dit woord als in Kramers' Woordenb. voorkomende.
Adeling. Op Adel is deze afleiding vermeld als bij Hofdijk voorkomende voor adellijk persoon; de Redactie keurt het woord in dezen zin af. In De Toekomst, D. XII. bl. 122 leest men: de adeling des harten. Hier heeft men het woord voor de daad van het werkw. adelen, dat ook door de Redactie is aangenomen, en dus als wettige afleiding.
Adelrijk. Vrouwe Van Ackere, Geb. Doolaeghe, Madelieven, bl. 27:
Niet strafloos hebt gij de eer gekwetst
Van de adelrijke tael der Vaderen.
Afbeeltenis. G. Brandt, Poëzy, D. II. bl. 113:
Hy schonk den wyn, hy heeft het broot gebroken,
d' Afbeeltenis van zyn aanstaande doot.
Afbinding. Berkhey, a.w. D. VIII. bl. 14: ik vermoede dat... eene allengsche afbinding (t.w. van het hoofd des kalfs) geen vergeefsch middel zoude zijn.
Afbolsteren. Ockerse, a.w. D. III. bl. 177: de ruwe schors van die Nationale verkeerdheden is afgebolsterd.
Afbrijzelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Brijzelen.
Affnezen. Zie ald. op Fnezelen.
Afgebrokenheid. Ockerse, a.w. D. I. bl. 74: wegens derzelver (d.i. der gedachten) afgebrokenheid en verschillenden aart. Ald. bl. 110: Afgebrokenheid van spreken.
Afgeleefdheid. Van der Palm, Al de Leerred. D. VI. bl. 191: Telt ze op in uwe gedachten, die door afgeleefdheid ten grave dalen.
Afgescheid. Levens van Plutarchus, fol. 269: hy gaf... alle de andere ghesanten der Griecken verlof, met sulcken afghescheyt dat sy met vrientschap hen gheschillen... souden verdraghen. Van Nievelt, Discoursen van Machiavel, bl. 145:
| |
| |
aenghesien op een tijdt... hen Stadt onversien bleef van ghewoonlijcke Rechters ende Regenten, soo dat indien daer eenige noodt overquam, men gheen afghescheydt daer van konde hebben, als omkoopende ende bedrieghende dit gheheele gheselschap.
Afgevochten. Bijv. naamw. Zeeus, Overgebl. Gedichten, bl. 160:
- hy magh het Bergen vragen,
Dat zich aen hem eerbiedigh overgaf,
Niet moedeloos, maer loflyk afgevochten.
Afgewerktheid. Bilderdijk, Aanteekk. op Huygens' Koren bl. D. VI. bl. 380: het dulce desipere is eigen aan elk, ja in oogenblikken van afgewerktheid een behoefte.
Afgieting. Berkhey, a.w. D. I. bl. 244: verzamel dus een goed deel van dat slym, 't welk door voorzigtige afgieting... kan geschieden.
Afglans. Lesturgeon, Verstrooilingen, bl. 93:
Nooit den afglans zien van Gods gezicht!
Afglooijen. Berkhey, a.w. D. IX. bl. 209: waardoor het regenwater... langs de, in de rondte afglooijende, kanten afsijpelt.
Afglooijing. Ald. bl. 115: dat de egger of effenmaker altoos eene zekere afglooijing naar de greppels in het oog houdt.
Afgodsdienstigheid. Bekker, a.w. D. I. bl. 45: De Canibalen... verspreiden hunne afgodsdienstigheden mede over die eilanden heen. D. III. bl. 119: D' oorsaken hunder afgodsdienstigheden waren meer dan eene.
Afgrondig. Cassianus, der Ouder Vader Collacie, fol. 92 verso: op dat hi ons totter afgrondigher dueghet der lijdsamheit... mochte brenghen.
Afgruizen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Gruizelen.
Afhaalhaak (verloskundig werktuig). Berkhey, a.w. D. VII. bl. 307: Wanneer men, behalve de kromme afhaalhaken, ook, ter verligting der verlossing, den hefboom gebruiken moet.
Afhangsel. De Toekomst, D. XII. bl. 162: Oosterloo maakt geene gemeente op zich zelve uit, maar is een afhangsel van Geel.
Afheerschen. G. Brandt, Veinzende Torquatus, bl. 43:
- soo moet Quirinus waagen
Uw godtheit, afgeheerscht, uit deese weerelt draagen.
Dez. Poëzy, D. III, bl. 223: Haar afgeheerschte Vorst de Vlaamsche Karel.
Afhobbelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent, op Hobbelen.
Afkabbeling. Berkhey, a.w. D. I. bl. 184: de afkabbeling van den vasten en ouden Rivieroever.
Afkeerlijkheid. Coornherts Wercken. D. I. fol. 21 verso: een hatelijcke afkeerlijckheyt van sulck quaet.
Afkleijen. Berkhey, a.w. D. II. bl. 37: de slegte klai, die onder den goeden afgeklaiden grond overblyft.
Afknokken. Ald D. V. bl. 8: de afgeknokte koeschenkels.
Afknoopen. Ald. D. VI. bl. 163: dat een slagter... dadelyk de (pens) van de darmen afbindt, afknoopt en afzondert.
Afkoking. Ald. D. V. bl. 27: deze wervel is in de koeijen... niet dan met groote kracht, of door lange afkooking of rotting af te knotten.
