| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Het geestelijk kantoor van Delft.
Het geestelijk kantoor van Delft, eene bijdrage tot de geschiedenis der geestelijke goederen en van den vroegeren kerkelijken toestand van onderscheidene gemeenten in een gedeelte van Holland, met eenige onuitgegeven staatsstukken daartoe betrekkelijk, door W. van Beuningen, predikant te Ameide en Tienhoven. Arnhem, D.A. Thieme, 1870.
De roomsch-katholijke geestelijkheid had oudtijds in ons vaderland overvloedige middelen van bestaan. Het gansche land was bijna bedekt met goederen aan de Kerk en hare dienaren geschonken. Deze goederen, eeuw in en eeuw uit vermeerderd, waren van alle belastingen verschoond en begonnen daarom zoo te drukken op de burgerij, dat door de hoogste overheid van het land en zelfs door de magistraat van sommige steden placaten werden uitgegeven, om den gestadigen aanwas van die goederen te beperken. Ook toen reeds Luthers stem in onze gewesten begon door te dringen, was de ijver onzer roomsche voorvaderen nog zoo groot, dat Karel V (19 Oct. 1520) het maken van nieuwe stichtingen in Brabant en het land van Overmaas verbood. Die stichtingen betroffen dikwijls kerken, kloosters, custoriën en scholen, maar zoovelen zij uit pastoriën, kanonisiën, beneficiën, memoriën, vicariën of capellaniën bestonden, werden zij meestal met den algemeenen naam van geestelijke goederen bestempeld, wijl zij voornamelijk strekten tot remuneratie en alimentatie der geestelijken. Zoo vond de hervorming onze gemeenten meest overal in het bezit van wat hare herders en leeraars behoefden. Toen nu zulke gemeenten, somtijds zelfs met hunne geestelijke leidslieden aan het hoofd, tot de nieuwe religie overgingen, was het heel natuurlijk, dat zij den man die in een gereformeerd predikant veranderd was, of ook die den pastoor verving, dezelfde inkomsten aanboden, welke de vroegere geestelijkheid genoten had. De arbeider is zijn loon waardig, en de gereformeerde leeraars, die hun werk vooral niet minder achtten dan van hunne roomsche voorgangers, hielden het er ook voor, dat zij van zelf traden in het gebruik der beneficiën van de plaatsen, die zij bedienden. Desgelijks
| |
| |
oordeelde de synode van Alkmaar in 1573 ook, maar wees sommige ijveraars te regt, die hunne aanspraken ook uitstrekten tot de recognitiën van plaatsen, die zij niet bedienden. (Zie de woorden van genoemde Noordhollandsche synode door van Beuningen aangehaald bl. 22). En nu, de hoogste overheid, de Staten van Holland, want van dezen zullen wij nu voortaan spreken, wat oordeelde zij? Zij oordeelde eveneens als de nieuwe gemeenten en hare eerste leeraars, want zij zag daardoor de kans geopend, dat de gereformeerde predikers bezoldigd zouden worden buiten bezwaar van 's lands kas. ‘De predíkanten zullen betaald worden uit de gereedste inkomsten van de goederen tot den kerkendienst binnen de steden of vlekken hunner woonplaatsen specteerende’, en als die inkomsten niet toereikende waren ter voldoening van het vastgestelde traktement, moest het te kort worden aangevuld uit de opbrengst van andere geestelijke goederen. Zoo besloten de Staten den 26 November 1574.
