| |
Roger Williams en de scheiding van kerk en staat.
‘Scheiding van Kerk en Staat’; ziedaar de leus van onze dagen! ‘Scheiding van Kerk en Staat’, ziedaar den eisch, die in onze kamers door velen, niettegenstaande de door hen bezworen grondwet, vermoedelijk weldra weder gedaan zal worden. ‘Scheiding van Kerk en Staat’, ziedaar ook den eisch, dien wij in Zuidelijk Europa allerwaarschijnlijkst telken dage met steeds toenemenden aandrang zullen zien uitbrengen, als een der eerste gevolgen van het in het jongste concilie tot kerkelijk dogma verheven beginsel der pauselijke onfeilbaarheid.
Wat zullen wij echter van die leus, van dien eisch zeggen? Dit, dat als twee personen hetzelfde zeggen, zij daarom nog geenszins hetzelfde bedoelen. Er zijn er, die scheiding van Kerk en Staat verlangen, omdat zij Kerk en godsdienst haten, en omdat zij verwachten, dat, zoo de Staat zijne ondersteuning aan Kerk en godsdienst onttrekt, deze beide als van zelve zullen te gronde gaan. Er zijn er, die de heerschappij van de Kerk, of liever van hunne Kerk, op ieder gebied des levens wenschende uit te breiden, aan de Kerk de geheel vrije hand gelaten willen zien om overal en in alles in te grijpen. Er zijn er, die voor den Staat duchtende den magtigen invloed eener officiëel erkende en bij alle dingen geraadpleegde geestelijkheid den Staat zoo
| |
| |
ver mogelijk buiten het bereik van de aanmatigingen van het clericalisme geplaatst willen zien. Maar er zijn ook nog anderen, zulken, die uit liefde èn tot de Kerk èn tot den Staat, èn tot de godsdienst zelve bovenal, de scheiding voorstaan. Een van deze, de eerste misschien wel niet die deze leuze uitsprak, maar de eerste zeker die haar tot de leuze zijns levens gemaakt heeft, die bovendien door de Voorzienigheid in zulke omstandigheden zich geplaatst zag, dat hij, wat zijn hartewensch was, wat zijn onvermoeid streven uitmaakte, heeft mogen realiseren, op dien mensch wenschte ik thans de aandacht te vestigen.
Men gelieve zich daartoe te verplaatsen in de eerste helft van de zeventiende eeuw naar de zuidelijke kust van Nieuw-Engeland in de streek Seekonk genaamd. Dáár heeft zich nedergezet een eenzaam vlugteling. Half Januarij 1636 om menigerlei gevoelen, dat als wangevoelen uitgekreten werd, om velerlei onrust, die hij gesticht zou hebben, door de hooge overheid te Boston uit stad en land gebannen, had hij evenwel verlof ontvangen om, wegens het barre jaargetijde, zijn vertrek zes weken uit te stellen. Maar daar hij ook nu nog voortging zijne denkbeelden te verbreiden, besloot men hem op te ligten, naar Engeland in te schepen, en zou dat voornemen zeker ook volvoerd hebben, ware hem daarvan niet mededeeling gedaan. Met achterlaten van vrouw en kinderen begaf hij zich nu op de vlugt, zwierf veertien weken in den dit jaar strengen winter door ongebaande bosschen rond, ziende al dien tijd bed noch brood, en zijne nachten doorgaans doorbrengende in den een of anderen hollen boom, tenzij hij eenige toevlugt vond in de vuile en berookte hut van een Indiaan. Eindelijk vindt hij een plaats, waar hij meent het hoofd veilig te kunnen nederleggen, en, als enkelen zijner aanhangers zich bij hem gevoegd hebben, begint men den grond te ontginnen en te bezaaijen. Maar ook hier mag hij niet blijven. Hem wordt aangezegd, dat hij zich nog altijd bevindt op het grondgebied van den Staat Massachusett, en zoo moet hij weer voort. Met een vijftal vrienden zet hij zich alzoo in een boot, laat zich de rivier afdrijven, totdat hij meent zich ver genoeg te hebben verwijderd. Aan land gegaan vindt hij de plaats ter bewoning geschikt, treedt hij met de Narragansett's, wier hoofd, de sachem Canonicus hem genegen is, in onderhandeling over den hun toebehoorenden grond, koopt daarvan eene groote uitgestrektheid, waartoe hij zijn woning te Salem verpandt, en als hij alzoo een veilige plaats voor zich en de zijnen verkregen heeft, doopt hij, het hart vervuld met dank jegens Dengene,
die hem in al zijn kommer en ellende heeft bijgestaan, de plaats zijner nederzetting: Providence.