Aflaatvente. Ockerse, a.w. D. II. bl. 227: om tegen de aflaatvente der Dominikanen... heftig uittevaren.
| |
| |
Aflater. Coornherts Wercken, D. I. fol. 113 verso: dese ware aflater van zondighen. Ald. fol. 24: dit hebben van sonde en werdt sulcke aflaters van zondighen niet toegherekent.
Aflating. Ald. fol. 36 verso: sijn ware aflatinghe van zonden.
Afleg. Vervolg op Wagenaars Vad. Hist. D. XXI. bl. 86: het verzoek tot remboursement der Afleg aan de Stad en groote Kerk. - Uit het vervolg des verhaals blijkt, dat die ‘afleg’ bedroeg de som van ‘negen honderd guldens.’
Aflijnen. Zeeus, Gedichten, bl. 409:
De winkbraeuw afgelynt met Indiaanschen int.
Afmaling. Berkhey, a.w. D. IV. St. I. bl. 267: Ter beetere afmaelinge hiervan hebben wy... den wedloop der Harddravery... doen tekenen.
Afmengen. Zie Bomhoffs Woordenboek.
Afnagelen, en
Afoliën. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afpassing. Vervolg op Wagenaars Vad. Hist. D. XXIII. bl. 55: eene afmeeting en afpassing te doen, op den Haagestynschen Schoordyk.
Afpelling. Berkhey, a.w. D. IV. St. II. bl. 261: de koeijen hebben nooit afvallende horenen... ten zij eene afpelling in een eenjarig kalf. D. V. bl. 290: ofschoon ik van deze vliezen en de afpellingen van deselven spreek.
Afpenseelen. Dez. Wintersche Tegenzang (1769) bl. 10:
Kom boschwaards, daar zal 't dor geboomte u afpenceelen
Wat al verrukkelyks uw aandacht kan voldoen.
Afpinken. Elliot Boswel, in den Geld. Volksalm. 1868, bl. 2:
T'huis rookt hij pijpjes, maar op straat rookt Jan gaarn' zijn cigaar,
Hij pinkt er de asch af, met veel ernst.
Afprangen. Van Wijn, in de Byvoegs. op Wagenaar, St. XVIII. bl. 71: de drukkende tollen, die op allerleie soort van Koopwaaren... de Luiden afgeprangd wierden.
Afputten. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afrading. Letteroeff. van Dilig. Omn. bl. 295: manlyke taal... ter afraading om de vastgestelde regeeringswijze... te verwisselen. Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XIV. bl. 354: dat men den Prince de redenen tot aanradinge en afraadinge... behoorde over te zenden... Zierikzee stemde tot afraading. Broes, Leerred. D. III. bl. 324: die afrading van bange, onverstandige leerlingen. - Weiland had reeds dit woord.
Afraffen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Raffelen.
Afreinigen. Zie ald. op Reinigen.
Afrekken. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Obliebeen. Berkhey, Natuurl. Hist. van Holland, D. V. bl. 368: het uiterste einde van het obliebeen. Ald. bl. 368: zoowel het neusbeen als het oblie- of ingedraaid been. En elders. Het woord schijnt van des Schrijvers maaksel. Bl. 364 leest men: ‘Deze buizen hebben eene gedaante als ineengerolde papieren, en men zoude dezelve volkomen kunnen vergelijken bij obliewafeltjes, naar welke gelijke- | |
| |
nis wij niet aarselen, om deze neusbeenderen (der koe) obliebeenderen te noemen.’
Oefencel. Zeeus, Gedichten, bl. 21:
- dan moet men uwe boeken
Niet in uwe oefencel, maer op de vliering zoeken.
Oeltje (?). Berkhey, Eerbare Proefkusjes, bl. 250:
Neemt net en hengel uit mijn hut,
En kuijert zachtjes, waar in 't oeltje visjes schieten.
Oesten. Bilderdijk, Elius, bl. 20: laurieren te oesten. Dez. Najaarsbl. D. I. bl. 108: Door 't snijdend seissen weg doen oesten. Ald. bl. 172: Om 't nakroost vrucht te laten oesten.
Oevel, voor euvel nog in de zeventiende eeuw voorkomende, had, evenals andere woorden uit dat tijdvak, opneming verdiend. Zie het b.v. bij Oudemans, Woordenb. op Bredero.
Oliënt (olie-ent, olijftak). Six van Chandelier, Poësy, bl. 16:
De kooningh luchtigh op de faame alom bekent,
Rechts met een oorloghsstaf, slinks met een olient,
Alsof men krijgh of vreê kon uit sijn handen haalen.
Olieteit. Berkhey, a.w. D. VII. bl. 214: allerhande gedisteleerde wateren, olieteiten, gommen.
Olle. Zie boven op Oele.
Omboel. Berkhey, a.w. D. VI. bl. 166: deze bekleedsels van het gehemelte der maag te gelijk met andere spieren, vliezen of omboel, zoo als zij het noemen. - In het dagelijksch leven wordt dit woord nog dikwerf gehoord. Kramers heeft het dan ook opgenomen.
Ombraaijen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Omdeine. Van Paffenrode, Gedichten, bl. 52: Die meenen zou, dat mijn wijf van licht omdeine zou wesen, die zou sig selve bedriegen.
Omeenstrengelen. Berkhey, Eerbare Proefkusjes, bl. 72: Dit zeggende, kuste zy heur Taalrijk zo hartig, dat zij, met de armen omeen gestrengeld, als stokstijf stonden.
Omhoogbonsen. Vrouwe Bilderdijk, Rodrigo, D. I. bl. 25:
Nog bonst hem 't hart omhoog van blakende oorlogsvlam.
Rotterdam, September 1870.
Dr. A. de Jager.
|
|