De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Het jaar '70 reikt ons de hand ten afscheid, wij zien het nog eens aan, en overleggen wat het ons bracht, welk een indruk het na zal laten, wanneer het voor goed tot zijn vaderen verzameld is, behooren zal tot de geschiedenis in eigenlijken zin des woords. Vredelievend stond de politieke gezichteinder bij den aanvang des jaars; 't was rustig op de receptie van den Keizer der Franschen; geen onweerswolk rimpelde dat gelaat, waarop geheel Europa tuurde, als ware hij de God, waarvan aller lot en leven, althans aller welvaart afhing. Zoo er een kronkel soms zichtbaar was in die spitse, wonderlijk sluwe trekken, men kon het toeschrijven aan den min gun- | |
[pagina 32]
| |
stigen, min zekeren toestand van Frankrijk zelf. Algemeen was de overtuiging dat er aan het liegen en bedriegen met de ‘kroning van het gebouw’ een einde moest komen, en Napoleon om de natie te bevredigen eerlijk het parlementaire regeeringsstelsel zou invoeren. Frankrijk had dus den blik binnen's lands gericht, en 't was immers waar: ‘als Frankrijk tevreden was, was Europa in rust’? 't Ging echter niet voorspoedig met die ‘kroning;’ den 27 November was Ollivier belast met samenstelling van een wezenlijk nieuw kabinet, maar alsof het wantrouwen stond gegrifd op den bodem van het ronde, opene Fransche hart, het lukte niet; ook Nieuwjaar bracht niet, tegen alle verwachting in, het verbeide geschenk. Was er daarom wellicht iets mats in de toespraken van den Keizer, in de woorden waarmede hij het corps diplomatique begroette: uwe tegenwoordigheid en de door u gesproken woorden zijn mij een nieuw bewijs van de goede verstandhouding tusschen mijne en uwe Regeeringen. Ik hoop en vertrouw, dat het jaar 1870 in het belang der algemeene beschaving die banden van vriendschap nog nauwer zal toehalen.’ Een voorgevoel toch dat dit het laatste Nieuwjaar zou zijn, dat men aan de woorden van dien man eenig meer gewicht zou hechten dan aan die van een gewoon burger, kan men moeielijk veronderstellen. Bestaat bij sommige menschen een geheimzinnige ahnung van de toekomst, Napoleon III heeft nooit tot die fijne zenuwwezens behoord, dat wij bij hem de gave der divinatie in de verte zouden kunnen vooronderstellen. Sommige wisselingen zijn ook zoo grillig en grievend, dat de geringste schaduw van gedachte daaraan, niet post kan vatten, geen enkele plaats vindt om in hersenweefsel eenige trilling te weeg te brengen. Mocht de keizer der Franschen zijn moeilijkheden hebben en tobben om het roer van het woelige Fransche schip recht te houden, niemand ondervond als hij zoo zeer den steun van de pers, door geheel Europa. Al de bladen, die gewoonlijk geacht (!) worden de vertegenwoordigers te zijn der publieke opinie in de verschillende landen, spraken steeds met bijna onverdeelde goedkeuring van Napoleon III; vooral toen men hem met datzelfde ‘overleg’, dat steeds de daden van dien man had gekenmerkt, nu den parlementairen loopbaan zag betreden, kon men wel niet anders dan hem voor het wonderlijk vernuft houden, dat eindelijk de oplossing van het moeilijk raadsel had gevonden: de Franschen in rust te houden. En onder al de bladen van Europa muntten juist de gewone Duitsche min of meer officieuse bladen, als de Nordd. Allg. Zeit., Köln. Zeit. uit door uitbundigen lof voor den Franschen Keizer. Velen meenden, en voor een deel niet ten onrechte, dat, wat ook de naijver tusschen de Fransche en Duitsche natie mocht zijn, er een intiem, onzichtbaar verbond bestond tusschen Lodewijk Napoleon Sr. en Otto von Bismarck. Wat hadden die mannen al punten van overeenkomst! Beiden autocraten, waren zij helderziende genoeg om in de democratie voor den vorm hun steun te zoeken en daardoor | |
[pagina 33]
| |
hun evenwicht te bewaren; beiden waren van zekere zijde gezien liberale mannen, al zag de dieper denkende - de meerderheid denkt niet diep in de wereld, - dat hun adem al wat vrijheid was, vergiftigde. De 3e Januari bracht Napoleon een ministerie, dat werkelijk berekend was op een parlementaire meerderheid in het Wetgevend Lichaam; '70 scheen werkelijk een nieuwen tijdkring voor Frankrijk te openen; aan liberale maatregelen geen gebrek; de prefect der Seine, de kundige maar dure Haussmann, een der creaturen van Napoleon, trad af; de censuur op de buitenlandsche bladen werd opgeheven, een commissie benoemd tot voorbereiding van maatregelen van decentralisatie onder.... Odillon Barrot; de wet op de openbare veiligheid, die Caesars politie werd afgeschaft. De lezer herinnert zich hoe spoedig de droom in rook vervloog; hoe Napoleon, half berouw hebbend over zijn komedie, zich zelf en zijn autrocatisch gezag in veiligheid wilde stellen door de volksstemming tot grondslag te houden van zijn regeering, terwijl hij met de andere hand het liberale geschenk toediende van de vorming van een Kamer, met werkelijk constitutioneel gezag bekleed. De aftreding van de ministers Daru en Buffet was voor de niet Keizerlijke Franschen het teeken der ontgoocheling. Alweer die sphinxen- of die slangennatuur van Napoleon! En de dagen sleepten zich voort onder de worstelkunsten van den buigzamen, lenigen Ollivier; indien men de verwarring indacht, die in Frankrijk was ontstaan, begreep iedereen, dat er een of andere oplossing moest komen; een coup d'état wellicht, om de half gegeven vrijheid weer te vernietigen, maar dan moest men zeker zijn van het leger, en in weerwil van het hooge toezicht en de hooge pressie waren 40000 stemmen in dat leger tegen de Keizerlijke regeering uitgebracht. Aan oorlog, het middel van Napoleon om de aandacht van het binnenland af te leiden, dacht niemand. Men hield een oorlog tusschen de meest beschaafde natiën, alleen uit ijverzucht, zonder eene of andere directe aanleiding, voor iets onmogelijk in het jaar '70, en den 30sten Juni verzekerde Napoleons premier, de heer Ollivier in het Wetgevend Lichaam que le maintien de la paix n'a jamais été aussi assuré. Neen, oorlog was niet denkbaar; veel waarschijnlijker was het dat Napoleon en Bismarck hun eigenbelang zouden inzien, en voortgaan samen te spannen om te bereiken wat zij hoogere politiek noemen, en de volkeren blijven drukken door hun ijzeren militaire vuist. En toch kwam de oorlog; 15 Juli, 14 dagen na de verzekering, dat de vrede nooit meer verzekerd was, legde de heer Ollivier in het Wetgevend Lichaam de verklaring af, dat Frankrijk tot den oorlog besloten was, en 23 Juli had de overgave plaats van de oorlogsverklaring te Berlijn. Zonderling is het, hoe telkens het denkbeeld ons wordt opgedrongen, dat Otto von Bismarck en Lodewijk Napoleon Sr. in weer- | |