De aanvankelijke bedoeling van den balling was geweest zich eenig en alleen met zijn gezin onder de Indianen neder te zetten om door den handel met dezen en voorts door landbouwbedrijf zich een bestaan
| |
| |
te verschaffen. Maar velen, die zich niet schikken konden in de puriteinsche instellingen der naburige volkplantingen, niet schikken konden in den dwang hun en hun geweten daar soms aangedaan, toonden zich genegen, ja begeerig om zich bij hem te voegen, en zoo kwam hij er toe om op den hem toebehoorenden bodem een asyl te stichten voor allerlei belijdenis, voor elke godsdienst-overtuiging.
Doch wie was de man, die in het Puriteinsche Nieuw-Engeland eene vrijplaats openstelde voor alle dissentieerenden, anders hier gelijk overal elders niet, of noode slechts geduld?
't Was Roger Williams, geb. 1599, en om den gunstigen aanleg, dien zeker advocaat bij den knaap ontdekte, op diens kosten, aanvankelijk in de regten, daarna voor predikant opgeleid. Gedurende eenigen tijd bekleedde hij dan ook het leeraarsambt in de Anglicaansche Kerk, maar daar hij, volbloed puritein, zich in die Kerk niet schikken kon, of misschien ook wel daarin niet met vrede gelaten werd, verliet hij zijn betrekking, verliet hij zijn vaderland, om zich te begeven naar het geheel puriteinsch-gezinde Massachusett. Dáár werd hij met groote welwillendheid ontvangen en, daar men hem van uit Engeland had aanbevolen om zijne vroomheid en ijver, om zijn karakter en talenten, zag hij zich weldra ook geroepen naar Salem om er een der leeraars ter zijde te staan. Maar intusschen had hij toch al ergernis gegeven. Hij had zich te Boston niet willen aansluiten aan de gemeente, daar hare leden, toen zij vroeger in Engeland woonden, gemeenschap hadden gehad aan het Anglicanisme, dat zij in hun hart verfoeiden, doch tot dus ver niet, zooals hij, openlijk en met verklaring van leedwezen, hadden afgezworen. Ten anderen had hij beweerd, dat de burgerlijke overheid wel het misdrijf, niet de zonde, te bestraffen heeft en dat zij dus niet bevoegd is kennis te nemen van overtredingen van de eerste tafel der wet.
Op het eerste punt schijnt Williams daarna van lieverlede milder en meer toegevend geworden te zijn, doch aan het tweede hield hij ten allen tijde onverwrikt vast, het meer en meer ontwikkelende in al zijn consekwentiën. Toch, al kende hij der overheid het regt niet toe zich als zoodanig op godsdienstig gebied te doen gelden, al handhaafde hij steeds het regt van elken vrijen mensch om de handelingen en de beginselen van de overheid openlijk te beoordeelen en te berispen; dat hij de overheid zelve en het burgerlijke in het algemeen niet minachtte, toonde hij door in 1631 voor den algemeenen raad te Boston den eed af te leggen, ter verkrijging van het burgerregt.
Voortdurend zag men hem echter met eenig wantrouwen aan, ontdekte al ligt, ook in het onschuldigst woord, een boozen zin en Williams zelf mag ook wel bij voortduring uit den schat zijns harten hebben voortgebragt wat nieuw was, wat zonderling klonk. Zoo voelde hij zich te Salem, waar hij anders bemind en geacht was, niet zóó vrij en gelukkig als hij wel wenschte, en vertrok hij naar Plymouth, eene
| |
| |
naburige kolonie, waar hij met open armen ontvangen werd, en weder als leerend opziener der gemeente werd aangesteld. Hier was hij inderdaad te huis, en, in den meer vrijzinnigen kring, in welks midden een milder toon heerschte, kan hij, schoon zonder verzaking van beginselen en overtuiging, zijne meeningen in zachter vormen hebben uitgesproken. Zonderlinge invallen mag die man hebben, dacht men er welligt, maar in elk geval is hij een uitstekend burger en christen.
Twee jaren bleef Williams hier, de gemeente dienende met zijn gaven, met zijn handen voor zich en de zijnen het brood winnende, en telkens den tijd uitbrekende om, door den omgang met de Indianen in den verren omtrek, de taal van deze en zoo met één den weg tot hun hoofd en hart te leeren kennen. Maar andermaal wordt hij naar Salem geroepen, andermaal gaat hij en weêr ook begint het oude leven. Hij wordt telkens weer beschuldigd, en al werden zijn woorden niet altijd juist teruggegeven, al werden de beschuldigingen niet alle even juist geformuleerd, men had toch meestal gronden voor hetgeen men van hem zeide. Hij wordt achtereenvolgens beschuldigd zich bezwaard verklaard te hebben over de bijeenkomsten, door eenige leeraars uit den omtrek om de 14 dagen gehouden, daar deze zouden kunnen leiden tot eene te naauwe verbinding der verschillende congregatiën en zoo met één tot opheffing van dezer zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Hij werd beschuldigd gezegd te hebben, dat de vrouwen alleen gesluijerd de godsdienstoefeningen mogten bijwonen, en dat het kruis uit de Engelsche vlag behoorde verwijderd te worden. Hij werd gezegd aangaande de kolonisten en de kroon van Engeland beweerd te hebben, dat zij aan de Indianen hun grond en land op onregtmatige wijs ontnomen hadden. Hij werd beschuldigd in de overheid gelaakt te hebben, dat zij den eed liet afleggen door ongodsdienstige d.i. niet-wedergeboren menschen, en dat zij zulken alzoo verpligtte den naam van God ijdelijk te gebruiken. Terwijl hij eindelijk nog gezegd werd geleerd te hebben, dat men niet met een niet-wedergeborene, al ware 't eigen vrouw of kind, bidden mogt, en dat men de gewone dankzegging nà den maaltijd behoorde na te laten.