De ontvangers, met die uitbetaling belast, voldeden echter niet te best aan de verwachting, die men van hunne administratie gekoesterd had. Ook toen zij het volgend jaar op last van de Staten (12 Sept. 1575) hunne rekeningen en cohieren hadden overgeleverd, en beter orde verwacht werd in den verderen ontvang der geestelijke goederen en de combinatie van dien, konden de predikanten ten platten lande nog niet tot betaling van hunne toegezegde alimentatie geraken door ‘quade ordre ende kleine toesicht.’ De Staten besloten nu (10 Jan. 1577) al de inkomsten der pastoriën binnen elk quartier van Holland ten platten lande, als Zuidholland, Rijnland, Delftland, Schieland en de landen van Overmaas onder één ontvang te brengen, opdat daaruit in het gemeen al de predikanten binnen die quartieren ten gestelden termijne betaling ontvingen. Men scheen reeds tot de overtuiging gekomen, dat de geestelijke goederen niet zoo ruim rendeerden, als men verwacht had, en besloot dus, dat in geval de ontvangst niet genoegzaam was, het restant over de morgentalen van de verbruikers der hoeven en landen moest worden omgeslagen. Nog werden de inkomsten van beneficiën, vicariën en canonisiën, ten gevolge van het jus patronatus laicalis door patronen beheerd, ook voor een derde part aangewezen als zullende ten bate van de predikanten komen (5 Sept. 1578). En eindelijk is drie dagen daarna voorgeschreven, hoe in de steden van elk quartier de opbrengst der geestelijke goederen geïnd zoude worden, en niet suffisant bevonden, uit de gemeene inkomsten zal worden aangevuld, en dat in alle dorpen en plaatsen de kerkmeesters en andere ontvangers en ingezetenen den staat van inkomsten van alle beneficiën, proven en pastoriën zullen overleveren en voorts de penningen van die inkomsten en goederen te innen en te executeren als des gemeene landspenningen en over te leveren en te verantwoorden in handen van
Cornelis van Coolwijck als ontvanger-generaal van de geestelijke goederen. Deze Cornelis van Coolwijck, ‘in materie van rekeningen be- | |
| |
kwaem’ moest de inkomsten van beneficiën, vicariën en andere geestelijke goederen administreren, alle betalingen doen op ordonnantie van de Staten, en was rekening en verantwoording schuldig, zoo dikwijls de Staten het verlangden. Hij hield zijn kantoor te Delft, waar in dien tijd de hoogste collegiën van het land veiligheidshalve gevestigd waren, - en zoo is dan het geestelijke kantoor van Delft ontstaan.
Het is niet te ontkennen, dat deze maatregel der Staten van Holland veel heeft toegebragt, om een aanzienlijk getal van geestelijke goederen te verzamelen en orde en regelmaat in de bezoldiging van predikanten te brengen. Maar hoe bekwaam van Coolwijck en zijne opvolgers ook geweest zijn en hoeveel ijver zij besteed hebben aan de gewichtige taak hun toevertrouwd, mogt het hun niet gelukken de geestelijke goederen zoo productief te maken, dat in het behoef en onderhoud der predikanten behoorlijk kon worden voorzien. Hetgeen nog overbleef te betalen van het volstrekt noodzakelijke, moest door omslagen over de morgentalen ten laste van de verbruikers der hoeven en landen gevonden en gedragen worden. Maar daaraan schijnt de hand slecht gehouden, misschien omdat er de betaling der zware landsbelasting door in gevaar werd gebragt. Alleen het besluit der Staten van 26 Februarij 1576 hield zich staande, waarbij van het rantsoen van één stuiver van den gulden der verpachte middelen twee oortjens of de helft van dien stuiver werd geëxtradeerd voor den ontvanger generaal van de geestelijke goederen tot onderhoud der predikanten, en daar naderhand de traktementen moesten verhoogd worden, hebben de Staten bij resolutie van 29 September 1657 nog één duit van den rantsoenstuiver, en zestien jaren later wederom één duit toegestaan, zoodat zes duiten uit den stuiver van het rantsoen, als subsidie, telkens voor vijf jaren waren geaccordeerd en werden gecontinueerd.
Hierdoor vooral is het kantoor generaal der geestelijke goederen in staat gebleven de predikantstraktementen geregeld te voldoen en bovendien nog andere subsidiën van allerlei aard aan kreken, pastoriën, custoriën, schoolhuizen, aan het kantoor der conventuale goederen in den Briel en vooral ook aan de staatskas op ordonnantie van de Staten te verleenen.
Een ieder weet, wat het lot van dit geestelijk fonds, met alle andere van dien en dergelijken aard, bij de omwenteling van het laatst der voorgaande eeuw geworden is. Bij decisie van Koning Lodewijk Napoleon (6 April 1808) is het als eigendom van het rijk aan de amortisatie-kas toegevoegd, en bij decreet van Napoleon I (31 Jan. 1811), waarbij de ontvanger generaal honorabel ontslagen werd, verdween het laatste spoor van het groot Delftsche kantoor der geestelijke goederen.
Van dat geestelijk kantoor van Delft kende men niet meer dan de algemeene strekking, voor zooveel die uit de resolutiën der Staten van Holland was op te maken. Hoe groot de kapitalen waren door de al- | |
| |
gemeene ontvangers beheerd, wist niemand. Hunne rekeningen kwamen alleen onder het oog der Staten en hunne gedeputeerde raden en bleven voor het publiek verborgen. Na de opheffing van het fonds werden zij in de archieven van Financiën en Domeinen bewaard, waar zelden een nieuwsgierige ronddwaalde of toegang verkreeg.