[pagina 34]
| |
wil daarvan nog altijd goede vrienden zijn, en zij zelven verheven boven den ellendigen naijver, die de volken verslindt, die zij zeggen te regeeren. Telkens ontdekken wij de draden van ingewikkelde intrigues tot een restauratie van Napoleon, zoo fijn gespannen, dat zij bij aanraking breken en wij het spoor bijster raken; wij weten alleen dat in Pruisens officieuse en officieele bladen van tijd tot tijd herinnerd wordt, dat Napoleon III nog altijd de wettig erkende regeering van Frankrijk is, en er voor Bismarck geen andere bestaat, ja Graaf Otto is de eerste geweest, die den handschoen heeft opgenomen voor den gevangen Keizer en beweerd, dat hij het niet helpen kon, dat hij door zijn volk tot den oorlog was gedwongen. En wanneer Bismarck dat zegt, dan heeft dat volk bij hem een bijzondere beteekenis; hij sprak nooit van het volk zonder de diepste minachting. De vraag, wie de meest schuldige is, de keizer of zijn volk is hoogst moeilijk uit te maken met de bescheiden, die de geschiedenis tot heden heeft aan de hand gegeven, inzonderheid bij Napoleon, wiens besluiteloosheid bekend is, en die ten allen tijde personen in zijn omgeving had, die hem in zijn zwakke oogenblikken steunden en een bepaalde pressie op hem uitoefenden. Zoo was het, toen het aankwam op de uitvoering van den coup d'état van 2 December, zoo was het ook omstreeks de helft van de maand Juli; men zou gerust Napoleon voor de eene helft en den hertog de Gramont voor de andere helft de schuld van de oorlogsverklaring kunnen geven. Wat het Fransche volk betreft, men zou het de woorden van Faust in den mond kunnen leggen: Zwei Seelen wohnen ach, in meiner Brust! Als het Fransche volk bedaard en kalm over den oorlog nadacht, dan verafschuwde het dien niet minder dan de Duitschers; de volksstemming van 8 Mei was door velen, inzonderheid door de plattelandsbevolking, opgevat als een stemming over oorlog of vrede. De telegrafische berichten in de eerste dagen van Juli door de prefecten naar Parijs gezonden, de Duitschers naderhand te Versailles in handen gevallen en door hen openbaar gemaakt, bevestigen bovendien dat de stemming van Frankrijk althans niet van dien aard was, dat de oorlog onvermijdelijk was. Wie den oorlog het meest noodig had, wiens belang dien het meest meebracht, dat was de dynastie van Napoleon en de omgeving, de aanhangers welke deze zich in Frankrijk had gevormd. Maar men herkent dienzelfden vrede-Franschman niet meer, wanneer gij een middel hebt gevonden om zijn hartstocht te prikkelen en hem op te winden; hij lijkt dan spoedig een onzinnig wezen, een dolle man, kenmerkt zich door die ongelukkige drift, die men zoo eigenaardig gedoopt heeft met den naam van chauvinisme; het denkbeeld van grande nation, van gloire de la France bedwelmt hem, en hij | |
[pagina 35]
| |
zal met dat zonderlinge, half krankzinnige lied, de Marseillaise, den meest onberedeneerden en ongemotiveerden oorlog voeren. Die tweestrijdigheid van het Fransche volkskarakter heeft ook bij de stemming in het Wetgevend Lichaam over het oorlogskrediet gewerkt. Vandaar de overgroote meerderheid, waarmee men zich voor den oorlog verklaarde, terwijl de oppositie nog meer gold den vorm dan het wezen van de zaak, en de heer Thiers, de groote vertegenwoordiger van het jammerlijke chauvinisme, meer uit parlementair beginsel en uit vrees voor de overijling der Regeering, dan uit overtuiging en uit afkeer van den oorlog met ‘les Prussiens’ tegen de Regeering opkwam. Vandaar dat de Franschen voor een goed deel in oprechtheid kunnen verklaren, dat zij den oorlog niet hebben gewild, dat het heele verschil een quaestie geweest is tusschen Wilhelm von Hohenzollern en Lodewijk Napoleon, die met de gevangenneming van den laatste van zelf was opgelost. Men kan, zich op het standpunt der zelden diep denkende, zelden zich helder bewuste Franschen stellend, de verontwaardiging, de woede begrijpen, die zich van hen meester maakte, toen zij, eerst voor een goed gedeelte machteloos gemaakt door de gevangenneming van hun leger, de Duitsche krijgers zagen voortrukken om ook den oorlog tegen het Fransche volk te voeren, dat zoolang de rust van Germanië heeft bedreigd. Die oorlog is in hun voorstelling werkelijk het alleronrechtvaardigste feit uit de geschiedenis, waarover geheel Europa van schaamte zou moeten blozen en uit gevoel van zedelijke eigenwaarde zich haasten om de Franschen te hulp te komen, terwijl niemand er aan twijfelt, dat Napoleon III door al de Franschen weder voor een groot man zou zijn gehouden, wanneer hij de ‘Pruisen’ overwonnen had, en geen Franschman er eenig bezwaar in zou hebben gezien om de Pruisische Rijnprovincie op te steken. Een aanbeveling van de les der ouden: ken u zelven! zou in de tegenwoordige omstandigheden niet goed worden opgenomen, maar zij mocht anders werkelijk door de Fransche machthebbers wel eens overwogen worden bij de onderhandelingen over de vredesvoorwaarden; van de Franschen wordt eenvoudig geeischt datgene te ondergaan, waarin zij tegenover andere volken nooit bezwaar hebben gezien. Aan den anderen kant moet ter eere van de Franschen gezegd worden, dat hun karakter minder aanleiding geeft tot dien diep ingewortelden haat, die door den tijd niet slijt maar veeleer aangroeit. De Franschen hebben in vergelijking van de Duitschers minder aanleg voor den strijd der rassen; zij zijn gevoelig voor elke beleediging, en in dat opzicht zeer opvliegend van aard, - en men kan hen gemakkelijk beleedigen bij het hoog gevoel van eigenwaarde, van superioriteit onder de volkeren, dat hen kenmerkt, en dat hun van eeuwen her door hun regeerders is ingegeven, - maar zij zijn als ras niet onverdraagzaam. De staatslieden hebben zich van de minder gelukkige eigenschappen bediend voor hunne bedoelingen; zij hebben voor een goed deel op | |