Om zich op deze en op dergelijke bezwaren te verantwoorden moest Williams, die drie malen 's weeks predikte, die bovendien voor zijn gezin dag en nacht arbeidde, zich telkens naar Boston begeven. Daaronder leed zijne gezondheid, verloor hij ook wel eens zijne bedaardheid, zoodat, hangende de procedure, nieuwe kwestiën ontstonden. Het einde van alles was, dat hij veroordeeld en gebannen werd tenzij hij bereid ware terug te nemen of te verbeteren wat hij gezegd had. Dat mogt hij niet, dat kon hij dan ook niet doen. Er bestond wel, zegt Astié in zijne Histoire de la République des Etats-Unis, geen fundamenteel geschil tusschen Williams en zijne tegenstanders. Zelfs op de punten, waarover zij met elkander twistten, bestond het verschil eigenlijk slechts in den meerderen nadruk, dien de een op dit, de ander op iets an- | |
| |
ders leide. En toch, hoe futiel de kwestiën dikwijls wezen mogten, in den grond waren zij gevolg van een diep dissentiment. Niet alleen, dat Williams was een man van de theorie, 't nieuwe mogelijk wel eens te zeer zoekende, te graag aannemende, te spoedig verbreidende, terwijl zijne tegenstanders bovenal praktische menschen, bedachtzame en verstandige conservatieven waren; maar twee beschouwingen van de Kerk en den Staat, tweeërlei opvatting van het christendom, tweeërlei rigting en ontwikkeling stonden hier regtstreeks tegenover elkander. Williams was, zooals de uitkomst later geleerd heeft, trots zijne puriteinsche fraseologie, de vertegenwoordiger, in den beginne zeker niet ten volle bewust, van de modern-liberale beginselen. Terwijl hij de tusschenkomst van den Staat wenschte te beperken binnen den engsten kring, eischte hij daarentegen de grootst mogelijke individueele vrijheid waar het de gewetens gold, eischte hij de scheiding van Kerk en Staat en de vervanging van de bestaande uiterlijke, wettelijke theokratie door eene theokratie gebouwd op den geest.
Hij stelde een vast en onbepaald vertrouwen op de alvermogende kracht der waarheid en hield zich dien ten gevolge verzekerd, dat zij haar weg wel vinden zou al werd zij niet geëscorteerd door geregtsdienaars, al werd zij niet geïntroduceerd door de overheid. En daar hij zich evenzoo overtuigd hield, dat het christendom een volstrekt vereischte is voor den bloei en het welzijn der staten, wenschte hij, in het belang van de godsdienst en den Staat beiden, slechts één ding, volstrekte vrijheid, want vrijheid was het uitmuntendst middel om der waarheid dien levenwekkenden invloed in de maatschappij te verzekeren dien zij verdient en behoort te oefenen. Van geheel tegenovergestelde meening was toen de geheele wereld, ook en vooral het Puriteinsche Nieuw-Engeland. Het moest daar dus wel ergernis geven, dat hij den Staat slechts het regt toekende om zich in de tijdelijke dingen te doen gelden, dat hij dezen niet eens vergunnen wilde om tusschen beiden te treden als b.v. een gemeente in de grofste ketterij verviel.
Zoo kon men, althans in die eeuw, niet zamengaan. Zoo moest Williams wel heengaan. En zóó tevens werd hij, daar verscheidene van zijne aanhangers zich aan hem aansloten, de stichter van Providence. Aan zijne vrienden, d.i. aan hen die zich bij hem vervoegden, deelde hij, zonder daarvoor eenige vergoeding te verlangen, mede van de gronden door hem gekocht, voor zich zelven behoudende niet meer dan hij aan ieder ander schonk. En toen daarop nog een aantal anderen, uit Europa overgekomenen of misnoegden uit de naburige koloniën, zich mede te Providence gevestigd hadden, toen dus de kolonie gerekend kon worden een bestaan verkregen te hebben, teekenden de ingezetenen deze overeenkomst: Wij ondergeteekenden, verlangende de stad Providence te bewonen, belooven actieve en passieve gehoor- | |
| |
zaamheid aan alle wetten en verordeningen, welke in het algemeen belang, op behoorlijke wijs, worden ingevoerd met toestemming van de meerderheid van de tegenwoordige ingezetenen, hoofden der gezinnen, die zamen een Staat uitmaken, maar uitsluitend in burgerlijke zaken.