Er waren, die vruchteloos naar de rekeningen van het Delftsche kantoor hadden gevraagd of gezocht, en het is geen wonder dat het vermoeden somtijds geuit werd, of die stukken ook met opzet verborgen gehouden en misschien wel vernietigd waren, uit vrees, dat openbaar zou worden, hoeveel de staatskas van de geestelijke fondsen genoten had. Dit schijnt echter niet het geval te zijn geweest, en na lange rust in de duisternis en het stof der archieven van het amortisatie-syndicaat te Amsterdam en van de domeinen te 's Gravenhage, werden zij in 1860 en 1861 aan den rijksarchivaris overgegeven. In dat rijksarchief verkregen zij wel niet dadelijk het volle licht, maar er werd toch langzamerhand plaats voor ingeruimd, en eindelijk belastte zich de kundige commies-chartermeester, J.H. Hingman, dezelfde die voor een paar jaren den inventaris van het oud archief van 's Gravenhage (van 1313 tot het begin dezer eeuw) heeft uitgegeven, - met het in orde stellen van al wat tot het geestelijk kantoor van Delft heeft behoord. Het moeijelijk werk van dien chartermeester ging echter in stilte voort, zonder dat het bijzonder werd opgemerkt of ruchtbaarheid verkreeg. De lijvige boekdeelen, gerangschikt naar de jaren, waarover de rekeningen liepen, stonden reeds in lange gelederen op de planken, van den vloer tot aan het hooge plafond, zonder dat nog iemand, zelfs in den Haag, bevroedde, welke lang gezochte bescheiden thans door iedereen konden worden gelezen en geraadpleegd.
De heer van Beuningen behoorde tot de weinigen, die er al spoedig kennis van schijnen gekregen te hebben, en dat de zaak hem veel belang inboezemde, kan men afleiden uit zijne Brieven over geestelijke goederen reeds vroeger door hem uitgegeven. Hij zag hier eene verzameling van bescheiden over allerlei soort van geestelijk goed, zoo als nooit iemand had gezien, en besloot zich een weg te banen door dien berg van geschreven rekeningen, betaalsrollen, adressen en adviezen en wat niet al. Na veel arbeid en moeite kreeg hij het geheel voor zijne oogen en heeft er een algemeen overzicht van uitgegeven. Ieder nu die de vele en breede banden heeft gezien, die hij doorgelezen en met elkander vergeleken heeft, en die dan zijn boek ter hand neemt, waarin hij niet slechts opsomt, wat hij vond, maar er ook zijne menigvuldige opmerkingen en belangrijke toelichtingen bijvoegt, zal hem gaarne de eere geven die hem toekomt. ‘Eene volledige geschiedenis, zegt hij, van het geestelijk kantoor van Delft heb ik niet kunnen schrijven,’ maar wij zijn hem toch dankbaar voor hetgeen hij geleverd heeft, en achten het voldoende, om ieder, die het een of ander nader onderzoeken wil, op het spoor te brengen. Het geldt hier de geschiedenis van een groot
| |
| |
kantoor, in 1577 opgericht en in 1811 opgeheven, en de vele bijzonderheden van die tweehonderd vier en dertig jaren konden slechts kort worden aangewezen; maar sommige gebeurtenissen, vooral die het einde van het fonds betreffen, worden met authentieke en nooit publiek gemaakte bescheiden in het helderste licht gesteld. Onder deze belangrijke bescheiden tellen wij vooral het: Tableau van diverse effecten ten laste van de publieke schatkist in de kantoren der zoogenaamde geestelijke en kerkelijke goederen in de onderscheidene departementen van het rijk aanwezig. Wij leeren er, naast het kantoor van Delft, nog vele andere geestelijke kantoren met hunne ontvangers en fondsen uit kennen, en van Beuningen geeft hier meer, dan de titel van zijn boek belooft.
Op een werk als dit, waaraan zooveel arbeid is besteed, maken wij ongaarne aanmerkingen, maar hebben toch het een en ander dat wij in overweging wenschen te geven.
Van Beuningen schrijft op bladzijde 40: ‘Ik laat van de stukken, [het woord behoorende is hier in de pen gebleven] tot de archieven van het voormalig geestelijk kantoor van Holland, gevestigd te Delft, hier eene korte opgave volgen.
Voorloopig moet ik opmerken, dat het geestelijk kantoor van Delft in het jaar 1577 is opgerigt en in het jaar 1811 opgeheven. [Deze historische mededeeling zou men eer op eene andere bladzijde, dan hier in dit verband verwacht hebben.]
Aan het rijks-archief zijn overgegeven en daar thans berustende. [Deze zinsnede schijnt na de eerste alinea vrij overtollig].
Verschillende rekeningen van het geestelijk kantoor van Holland te Delft. Niet alle rekeningen zijn echter volledig en onderscheidene ontbreken. Zij loopen over de jaren 1579, 1610-1612 (2de vol.) 1627-1630 (2de en 4de vol.), 1631-1634 (1ste en 4de vol.), 1646-1649, 1650, 1652, 1656-1790 en 1792-1808.