[pagina 36]
| |
hun geweten die politieke trotschheid om zich zelf te willen maken tot een lichtende grootheid, waarbij de macht van de andere volken droevig moest afsteken. En toch ligt in het Fransche karakter weder iets universalist nobels, dat hen bewaart voor den blijvenden rassenhaat. Merkwaardig is in dat opzicht het onderscheid met de Duitschers, of laat ons liever zeggen, hetgeen de Duitschers meer en meer door de Hohenzollernsche militaire opvoeding blijken te worden. De volksstem in Duitschland beschouwde den oorlog in het begin als een aanval op eigen grond, voornamelijk bewerkt door den man, die gewetenloos genoeg was om aan het behoud van zijn dynastie het bloed van duizenden op te offeren. Van daar de geestdrift, de zelfopoffering waarmee men ten strijde toog; gesteund door de sympathie van geheel Europa, maakten zij zich gereed om den roofaanval af te slaan; Die Wacht am Rhein werd niet alleen in Duitschland gezongen, maar vond overal weerklank. Dat Duitsche volksbewustzijn sprak onwillekeurig zich uit in de blijdschap van het Duitsche leger, toen bij Sedan het gerucht van mond tot mond ging: der Kaiser ist da! achtervolgd door het verheven koraalgezang: Nun danket Alle Gott; men beeldde zich in: de aanval was afgeslagen; Duitschlands heilige grond gered, - de vrede moest gesloten worden. De staatkunde echter had het niet alleen anders besloten, maar ook Duitschlands meest gevierde mannen zouden een karakterstempel ontvangen van den treurigsten aard. De meerdere intelligentie van de Duitschers bracht hen tot een meer diepe beschouwing van hun verhouding tot de Franschen. Het chauvinisme, waarvan men toch moeilijk bewijzen kan, dat het aan de geheele Fransche natie eigen was, een chauvinisme, dat bij een verstandige regeering niet behoefde te blijven leven, werd onder Duitsche handen een stelsel, een theorie, wissenschaftlich bearbeitet; men ging gelooven aan een voortdurenden strijd die er bestaat tusschen het Germaansche en het Latijnsche ras, een strijd, die slechts kon eindigen met de superioriteit van het eene ras boven het andere. Van daar dat de annexatie plannen van von Bismarck ongeveer geen tegenstand vonden; de Moezellinie met de vestingwerken van Metz, de toppen van de Vogezen, maakten Duitschland niet alleen meer veilig voor de invallen der Franschen, zij gaven tevens metterdaad aan Duitschland de superioriteit boven Frankrijk. Bismarck moge op het stokpaardje van het Fransche chauvinisme rijden zooveel hij wil om zijn politiek te rechtvaardigen, - feitelijk komt zijn staatkunde daarop neder, dat hij de verhouding wil omkeeren: was de Fransche grens vroeger een bedreiging voor Duitschland, hij wil nu omgekeerd de Duitsche grens een bedreiging doen zijn voor Frankrijk in Duitschland; de Duitscher moet ebenbürtig zijn met den Franschman; hij moet ook zijn chauvinisme hebben. Dat denkbeeld zweeft de Franschen voor den geest in hun onverzettelijken, wanhopigen tegenstand; het geldt voor hen niet alleen niets | |
[pagina 37]
| |
af te staan, van hetgeen slechts gedurende de laatste eeuwen hun eigendom was, - zoo het bezit niet was verjaard door den tijd, dan was het dit in elk geval door het karakter van de bevolking, - en wat door de Duitschers ‘roof’ wordt genoemd, maar het geldt bovenal hun minderheid niet te onderteekenen tegenover dat Duitschland, dat een halve eeuw geleden door hun grooten veroveraar slechts een geographisch begrip werd genoemd. 't Is niet alleen, dat wij het beginsel, door de Duitschers in dezen oorlog gehuldigd en op den voorgrond gesteld, betreuren, omdat de strijd tusschen het Germaansche ras en de Gallische afdeeling van het Latijnsche ras, niet met dezen oorlog zal zijn afgeloopen, - daartoe zijn beide kampers te zeer tegen elkander opgewassen, - maar ook omdat de huldiging van dit beginsel de moedwillige schending is van die humaniteit, die beschaving, dien godsdienst, die men voorgeeft te huldigen. Ware dat beginsel, de openlijke erkenning van den rassenstrijd, overeenkomstig met het denken en gevoelen van het Duitsche en andere volkeren, wij zouden er vrede meê kunnen, althans moeten hebben; de ervaring had slechts te constateeren, dat de mensch het meest verfijnde roofdier is, - maar wanneer men in Duitschland en elders hecht aan een ideale beschouwing van het menschenleven, wanneer Duitschland niet alleen wil optreden als vertegenwoordiger van de humaniteit, maar zich daarbij nog beroemt het meest verlichte godsdienstige land te zijn, dan kan de opvatting van den oorlog, het volgen van de staatkunde van von Bismarck niets anders zijn dan een nieuwe phase in het Fariseïsme. Of zal men beweren, dat de verschillende nationaliteiten zijn even zoovele karakters in het grootere volkeren-huisgezin, die ieder hunne eenzijdigheid hebben, maar daardoor juist wederkeerig elkander aanvullen, en voor elkanders ontwikkeling noodzakelijk zijn, maar.... de Franschen met den volkeren-ban moeten worden belegd, op grond van die eigenschappen, die uit hunne geschiedenis zoo geheel verklaarbaar zijn, en die wel gewijzigd zouden kunnen worden, maar niet uitgeroeid? Er wordt in Duitschland tegenwoordig zooveel onzinnigs gezegd en geschreven, dat het ons waarlijk niet verwonderen zou, indien wij er ook zulk een dolzinnigheid vonden. Een jaar kan bloedig, maar gezegend zijn; een oorlog kan den dampkring gezuiverd hebben van allerlei drukkende, besmettende dampen, een oorlog kan de zegepraal zijn van de zaak der rechtvaardigheid, - maar het bloedige jaar '70 voorspelt ons voor de toekomst weinig zegen, omdat naarmate de oorlog door zijn langen duur wreeder is geworden, menschonteerender, naar die mate ook een wereld- of volksbeschouwing is in zwang gekomen, die getuigt van een zeer laag zedelijk standpunt, een standpunt, dat in de oudheid werd gehuldigd, toen men ook sprak van Grieken en Barbaren. De hartstocht, de drift, die de oorlog opwekt, kan tijdelijk zulke denkbeelden doen oprijzen, en deze ook met den oorlog weder verdwijnen, maar die zedelijke | |