Vrij voorspoedig ontwikkelde zich nu de kolonie, die daarenboven al spoedig eene zusterkolonie in hare buurt verrijzen zag. Antinomianen namelijk, die Massachusett, als dáár niet geduld, hadden moeten verlaten, vestigden zich, na eenigen uit hun midden te Providence achtergelaten te hebben, door Williams bemoeijing en bemiddeling in denzelfden omtrek en stichtten de kolonie Rhode-Island, die straks, bij de vereeniging der beide nederzettingen, aan den jeugdigen staat haren nog heden ten dage met roem bekenden naam gegeven heeft. Tot die vereeniging echter, in 't algemeen tot voortdurend ongestoord bestaan van den jeugdigen Staat, werden vereischt de erkenning en de guarantie van het Moederland, en opdat deze op gunstige voorwaarden verkregen mogten worden, vond men goed Williams naar Engeland af te vaardigen. Hij gaat dan ook scheep, niet te Boston, waar hij niet passéren mogt, maar te New-York, waar hij nog gelegenheid vond de onzen, toen nog in 't bezit van die stad (Nieuw-Amsterdam) en juist door de inboorlingen belegerd, door den grooten en weldadigen invloed, dien hij bij bijna alle stammen bezat, van een wissen ondergang te redden.
In Engeland aangekomen, verkreeg hij al spoedig wat hij verlangde. Rhode-Island werd als zelfstandige Staat erkend, de constitutie bekrachtigd, terwijl groote regten en vrijheden aan de kolonisten werden toegekend. De akte, die een en ander vermeldde en waarborgde, zond hij op, maar zelf bleef hij achter om den druk te bezorgen van zijn sleutel tot de Indiaansche taal, een boek, dat ook nu nog waarde moet hebben, en vervolgens van een vlugschrift, waarin hij even als in een twee jaren later verschenen stuk, de ware verhouding van Kerk en Staat, de regten van het individu en van den Staat trachtte aan te wijzen en te ontwikkelen.
Hierop keerde hij terug. Met triumf werd hij ingehaald en met de blijdste verwachtingen ging men thans de toekomst te gemoet. Maar helaas! ook hier weder rekende men buiten de driften en hartstogten der menschen. De naburige koloniën zagen met wangunst den bloei der jeugdige mededingster aan, vreesden bovendien voor de toekomst het ergste van een staat, waarin allerlei geloofsbelijdenissen werden geduld en alle misnoegden uit haar eigen midden een veilige toevlugt vonden. Zoo stookten zij de toch reeds bestaande oneenigheid aan, zóó zeer aan, dat Williams eindelijk, des twistens moe, Providence verliet en op eenige uren afstands zich onder de wilden nederzette. Maar nu dreigde de Staat, uit vier nederzettingen, Providence, Newfort, Portsmouth en Warnick, reeds bestaande, uit één te spatten. Daartoe
| |
| |
verzocht, besluit Williams, ofschoon niet zonder aarzeling, niet zonder grooten strijd met zich zelven, zijn gezin en zijne bezigheden op nieuw te verlaten, en weder naar Engeland te vertrekken, ten einde er beter en bepaalder regeling van zaken te vragen. Terwijl hij dáár is, wordt hem in den mond gegeven voor zich zelven de betrekking van gouverneur der kolonie aan te vragen; immers dan kan hij met krachtige hand zelf den vrede herstellen en vestigen. Maar niet alzoo is zijn wensch. Geen oogenblik denkt hij er aan ten behoeve van de vrijheid geweld te oefenen. Wat van beneden moet komen wil hij niet van boven hebben. Vrijheid is in zijn oog de eenig goede school der vrijheid. Moet men, opdat ten laatste de vrijheid heersche, daartoe komen langs den weg van harden strijd, en zelfs van eenige wanordelijkheden, welnu men getrooste zich dat, want niets is natuurlijker, niets ook billijker dan dat men, zal men leeren zich zelven te regeren, ook eenig leergeld geve; en mogt men in den beginne het magtig werktuig der vrijheid eenigzins links hanteeren, ten laatste zou toch de geoefende hand er wonderen meê verrigten. Zoo wilde hij dan ook dat de Staat, welks grondlegger hij was, verrijzen zou op de grondslagen eener onbepaalde vrijheid. Het volk behoorde zich zelf te regeeren, dus ook zijn eigen hoofden te kiezen.