[pagina 38]
| |
verachtering verdwijnt niet, wanneer die denkbeelden in een volk zijn gezaaid door de meer ontwikkelden, en zij welig opwassen, omdat zij door de machtige zon der ijdelheid worden beschenen. Kan men krachtiger bewijs vinden voor de onmacht, voor de ontaarding van het Christendom, dan waar men de Bismarcksche politiek zóo ziet gevolgd, en de nieuwe Duitsche wereldbeschouwing oprijzen zonder éen protest van de zijde van hen, die zich voor geroepen verklaren het vuur van dat Christendom brandende te houden in den boezem der menschheid? De verhevene zijde van het Christendom - en het heeft vooral in de Middeleeuwen hierdoor een onberekenbaren invloed uitgeoefend, - is, dat het het verschil van nationaliteit opheft, de volkeren verbroedert en ze roept tot den wedstrijd der waarachtige humaniteit. Welnu, de Germaansche geest is nog godsdienstig, maar geen Christenzin ademt ons tegen in de Duitsche plechtige koraalgezangen, 't zijn zangen, die worden opgezonden ter eere Tioe, den Germaanschen krijgsgod, omhangen met den mantel van den Israëlietischen ‘Heer der Heerscharen,’ wien Wilhelm von Hohenzollern in de telegrammen aan zijn ‘godsdienstige’ Augusta gedenkt. Geen enkel protest is nog opgegaan noch van de kerkelijke, noch van de niet-kerkelijke christenen, en zelfs de Protestantenverein was slechts bezorgd voor het toenemen der orthodoxie, niet voor de verachtering, die de Christelijke godsdienst zelf door dezen oorlog ondergaat. Men versta ons wel; het hindert ons in 't minst niet, dat Wilhelm von Hohenzollern zijn God aanbeveelt aan zijn echtgenoote, wanneer hij daar lust in heeft; iedereen - Strauss heeft het terecht weder opgemerkt - moet op zijn eigen manier zalig kunnen worden, maar wat wij afkeuren is, dat daardoor voor 't volk een Christelijk godsdienstig stempel op de daden van dezen oorlog wordt gedrukt, dat geheel daaraan ontbreekt, en dat daaraan niet mag worden toegekend, indien wij er prijs op stellen, dat ongelijksoortige zaken niet met elkander worden verward en het ideale niet wordt bezoedeld en dooreengemengd met de wellicht gewone politieke, maar daarom niet minder diep verachtelijke beginselen. 't Is of men de Duitschers niet meer herkent, en zij, 't zij bedwelmd door de ongedachte schitterende overwinningen, 't zij verzwakt door het verlies hun zelven berokkend in den slag Frankrijk toegebracht, onvermogend zijn het hoogere te vatten en te grijpen, ook op staatkundig gebied; de oppositie is verstomd en als kinderen laten zij zich leiden door hun oppermachtigen gebieder. Eindelijk, kort voor het bijeenroepen van den Noordduitschen Rijksdag, werden de verdragen bekend, die te Versailles in de grootste geheimzinnigheid met Baden, Zuid-Hessen, Wurtemberg en Beieren waren gesloten. Vooral het verdrag met Beieren - wij komen later op de Duitsche eenheid terug - verwekte groote teleurstelling in de nationale kringen; men achtte het rondweg onaanneembaar, en het | |
[pagina 39]
| |
eenigste, waar men zich mee troostte, was de gedachte, dat men door amendeering vooral het laatste verdrag meer in overeenstemming zou kunnen brengen met de nationale wenschen; 't zou ten minste een niet onbillijke vergoeding geweest zijn voor de autocratische wijze, waarmeê men over die verdragen had onderhandeld zonder zelfs den schijn aan te nemen van de volksopinie te willen inwinnen. Maar zie, de minister Delbrück verklaart in den Noordduitschen Rijksdag, dat de Regeering geen amendementen duldt, en het hier geldt: ja of neen. En van dat oogenblik af was de oppositie verdwenen; de toekomst was onzeker, luidde het in de Nationaal-liberale bladen, men moest maar nemen, wat men krijgen kon, en het verdere aan den tijd overlaten; zeer praktisch zonder twijfel en juist zooals Bismarck zijn volkje verlangt, maar niet vrij van beginselloosheid! Schapen-eigenschap moet men geen deugd noemen in een liberaal staatsman. De gedweeheid van de conservatieven, die nog grooter bezwaren hadden van een andere zijde en voor alles een aristocratisch Heerenhuis wilden om de kracht van den demokratischen, door directe verkiezingen gekozen Rijksdag te breken, - was verklaarbaar; zij wilen een Regeering volgen, blindelings volgen, die zoo kennelijk door ‘de Goddelijke Voorzienigheid’ werd bijgestaan, - maar de Duitsche liberalen hebben op nieuw den spot verdiend van den dichter, die zijn eigen volk hekelde om zijn dienstwillige volgzaamheid. Niet weinig droeg tot die volgzaamheid bij, de verrukking, waarin men in Duitschland verkeerde over den brief van den kunstlievenden Koning van Beieren, waarbij werd voorgesteld aan de Duitsche Vorsten om aan het hoofd van den Duitschen Bond den titel van keizer toe te kennen; natuurlijk hebben de Vorsten hun toestemming gegeven en hebben wij eerstdaags te Versailles het vermakelijk schouwspel te wachten, dat de Duitsche Vorsten hun roemrijken broeder Wilhelm tot keizer slaan. Men moet Duitscher zijn om de groote beteekenis van dien titel te kunnen gevoelen - een zeer kenmerkend onderscheid tusschen ons en onze voorspoedige buren is, dat wij weinig met Von en al wat titulatuur is, op hebben, - en wij zouden de zaak als iets van minder beteekenis beschouwen indien hiermee niet op nieuw de vrees werd aangewakkerd voor Duitschlands toekomstige vrijheid. Imperialisme en militairisme zijn voor ons nu eenmaal dreigende spoken, en 't moge kinderachtig zijn er ons bang door te laten maken, wij hebben er maar al te zeer onze redenen voor. De sympathie, die Duitschland in de laatste jaren in Europa gevonden heeft met betrekking tot zijn politieke ontwikkeling, was voorwaardelijk. Zij ging uit van een onderstelling, namelijk dat Pruisen in Duitschland zou opgaan en met de Duitsche eenheid de vrijheid ook in Pruisen zou herleven. In Duitschland zelf zijn vele nationalen van dat denkbeeld uitgegaan, en hebben voorloopig het Pruisische regime voor lief genomen. Want Pruisen zelf is nergens bemind; men erkent, dat het militaire | |
[pagina 40]
| |
stelsel, de inrichting der administratie voorbeeldig is, maar er is daar voor het individu zoo weinig plaats, dat wij in weerwil van al de voortreffelijke eigenschappen, onwillekeurig een kruis slaan en zeggen: God beware ons voor die voortreffelijkheid. Politiek leven kent Pruisen met; zijn voortreffelijke instellingen zijn een gevolg van uitnemende dressuur, van strenge discipline; voor overtuiging is in den Pruisischen Staat geen plaats; Bismarck spot met zoo'n ding. En naarmate de Pruisische Staat zich in de laatste jaren heeft ontwikkeld, is dat verschijnsel toegenomen. De conservatieven zijn gebleven wat zij waren, volgzame schapen; de Fortschrittspartij, doctrinair en onbruikbaar soms, had de partij kunnen worden, die het staatkundig leven in den boezem des volks onderhield en ontwikkelde; maar na '66 is een deel van die partij overgegaan tot de nationaal-liberalen, die zich tot beginsel gesteld hebben om eerst te trachten den strijd aan te binden; wanneer het op stuk van zaken komt, beproeven tusschen de klippen door te zeilen, en als Bismarck de wenkbrauwen fronst, eindigen met bij te draaien; voorzoover de Fortschrittspartij bleef bestaan, zijn haar gelederen telkens gedund, en vooral bij de laatste verkiezingen van den Pruisischen Landdag heeft zij weder merkelijk moeten inboeten. Tegenover dit verschijnsel heeft het imperialistische militairisme gewonnen spel, en dreigt de voorwaarde niet vervuld te worden, waarop de sympathie aan Duitschland is verleend. Strauss, die in dezen oorlog zich met de staatkunde onledig hield, en zijn theologisch-kritische veder voor een oogenblik nederlag, Strauss, Zuid-duitscher en een man, dien niemand wel van anti-liberalisme zal verdenken, verlangt, dat het Pruisische stelsel in de eerste jaren nog in Duitschland zal blijven bestaan, omdat het land voor zijn politieke organisatie het zoo zeer noodig heeft. Er is oppervlakkig veel waars en veel praktisch in dien wensch; toch is er zooveel gevaarlijks in, dat wij dien bezwaarlijk zouden durven onderschrijven. Juist omdat de Pruisische staatsinstellingen zijn gemaakt, omdat zij niet geworden zijn ten gevolge van een gezonde, historische ontwikkeling, maar van bovenaf opgeplakt, kunnen zij nergens den grond leggen voor gezonde politieke ontwikkeling; zij organiseeren, ja, en brengen uiterlijk een voorbeeldige orde, een krachtigen Staat, maar zij werken vernietigend, doodend. En de Staat zoo opgevat, als een machine, die van bovenaf wordt in elkander gezet en in beweging gebracht, een machine, waarin de parlementaire lichamen de raderen zijn, die zich in de voorgeschreven richting hebben te bewegen, is niet de Staat, waarin een vrij individu waarlijk leeft. Wordt die machine nu overal in werking gebracht, waakt over haar het militairisme om haar vasten bodem te doen verkrijgen, dan vreezen wij maar al te zeer, dat de tijd nooit zal komen, dat de Duitscher zich aan dat logge gevaarte ontworstelt. Het Duitsche Keizerrijk lijkt ons veeleer volgens den thans ingeslagen weg, een rijk te worden dat een vergroot Pruisen is, een politie-staat, | |
[pagina 41]
| |
die door de bourgoisie wordt gesteund om zijn uitnemende politie-inrichting, en waarin slechts oppositie gevoerd wordt door de democratie, die te vergeefs den door gebrek niet meer gespierden arm uitstrekt om de helsche machine te verbrijzelen. Het jaar '70 heeft Duitschland ongekende zegepralen verschaft en het opgevoerd tot een toppunt van macht, zoodat het de eerste Mogendheid van Europa is geworden, en met welgevallen maakt de Duitscher zich gereed dat jaar met dikke letters in het geschiedboek aan te teekenen: 't is de vraag of het nageslacht reden zal hebben met dezelfde zelfverheffing op dat jaar terug te zien. Bij het afscheid nemen van dit jaar, zeggen wij althans: wel het jaar der Duitsche eenheid, maar niet het jaar der vrijheid! De Fransch-Duitsche oorlog is een gebeurtenis, die niet alleen deze beide landen geldt, en waarover wij ons niet verder behoeven te bekommeren dan voor zoover onze sympathie of antipathie betreft met betrekking tot die landen, - neen, de afloop van dezen oorlog en alles wat met dien oorlog samenhangt is een feit, dat ook zeer sterk op geheel Europa moet terugwerken. Het staatkundig overwicht dat Frankrijk zoolang in Europa uitoefende, dreigt over te gaan op Duitschland, en indien werkelijk dat Duitschland met zijn verheven denkers het stugge militaire Jonker-Pruisen had hervormd en het land der echte gezonde constitutioneele ontwikkeling was geworden, - wederom, al wat de vrijheid in Europa lief heeft, zou de suprematie van Duitschland hebben begroet als een nieuw tijdperk van ontwikkeling voor gansch Europa. Maar nu het schijnt dat het Duitsche keizerschap de vleeschwording zal zijn van het theocratisch conservatisme, nu de Duitschers slechts oogen blijken te hebben voor het klatergoud, waarmee dat Keizerrijk en de Duitsche eenheid wordt bedekt, lacht de toekomst ons niet tegen. Hebben de Duitschers genoeg aan deze overwinning en trachten zij niet naar de grootere en moeilijkere, naar vrije staatsinstellingen, dan kan het moeilijk anders of dit volk zal door zijn overmoed straks de wereld vervullen en ergeren. Frankrijk heeft zonder twijfel de sympathie in Europa voor een goed deel verbeurd; en toch, eenmaal, zij 't ook in den meest ruwen vorm, was dat Frankrijk de wegbaner der vrijheid, verbrekend de kluisters van het absolute koningschap en van de geestelijkheid; wel heeft het aan den anderen kant getoond door zijn herhaalde omwentelingen, dat het minder dan eenig volk de vrijheid kon dragen, en verloor het 't meest de achting toen het boog onder het juk van den dwingeland en de meerderheid de vergulde ketenen bewierookte, waarmeê het werd vastgeklonken, - maar 't kon zijn dat wij bij de Pruisische suprematie over Europa, de gebreken van het Fransche volk vergaten om met weemoed te denken aan de traditie van het oude Frankrijk, toen de schoone driekleur, maar in gezonden zin sprak van liberté, egalité, fraternité. Frankrijk heeft leergeld betaald voor het buigen voor den dwingeland, en 't kon zijn, dat het na de dagen zijner | |