Na groot bezwaar - Williams moest intusschen in zijn eigen onderhoud voorzien, en deed dat voor een deel door les-geven in 't Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn, Fransch, Hollandsch, - gelukt het hem de opheffing te verkrijgen van hetgeen de oneenigheid bovenal bevorderd had, terwijl hij bovendien nog gunstiger bepalingen verwierf dan vroeger reeds waren toegekend. Maar, hoe goed alles nu ook op het papier geregeld mogt zijn, de oneenigheid bleef bestaan. Williams alleen kon haar stuiten, haar doen wijken. Hij keert dus, op de treurige berigten die hem toegezonden worden, plotseling terug, zoo plotseling terug, dat hij bij zijn overhaast vertrek geen gelegenheid had gehad om de hem toekomende gelden te innen. Maar wat hij, in Rhode-Island teruggekeerd, spreke of doe, 't baat hem niets. De strijd klimt steeds en hooger steeds klimt de nood. Daar grijpt hij een laatste middel aan. Hij schrijft een brief aan ééne der partijen, aan de bevolking van Providence. In dien brief, zegt Astié teregt, voelt men het hart kloppen van een edel mensch, die bezwijkt onder een zwaren last en toch geen oogenblik er aan denkt zijne grootsche onderneming op te geven. Hij schildert zich zelven daarin af als iemand, die bij mistig weder verdwaald geraakt is, niet weet in welke rigting hij zich bewegen moet, maar vreest, dat hij door een enkelen ongelukkigen stap, zal doen mislukken wat ten allen tijde is geweest de dierbaarste wensch van zijn hart, het verrijzen van een waarachtig vrijen Staat. En wat is de vrucht nu van al zijn inspanning? Verdriet en bitterheid! ‘Ik heb mij een dwaas laten schelden, omdat ik er aanhoudend aan arbeidde om de vrijheid en de gelijkheid onder u te vestigen; ik
| |
| |
heb mij laten bespotten omdat ik in uw belang van mijne regten afstand had gedaan; ik heb mij zelven opgeofferd voor eene bevolking, die twistziek is en zich niet wil laten regeeren, en met dat alles is het, alsof ik mij thans in ballingschap bevind. De beide partijen, die tegenover elkander staan, stemmen in één ding overéén, in den wensch namelijk, dat ik niet teruggekeerd mogt zijn, opdat het vuur der tweedragt zich onbelemmerd had kunnen verbreiden. Zoo ver is het thans tusschen mij en sommigen uwer gekomen, dat ik mij ten laatste gedrongen zag te verklaren, dat zoo ik van mijn kant begon te klagen mijne stem de hunne zou overschreeuwen. Heb ik mij niet aan mijn arbeid laten ontrukken? Heb ik mij niet laten zenden verre van mijn gezin? En waartoe? Om uwe belangen te behartigen; daaraan heb ik dagen, weken, maanden gewijd; terwijl ik ten aanzien van mijn onderhoud geene andere aanwijzing had dan óm te komen van gebrek of te stelen, te bedelen, te leenen. Maar Gode zij dank, die mij in de gelegenheid stelde nu te leenen, dan te arbeiden en die mij zoo tevens in staat stelde uwe schulden in Engeland af te doen. Ja Gode zij dank, Hem, die nooit iemand beschaamd maakt; dank zij zijner wonderbare besturing, ten gevolge waarvan deze stad en kolonie, die verheven banier der waarheid en der gewetensvrijheid, zich tot den huidigen dag heeft kunnen staande houden.’ En daarop een teederen en hartelijken toon aanslaande, als van een vader die spreekt tot zijne kinderen, wekt hij op tot het vergeten van het verledene, tot wederkeerige concessies, tot die liefde die menigte van zonden bedekt, hen smeekende om de zaak der menschheid toch niet te onteeren door hun gedrag.
En zie, die goede woorden vinden nu ook gereeden ingang. Hadden de partijen van geen schikken willen hooren, toen en zoo lang er gesproken werd van een overeenkomst volgens het strengste regt, zij lieten zich vinden toen een beroep werd gedaan op hunne betere gevoelens, op edeler en verhevener gezindheden. Elke van de vier nederzettingen vaardigde zes personen af om te zamen een algemeenen raad uit te maken, terwijl Williams daarvan voor twee jaren voorzitter werd. En nu trad men dan ook inderdaad een blijde toekomst in, gekenmerkt wel is waar door nog menigen storm, maar na elken storm bleken de eenheid en de vrijheid in den Staat Rhode-Island des te vaster geworteld.