[pagina 42]
| |
vernedering schooner verrees, in ernst de hand sloeg aan het ideaal, waarvan het weleer droomde, en het land werd, waarop weder aller oogen zich richten, die met walging zich afwenden van het schouwspel, hoe Duitsche gedienstigheid den triomf der autocratie gemakkelijk maakt! Wij laten het gevaar waaraan kleinere Staten tegenover een militair Pruisisch hervormd Duitschland bloot staan, nog buiten rekening. De Duitschers hebben het zonder twijfel aan zich zelf te wijten, dat zij na de annexatie van den Elzas en Lotharingen, na de brusque wijze waarop Luxemburg over het niet genoegzaam handhaven zijner neutraliteit is aangesproken, niet meer zoo grif meer op hun woord geloofd worden, dat het hun alleen te doen is om meester te zijn in hun eigen land. Wij kunnen nog moeilijk gelooven, dat in het geheime programma van Bismarck's politiek werkelijk andere-grenzen dan de Duitsche en... de Fransche defensie-linie zijn getrokken. Wij zouden er ook zulk een misdaad niet in zien, dat dezelfde strategische beweegredenen aanleiding gaven tot het doen ophouden van den onmogelijken toestand van Luxemburg, dat wel de voordeelen van de vereeniging met Duitschland wil genieten door het Tolverbond, maar als een razende tiert en zich een afzonderlijke nationaliteit (welke?) inbeeldt, wanneer het aan de Pruisische algemeene dienstplichtigheid zal moeten gelooven. Duitschland blijkt echter in de eerste dagen van zijn grootheid reeds een groote mate van lichtgeraaktheid te bezitten; evenals Frankrijk in de dagen van zijn kracht zich het monopolie toeëigende van beschaving, schijnt nu de beurt voor die verwaandheid aan Duitschland te zijn gekomen, en het was reeds kleingeestig genoeg om aanmerkingen te laten maken op de Franschgezinde houding van de Belgische pers, in een Fransch land toch niet meer dan natuurlijk. Ook onze Nederlandsche Regeering kan nu nog een herinnering ontvangen aan haar inderdaad vrij zonderlinge houding in 1867 met de Luxemburgsche quaestie. En zullen nu daarom noch Belgie noch Nederland worden geannexeerd, zoo ligt het toch in den aard der zaak, dat zulk een buurman het leven niet vrijer en gemakkelijker maakt, en de Regeering half gedwongen wordt een houding aan te nemen, die haar zelve tegen de borst stuit, gedachtig aan de spreuk: voorzichtigheid is de moeder der wijsheid. Wij zien in éen woord onze maatschappij, die dringend behoefte heeft aan rust en vrede, voor het drijven van het groote raderwerk, dat ons in het leven houden moet, de industrie, en die bovenal haar kracht dient te wijden aan de oplossing van de sociale en godsdienstige vraagstukken, bestendig geprikkeld tot onrust en gejaagdheid tengevolge van allerlei politieke.... haast zouden wij zeggen, nesterijen, die tot het ware leven van den mensch toch eigenlijk niet veel afdoen, en veeleer behooren tot dat staatsspel der diplomaten, waarmeê de maatschappij in | |
[pagina 43]
| |
hare ontwikkeling steeds de grootste ondienst werd bewezen. In waarheid, de erfenis van het jaar '70 lijkt ons nog niet begeerlijk. Merkwaardig is het jaar '70 niet alleen om den Fransch-Duitschen oorlog en alles wat daarmeê samenhangt, maar ook om een andere overwinning, die niet minder glorieus is dan die van Otto von Bismarck. Wij bedoelen de overwinning van de Jezuïten-orde in de Roomsch-Katholieke Kerk door de vaststelling van het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid. Wij laten de kerkelijke waarde van dit leerstuk geheel onaangeroerd; het is wellicht de consequente ontwikkeling van de inrichting der Roomsch-katholieke Kerk, die ook zonder de intrigues der Jezuïeten zou zijn tot stand gekomen. Wij wijzen er echter allereerst op hoe de felle oppositie, die tegen dit leerstuk op het Concilie is gevoerd, voornamelijk door de Duitsche prelaten, langzamerhand is gesmoord, en de opposanten van weleer, toen het dogma eenmaal was vastgesteld, zich gehaast hebben om het te propageeren niet alleen, maar overal verplichtend te stellen. Ook daar die geest van lamheid! Wel had men te Rome op de vertoogen der buitenlandsche gezanten te kennen gegeven, dat het hier meer de vaststelling gold van een theoretisch beginsel, waarvan men in de toepassing geen gebruik dacht te maken, maar de ervaring leerde al spoedig, dat men ook hier de volgers van Loyola niet moest beoordeelen naar hun woorden. Gaarne gelooven wij dat de hoofden van de Roomsch-katholieke hierarchie vooreerst nog geen consequenties uit het dogma zullen trekken met betrekking tot de staatkunde der verschillende Staten: de tijd is daarvoor nog niet geschikt; men kan wachten, en... voorbereiden. Het groote voordeel voor de Katholieke hierarchie met dit dogma is meer gelegen in de nog sterkere concentratie en daardoor de meerdere kracht die aan dat reusachtige lichaam wordt gegeven. Bekend is de opmerking die Macauly heeft gemaakt over de kracht, die in de organisatie van de Roomsch-katholieke hierarchie is gelegen, welke volgens hem den val van Europa zal overleven. Die opmerking, zoo volkomen waar, wordt veelal beaamd, maar te spoedig uit het oog verloren. Men beoordeelt de Roomsch-katholieke Kerk naar den maatstaf van den vooruitgang en de beschaving en komt dan al spoedig tot de overtuiging, dat van haar geen leven meer uitgaat en het de moeite niet waard is op haar het oog te vestigen. En onder die onverschilligheid wekrt dat ontzettende raderwerk voort, en maakt zich meester van het leven, van de bezittingen van duizenden en duizenden. Indien wij voor ons zagen in ronde getallen de menschen, waarover de Katholieke hierarchie beschikt, de domme krachten in hare hand, gereed om blindelings te doen wat hun wordt geboden, indien wij het kapitaal kenden, waarover die hierarchie vrijelijk beschikt, en dat hetzij als Pieters- of andere penningen, hetzij als erflatingen onder verschillende vormen op haar is overgegaan, zouden wij verbaasd staan. En zeg nu, dat de ideën de wereld regeeren, en een dom mensch een mensch zon- | |
[pagina 44]
| |
der invloed is, - dat een man, die als een pop door een priester zich laat besturen, geen man is, - dan begrijpt ge toch, dat al die domme individuen, door éen vinger in beweging gebracht, een logge, maar toch daadwerkelijke kracht vertegenwoordigen, die u met uwe verhevene ideën van vooruitgang en beschaving vertreden kan. En indien het met de menschelijke dommekracht niet gelukt om de tooverkracht uwer ideën te verbreken, dan zal men die steunen met den scepter, waarvoor geen aardsche macht is bestand, met geld, het alvermogende geld! Welnu, terwijl vroeger die macht van de Roomsch-katholieke hierarchie betrekkelijk nog was gedeeld door de macht, die de bisschoppen bezaten in hun gebied, is die macht thans in éen hand, althans in éen lichaam overgebracht. Hebben wij op maatschappelijk en staatkundig gebied geen gevaar van die macht te vreezen? Niet door pauselijke uitspraken of banvloeken, men weet te Rome maar al te goed dat dit wapen met voorzichtigheid moet worden aangewend en het niet het meest geschikte middel is tot meerdere machtsverkrijging in de 19de eeuw. Maar zie, gelijktijdig met de vaststelling van het dogma der onfeilbaarheid openbaart zich in de verschillende staten een eigenaardige beweging onder de Roomsch-Katholieke staatsburgers. Geen verkiezing voor een of ander staatslichaam, of zij volgen het wachtwoord van de hierarchie, en door die zoogenaamde dommekracht, door stemmenmeerderheid brengt deze hare getrouwste aanhangers in de volksvertegenwoordiging, in alle takken van bestuur. Het geloof wordt het schibboleth der verkiezing En de verkozenen verloochenen hun afkomst niet; vast sluiten zij zich aaneen op het voorbeeld van hun geestelijken, en zij komen er rond voor uit, dat de belangen hunner Kerk, van hunnen godsdienst hun het hoogste zijn; zij stemmen voor elken maatregel, die den invloed van hun Kerk kan verhoogen, en boven aan hun programma staat geschreven: confessioneel onderwijs, want zij weten het, en als zij het niet weten, dan weten hun priesters het, die zij blindelings volgen: les hommes s'instruisent comme des perroquets, het opkomend geslacht reeds moet worden gedresseerd, de vaste, onuitwischbare stempel der geloofsgetrouwheid op den geest afgedrukt, en met het onderwijs - regeert men de wereld, - indien men slechts wat geduld heeft. Merkwaardig is het, dat men in gewone beschaafde kringen zooveel moeite heeft om iemand te overtuigen van de vreeselijke macht van het clericalisme van welke Kerk ook. De overwinningen van de ultramontanen zijn dan ook inderdaad verrassingen voor onze maatschappij, en verrassingen, die men voor een oogenblik verwonderd aanstaart om ze straks weer te vergeten en te houden voor voorbijgaande phantomen, staartsterren, die slechts de minder ontwikkelden vrees inboezemen; dan hoort men van die algemeene phrazen: gelooft ge dan niet aan den vooruitgang? enz. Gelooven is zeker gemakkelijk, maar de werkelijk- | |
[pagina 45]
| |
heid leert gansch wat anders; die werkelijkheid zegt mij, dat juist door invloed van den priester de Fransche dwingeland ongeveer 20 jaren in stand bleef door volksstemmingen, van den priester die met dezelfde stem het Te Deum zingt voor den keizer, wadend door bloed, als voor den democratischen regeeringsvorm, wanneer die maar ook hem vrijheid laat om zijn heerschappij door onderwijs en biechtstoel uit te breiden. De werkelijkheid wijst mij op het vrije België waar de gewone constitutioneele regeeringsvorm de ultramontanen aan het bestuur heeft gebracht, al had het volk kort geleden de financiëele zwendelarij gezien, waar de vrome clericale staatslieden in betrokken waren. In zuiverder gedaante treedt dat eigenaardig verschijnsel op bij de laatste verkiezingen voor de Landdagen in Oostenrijk. De overwinningen, welke de ultramontanen daar bij de verkiezingen hebben behaald, grenzen aan het ongeloofelijke. Bij den eersten veldtocht reeds, waar de ultramontanen als leiders zijn opgetrokken, wisten zij zulk een beslissenden slag te slaan, dat zij in den Rijksraad optraden als eene partij, waarmeê de Regeering verplicht is te rekenen. Hoe ver de ultramontanen het gebracht hebben in Beieren is bekend en werd reeds vroeger door ons uitvoeriger besprokenGa naar voetnoot(*). Een nieuwe ‘verrassing’ was ons kort geleden bereid. Men schreef den invloed van het ultramontanisme toe aan den treurigen toestand, waarin het lager onderwijs in vele van die landen verkeerde, en vooral wat Frankrijk en Oostenrijk betreft, was men daartoe volkomen in zijn recht. Maar hoe? in een staat, die in Europa als de eerste staat aangeschreven wat het lager onderwijs betreft, waar de algemeene schoolplichtigheid bestaat, ook in Pruisen behaalde de clericale partij een schitterende overwinning bij de verkiezingen voor den Landdag. En niet zooals vroeger, toen de geestelijkheid in enkele districten hare aanhangers deed verkiezen om bij voorkomende gelegenheid de liberale partij te steunen in die maatregelen, die ten voordeele van de ‘vrijheid der Kerk’ was, de gekozenen treden thans bepaald op als confessioneele partij, komen er rond voor uit, dat de belangen der Kerk bij hen op den voorgrond staan, en het onderwijs zoo na aan die Kerk grenst, dat het er als éen meê is. Ziedaar een nieuw erfstuk van het jaar '70, dat in volgende jaren zal worden uitgemeten. De invloed van het ultramontanisme is als een sneeuwlawine, die toeneemt in omvang, naarmate zij langer voortrolt. En is dat verschijnsel zoo vreemd, de onmacht van de liberalen daartegen zoo onverklaarbaar? Och neen, voor de groote meerderheid der menschen is nog de godsdienst, ook in zijn minst ontwikkelden vorm, de krachtigste hefboom, en wie door het gezag van den priester of de godsdienstige overtuiging niet gewonnen wordt, die volgt uit zwakheid, uit belang, omdat zijn positie onder ‘geloovigen’ er meê | |
[pagina 46]
| |