Met zijn woord, met de daad heeft William steeds voorgestaan de scheiding van Kerk en Staat. En dat uit het schoonst en verhevenst beginsel. Wilde hij den band tusschen Staat en Kerk verbroken hebben, wilde hij in den grond dat ieder op eigen wijs, naar eigen zin, ook op eigen kosten de zaligheid zoeken zou, 't was niet omdat hij onverschillig geweest zou zijn ten aanzien van den naasten. Den naaste - en ook in den Heiden, in den vijand eerde hij den naaste - had hij lief. Om den Indiaan de kennis van het Christendom te kun- | |
| |
nen brengen, getroost hij zich de lastige beoefening van hunne taal, getroost hij zich een telkens herhaald verblijf in hunne wildernissen, in hunne ellendige hutten. En wat al welwillendheid bezielt hem tegenover zijne tegenstanders! Men werpt hem uit, snijdt, alle gemeenschap met hem af, weigert hem kruit en lood, die men aan de wilden verschaft; men tracht door tweedragt te stooken, zijne colonie, zijn werk, met zoo veel moeite en bezwaar opgebouwd, te gronde te rigten. Maar zijne liefde voór zijne tegenstanders, zijne zucht zelfs om hunne wederliefde te winnen, verkoelen niet en nooit ook doet men te vergeefs een beroep op zijne welwillendheid en hulpvaardigheid. - Hij heeft zich pas te Providence gevestigd. Hij is dag en nacht arbeidende om zich daar voor goed te vestigen en de grondslagen te leggen voor een broodwinning. Daar komt men hem afroepen van den zoo dringend noodigen arbeid. De woeste Pequots namelijk hebben besloten den Engelsche kolonisten den oorlog aan te doen, en zoo het hun gelukt de andere Indiaansche stammen over te halen om met hen mede te doen, dan is het gedaan met de kolonisten. Reeds hebben zij zendelingen uitgezonden naar alle kanten. Maar nu herinneren de overheden te Boston zich den balling, en verzoeken den onruststooker als vredestichter of althans als bemiddelaar op te treden bij die stammen, met welke hij bevriend is. En hij aarzelt geen oogenblik. Voor zichzelven behoeft hij geen vrees
te koesteren, want hem dragen de Indianen geen kwaad, enkele stammen zelfs een zeer goed hart toe. Maar zijne landgenooten! - Bij de ontvangst van die brieven, teekent hij aan, was God mij aanstonds nabij. Ik neem mijn leven in mijne hand en naauwelijks mij den tijd gunnende om mijne vrouw mede te deelen, wat ik ga doen, spring ik in een wrakke boot, grijp ik de riemen en zoo bij hevigen storm, ieder oogenblik in gevaar het leven te verliezen, spoed ik mij naar het verblijf van den met mij bevrienden Sachem. Drie dagen en drie nachten ben ik verpligt met de bloeddorstige zendelingen der Pequots zamen te zijn; 't is mij alsof van hunne handen de geur mij tegenkomt van het bloed mijner landgenooten door hen op de grenzen van Connecticut reeds vermoord; en 's nachts meen ik het koude bloedige staal aan mijn eigen hals te voelen. Maar God bewaarde mij verwonderlijk. Hij hielp mij de onderhandelingen der Pequots af te breken, en hunne plannen te verijdelen. Door inspanning van al mijn krachten, door gedurig heen en weer reizen, bragt ik de Narragansett's en de Mohikanen zóó ver, dat zij besloten de kolonisten tegen de Pequots bij te staan.’ - Dat was eens, maar meermalen sprong Williams zoo in de bres voor zijne tegenstanders. Gedurende vele jaren was hij scheidsregter tusschen de Engelschen en de Indianen!
En ook de waarheid, of wat hem waarheid toescheen, had hij lief met al de krachten zijner ziel. Voor haar leed hij vervolging. Voor haar verbanning. Voor haar offerde hij zijn bestaan, de gunst, de liefde soms van door hem anders hooggewaardeerde personen op.
| |
| |
Treffend bleek zijn ijver voor hetgeen hem waarachtig toescheen ook nog in later jaren. In 1656 verschenen de eerste kwakers in Nieuw-Engeland. Zij werden al dadelijk uit de orthodoxe koloniën verdreven, zoodat zij een toevlugt moesten zoeken in Rhode-Island en te Providence; maar ook daar wilde Massachusett hen niet geduld zien. Men eischte dus, dat Williams en de zijnen hen mede uitwerpen zouden. De kolonisten echter antwoorden: dat eene onbepaalde Godsdienstvrijheid voor elke belijdenis de hoeksteen was van hunnen staat, dat, daar zij op die vrijheid den hoogsten prijs stelden, zij ja zorgen zouden, dat de kwakers de openbare orde niet verstoorden, maar overigens hen in hun midden zouden laten wonen, dat zij hen als burgers zouden beschermen, en dit te eer omdat de kwakers niets liever wenschten dan als martelaars beschouwd te worden. Dat antwoord bevredigde natuurlijk niet. Men eischte dus andermaal, men dreigde de kolonie, als besmet met de grofste ketterij, onder den ban te leggen, en zou, daar Williams niet toegaf, die bedreiging gewis volvoerd hebben, ware het Moederland niet tusschenbeiden getreden. - Nu zou men kunnen meenen, dat William ter wille van zijn eerste liefde, gewetensvrijheid, datgene, wat anders ook in zijn oog onwaarachtig en verderfelijk moest zijn, maar den vrijen loop wilde laten. Maar zóó was het niet. Hij bestreed, hij vervolgde, ofschoon alleen met het woord, met het wapen des geestes, die dwaling, waar hij maar kon. Toen George Fox Rhode-Island bezocht, noodigde Williams hem dadelijk uit tot een openbare redetwist. Later, in 1672, toen hij reeds drie en zeventig jaren telde, zette hij zich in een boot, roeide een geheelen nacht door ten einde 's morgens bij tijds een dergelijke conferentie te kunnen bijwonen. Schoon zijn gezondheid zeer geschokt was, stond hij onverwrikt op zijn post, alleen den last der discussiën dragende. Wel wil zijn broeder hem te hulp komen, maar daar de tegenpartij dit
niet vergunt, schikt hij zich geduldig in zijn lot en hervat weinige dagen daarna den strijd. Ja, zoo ver ging zijn ijver, dat, daar zijn laatste geschrift tegen de kwakers niet in Amerika gedrukt kon worden, hij er nog ernstig aan gedacht heeft of hij niet, trots zijn ziekelijkheid en zijne hooge jaren, de vermoeijenissen en de ontberingen van een laatste overvaart naar Engeland zich getroosten zou.
Williams had den Staat en de Kerk, de godsdienst en bovenal het geweten lief. Wij zouden over te veel ruimte beschikken, zoo wij ter bevestiging van die bewering eene analyse gaven van de beide geschriften, waarin hij zijn gevoelens ten aanzien van Kerk en Staat uiteenzette. Maar wat hij in aller belang wenschte daarvan toch eene proeve.
Men wendt voor den Staat te verheffen, zegt hij o.a., door hem aan de Kerk te verbinden, in der daad verlaagt men hem. Want zoo hij al wat hij is wordt ten gevolge van zijne vereeniging met de Kerk, dan sluit dat
| |
| |
ook in, dat er buiten de Christelijke maatschappij geen staat is, en het begrip van den Staat zich daar niet realiseren kan. Maar dat is geenszins het geval. Het Christendom doet niets af of toe aan de natuur van den Staat; op zich zelf is hij in zijn geheel. Een Christelijk overheidspersoon is niet méér overheidspersoon dan een ander die niet gelooft. 't Mag wenschelijk zijn dat de leden eener regeering uit de Christenen gekozen worden, volstrekt noodig is het niet. Men make onderscheid tusschen eene natuurlijke en Christelijke zedelijkheid. Een zekere burgerlijke eerzaamheid, braafheid kan zeer goed gepaard gaan met eene gesteldheid des harten die niet regt is voor God en Jezus Christus. Zeker de Godsdienst is tot alle dingen nut. Zij spoort o.a. krachtig aan tot trouw, tot al wat goed is, maar 't kan toch ook niet ontkend worden, dat men braafheid, gehoorzaamheid, eerlijkheid en trouw bij zulken aantreft, die den naam van Jezus Christus niet belijden. De overheid is evenzeer de droit divin buiten als te midden van de Christelijke natiën. Of kan de scheepskapitein de koers van zijn schip niet regelen en de orde aan boord niet handhaven zonder dat zij, die andere godsdienstige overtuigingen hebben, gedwongen worden deel te nemen aan de godsdienstoefeningen hunner kameraden?
Maar vooral voor de regte, geestelijke opvatting van de Kerk is die zamenvoeging verderfelijk. De Christelijke maatschappij wordt daarbij aangetast in haar wezen, hare werkzaamheid, in haar leer en moraal. Haar karakter en haar geheele streven ondergaan daarbij eene geheele verandering. In plaats van eene geestelijke gemeenschap wordt zij een aardsche, tijdelijke, uiterlijke instelling, wordt zij de kampplaats voor al die driften die zich van de Godsdienst willen bedienen ter bereiking van aardschgezinde bedoelingen. Daar hebt gij de Godsdienstige huichelarij, de hatelijkste en verfoeijelijkste van alle veinzerijen, die in al de kaders eener officieele godsdienst zeer zeker binnensluipt. Niet de Joden, de Turken, de Katholieken, die zich trouw aan hunne leerstellingen houden, maar de hypocrieten, die uit vreeze of om gunst der menschen zich bekleeden met het gewaad der godsdienst, dezen zijn het, die der Kerk de grootste schade aandoen. En in 't gevolg van dwang en gunst groeit het aantal van zulke menschen noodzakelijk aan. Toen de uiterlijke voorspoed, de uiterlijke regten en eereambten voor de Christenen vermeerderden, toen werden diezelfde Christenen met den dag onverdragelijker, hoogmoediger, gewelddadiger tegen diegenen, die hunne overtuiging niet deelden, en zoo verwijderden zij zich ook telkens meer van God, van zijne waarheid, van de reinheid, de eenvoudigheid en de kracht des Christendoms. Elke vordering in uiterlijken en stoffelijken voorspoed ging steeds gepaard met te kortkoming en achteruitgang op religieus en geestelijk gebied. Zoo de godsdienst magtig wordt, wordt de magt - godsdienst. Ter kwader uur stonden dan ook Constantijn, en die andere keizers, die hem opvolgden, op. Door hun ijver zonder verstand hebben zij der Kerk meer kwaad
| |
| |
berokkend dan de Nero's met hun bloeddorst. Met Constantijn viel de Kerk in het slijk en Jezus in slaap. - En Engeland, zie wat de vereeniging van de Kerk met den Staat van Engelands bevolking maakte! Hendrik VII vindt het koningrijk papistisch en laat het zijn opvolger zoo ook na. Hendrik VIII maakt er een mengsel van, half papistisch, half protestantsch. Eduard VI geeft het overwigt aan het protestantisme, maar koningin Maria weet zijn werk binnen weinige jaren te gronde te rigten. Zij laat het land, papistisch als ten tijde van haar grootvader en vader, na aan koningin Elisabeth die weer treedt in de voetstappen van haar broeder Eduard. En al die veranderingen, al die omkeeringen, de eene evenzeer als de andere bijna compleet, hadden plaats binnen een twaalftal jaren!