gemoeid is. En wie weet welke ‘verrassingen’ nog voor ons zijn weggelegd; het is nog maar de lente van het clericalisme, die onder de groote zon der pauselijke onfeilbaarheid, de sterkste centralisatie, nog veel vruchten in den schoot verbergt. Maar - zal men geruststellend beweren, - de clericale partij moge aanzienlijk toenemen, het is bijna ondenkbaar, dat zij de meerderheid zal vormen. Wellicht niet, - althans niet in sommige landen. Maar een ander verschijnsel komt die partij ten goede, het verbond met de conservatieven. Vooral in protestantsche landen heeft dat hand aan hand gaan van de conservatieven en clericalen iets stuitends; zijn dat niet, vraagt men walgend, de vijanden van gisteren, wanneer wij de geschiedenis lezen? Dat is waar, - maar de tijden veranderen, en de sympathie van de conservatieven en clericalen kan, dieper gezien, zeer goed oprecht en welgemeend zijn. Op kerkelijk gebied althans, - en ook hier beslist in den grond der zaak de godsdienstige of kerkelijke overtuiging veel meer dan zij meenen, die wanen, maar het bewijs schuldig blijven, dat onze tijd den godsdienst ontwassen is, - is het niet te ontkennen, dat beiden aan die ‘hoofdwaarheden’ vasthouden, die voor de liberalen geen waarde meer hebben en reeds lang zijn prijs gegeven. Voor zoover de clericaal een staatkunde heeft, - alles lost zich bij hem op in de Kerk, - deelt hij met den conservatief het beginsel van het gezag der traditie; hij is tot op zekere hoogte anti-revolutionair. Ook op het gebied van het onderwijs moet de toenadering steeds grooter worden; beiden moeten confessioneel onderwijs willen, en de tijd is wellicht niet ver meer, dat men ook in Nederland zich te dien opzichte met elkander zal hebben verstaan; men moge nog eenigen tijd schermutselen, loven en bieden, de transactie zal weldra zijn gevonden, en een conservatief-clericale meerderheid dunkt ons zelfs in Nederland slechts een quaestie van tijd. Ook bij de liberale partij is veel dat die aansluiting van alle conserveerende elementen kan verklaren, of om billijk te zijn, het is de verdeeldheid in den boezem der liberale partij, die de conservatieven en clericalen uitnemend te stade komt. Men kan de beginselen der gewone liberalen niet verouderd noemen, maar hun scheppingen zijn niet gelukkig; de instellingen die zij na '48 in het leven hebben geroepen zijn niet populair geworden, omdat zij het voortbrengsel zijn van de school, en men met de vastheid van het doctrinairisme aan die instellingen vasthoudt, ook waar zij toonen geen levensvatbaarheid te bezitten. Verdiept in hun theorie hebben zij geen begrip van het Grau, lieber Freund, ist jede Theorie
Und grün des Lebens goldner Baum.
Daar naast staan de radicalen met hun geestdrift, hun andere behoeften, hun behoefte aan meer leven, aan werkelijkheid, maar onver- | |
[pagina 47]
| |
mogend om datgene te geven wat zij van anderen verlangen; de radicalen, die zich voorstellen, dat de wereld er overal uitziet en moet uitzien, zooals dat in hun zeer beperkten kring het geval is. Zij vergeten allereerst dat de wereld overal, op welk gebied ook, als bij instinkt, in de eerste plaats conservatief is; snelle overgangen, afbreken om in plaats daarvan iets anders te bouwen en de proef te nemen, of het dan beter gaat, omdat het volgens de regelen der kunst is, het is zeker niet natuurlijk. De overgangen zijn in den regel in de natuur geleidelijk. Het meest stooten echter de liberalen terug en geven aanleiding tot aaneensluiting bij andere partijen door dat zij in verhoogde mate bezitten wat men het ongelukkigste verschijnsel van onzen tijd mag noemen, - de onverdraagzaamheid. Merkwaardig in dit opzicht is vooral de geschiedenis van het liberalisme in Oostenrijk. Onder de Katholieken in Oostenrijk, ook onder de geestelijken, zijn een groot aantal mannen van vrijen zin, die hun godsdienst liefhebben en een groote mate van sympathie koesteren voor vrije staatkundige instellingen. Het is hun echter onmogelijk om eenigen invloed uit te oefenen. Door de zoogenaamde liberalen worden zij teruggestooten, omdat men hier oordeelt dat zij nog te bekrompen zijn en behebt met verouderde vooroordeelen; zij moeten het geheele, voor een goed deel negatieve programma der liberalen onderschrijven, willen zij genade vinden in de oogen dier heeren. Aan de andere zijde vinden zij de onverbiddelijke ultramontaansche dwepers, met wie zij in 't geheel niet overweg kunnen, die hun slechts weerzin inboezemen; van beide zijden worden zij dus verdacht gemaakt, gewantrouwd, en de minder sterken eindigen ten laatste met zich in de armen van de ultramontanen te werpen. De heerschzucht van de liberalen in Oostenrijk, hun eenzijdige, beperkte menschenbeschouwing kent paal noch perk; overal propageeren zij hun dogma, en met de arbeidende klasse in de steden is hun dit vrij wel gelukt; deze is rijp om de verzengende toorts der omwenteling te ontsteken. Met de bevolking van het platteland is de propaganda echter niet gelukt, en heeft zij in de toekomst weinig kans van slagen; integendeel, daar heeft de werkzaamheid der liberalen een reageerenden invloed teweeggebracht; de steden worden overstemd en - de clericale afgevaardigden treden zegevierend de stadspoorten binnen. Wellicht niet in zoo sterke mate, vinden wij toch overal dit treurig verschijnsel terug; liberale Katholieken en liberale Protestanten zijn den liberalen van professie niet liberaal genoeg; de gevolgen kunnen en zullen niet uitblijven. Zal de ervaring van '70, die waarlijk niet zoo moeilijk is waar te nemen, allen, die de vrijheid liefhebben, op elk gebied, in Staat en Kerk, hun verschil in bijzonderheden doen vergeten om de hoofdzaak te redden? Zal men daar, waar men waarlijk liberale beginselen hul- | |
[pagina 48]
| |
digt, eindelijk komen tot de ware humaniteit om te leven en te laten leven? Of gaan wij den tijd te gemoet, dat de groote partijen, waarop, wèl bezien, het leven en de ontwikkeling berust, zich verdeelen in allerlei fracties, om de meest onnatuurlijke vereeniging aan te gaan, die naderhand weder met bitterheid uiteenspat, alleen om persoonlijke eerzucht te bevredigen en eigen beginsel te ondermijnen?
21 Dec. '70. Noorman. |
|