Het punt evenwel, van waar Williams in zijn geschriften telkens uitgaat, waartoe hij telkens terugkeert, het groote argument, waarmeê hij alle bedenkingen, alle moeijelijkheden uit den weg ruimt of te niet maakt, is de eerbied, een onbepaalde en volkomen opregte eerbied, dien men verschuldigd is aan het geweten. Hij stelt dat geweten voor onder de gedaante van eene reine kuische maagd; raak haar niet aan, zegt hij, doe haar geen dwang aan, want gij zoudt de grootste van alle gruweldaden bedrijven; verkrachting van een menschelijk geweten is in Gods oogen afschuwelijker dan verkrachting van de ligchamen van al de vrouwen der wereld. Laat gij het parlement in de lucht springen, laat gij het hoofd van een keizer of koning onder den moordbijl vallen, zeker gij staat schuldig aan een misdaad; maar er is grooter misdaad, 't is als gij de kostelijkste van alle juweelen, van hooger waarde dan het leven en het ligchaam van alle menschen, doodt; 't is als gij u schuldig maakt aan zielemoord. En zoo ligt komt men daartoe, als men, zij het met de beste bedoelingen en ter meerdere eere Gods, een geweten wil dwingen tot het goede. Dwingt men het geweten zaken op, waarvan het een innerlijken afkeer heeft, of die het niet goed keuren kan, dan verzwakt men het, dan ondermijnt men het, zoodat het zijn energie verliest, zoodat het datgene verliest, wat het maakt tot een eerlijk, tot een behoorlijk geweten. Van daar dan ook, dat, gelijk Engelands geschiedenis geleerd heeft, toen het zwaard en de vleeschelijke arm in de dagen van Maria de bloeddorstige, algeheele godsdienstverandering hadden teweeg gebragt, zonder rekening te houden met de uitspraken, met de sym-, en antipathiën der gewetens, die gewetens daarna ook verstompt, door en door bedorven bleken, aan elke tyrannie met schandelijk slaafsche gezindheid zich onderwerpende.
Bij zijn leven werd Williams doorgaans miskend. Velen zeker hadden hem lief. Enkele uitstekende mannen waardeerden hem hoog,
| |
| |
niettegenstaande zijne ook hun doorgaans zonderling voorkomende denkbeelden; maar over het algemeen miskend, gelasterd, gehoond, daalde hij ten grave. En zoo bleef het lange jaren na zijn dood. Werd zijn naam genoemd, 't was meestal als die van een nieuwigheidzoeker, als die van een onrustigen geest.
De asch van dien man is sedert lang vergaan, maar het door hem uitgestrooide zaad, het onder vele tranen en smarten in vruchtbaren grond uitgestrooide zaad, is vervolgens welig opgeschoten, heeft zich verduizendvoudigd, heeft zich verspreid door al de staten der Unie en overal rijken zegen aangebragt. Is er een volk meer kerkelijk dan het Amerikaansche, méér over hebbende voor Kerk en godsdienst? - Dáár is eene werkelijkheid geworden wat de Cavour voor Italië eens wilde: ‘eene vrije Kerk in den vrijen Staat,’ en meer nog: een bloeijende Kerk in een bloeijenden Staat.
Zou ook in deze streken de Kerk op haar eigen wieken kunnen drijven? Of zou zij, die draagster is van de sleutelen van het koningrijk der hemelen, zij die de magt heeft om op aarde te binden en te ontbinden, hier niet kunnen bestaan zonder de ondersteuning van de magten dezer wereld, niet kunnen zegenen zonder dat hare hand eerst gevuld wordt door de Overheid? - Zeker, in den beginne zou zij meermalen dreigen te kort te schieten, dreigen te vallen. Maar zou zij, verwezen naar haar eigen kracht en zich meer en meer inspannende, niet zachtjes aan leeren zich in de vrijheid te bewegen en straks, van alle banden ontslagen en harer krachten bewust, zich niet hooger verheffen gaan dan ooit?
H.A.C. Denier van der Gon.
|
|