De allereerste loopen soms over twee of meer jaren, de latere sinds 1646 ieder over een jaar. Sommige rekeningen zijn in twee, andere in een volumineus boekdeel vervat.
Journalen van de inkomsten van het geestelijk kantoor, van af de helft der 17de eeuw.
Journalen van uitgaaf van de ontvangers generaal, 1656-1810.
Rekeningen van verkochte perceelen behoorende aan het geestelijk kantoor.
Rollen van verpachtingen van landerijen, 1653-1725.
Rollen van tiendverpachtingen, 1654-1724.
Portefeuilles requesten en adviezen.
Stukken rakende vicariën.
Blafferts van de goederen onder het kantoor behoorende.
Stukken betreffende de abdij van Bern, etc.’
| |
| |
Dit etcetera wil mij in de opgaaf van de stukken, die tot het archief behooren, niet bevallen. Als de opgaaf van de stukken beloofd is, mag zij niet eensklaps door een enzoovoorts, dat het bestaan van nog vele andere stukken aanduidt, worden afgebroken.
De eerste rekening van 1578 is verloren gegaan. De tweede van 1579 is volledig voorhanden, maar dan volgt eene gaping van een en dertig jaren.
Behalve deze en meerdere gapingen, zijn vele rekeningen onvolledig, zoodat die van 1656 de eerste volledige is na die van 1579 (zie v. B. bl. 51). In de opgaaf der stukken had met een enkel woord kunnen worden aangeduid, welke rekeningen al dan niet volledig zijn.
Daarna volgen de journalen van inkomsten en uitgaven, rekeningen van verkochte perceelen en rollen van verpachtingen van land en tienden.
Hier zijn de volumina of banden niet opgegeven als bij de optelling der rekeningen. Staan deze stukken nu in dezelfde orde als zij hier worden opgegeven en hoeveel banden beslaan zij? Ik had dit gaarne duidelijk aangewezen gezien voor ieder, die het archief raadplegen wil.
Eindelijk wordt de opgaaf besloten met het noemen van portefeuilles [hoeveel?] met requesten en adviezen, van stukken [hoeveel?] rakende vicariën. Blafferts, abdij van Bern etc. Als wij ons niet bedriegen heeft de opgaaf ons nu in eene andere zaal gebragt op de gaanderij regts van den ingang. Maar waarom dit niet gezegd ten dienste van anderen? Wij begrijpen thans waarom v. B. zijne opgaaf zoo schielijk afbreekt, want hier is alles van het Delftsche kantoor nog niet geregeld. Men vindt daar portefeuilles met de opschriften vicariën (vijf stuks); geestelijk kantoor varia, resolutiën van Holland (drie stuks); documenten rekening (vier stuks); abdij van Bern (vier stuks); blafferts van de pastoriegoederen onder veertien dorpen (een stuk); tien portefeuilles getiteld, geestelijk kantoor varia; vijf dunne losse banden, waarvan twee met resolutiën, rakende de kerkelijke goederen van 1604 tot 1751 en van 1752 tot 1805; wederom een lossen band met extract uit de resolutiën der Staten van 19 Julij 1684 en advies van den ontvanger-generaal Bleijswijck op het verzoek tot verhooging van de predikantstraktementen, en nog zulk verzoek met advies van den ontvanger-generaal van Vredenburgh in 1769 en dito advies van gedeputeerde raden aan de Staten. Wij nemen maar wat voor de hand ligt, want het is hier, zooals men in de archieven zegt, nog een vuile boel, maar wij hebben er genoeg van opgegeven, om aan te toonen, dat dit zoo maar met geen en zoo voorts mag worden afgedaan.
Het spreekt van zelf, dat in een werk als dit, waarin het vereenigen van geestelijke goederen na de hervorming onder één ontvang beschreven wordt, het een en ander voorkomen zal over het schandelijk verduisteren en veraliëneren van die goederen door onze vrome vaderen. De predikanten en de Staten klaagden er bitter over, en hoe de laat- | |
| |
sten ook scherpe placaten er tegen uitgegeven, en hoe zij tevens de assistentie van alle officieren, magistraten, rentmeesters, thesauriers en ontvangers tot het recouvreren van de verdonkerde schatten ingeroepen hebben, het baatte maar weinig. Geene genoegzame hoeveelheid geestelijke goederen kon worden bijeengebragt, om er de schrale traktementen der leeraars van het platteland door te voldoen. Waar zijn dan die rijke goederen gebleven? Ja, voor velen onzer vaderen, hoe gereformeerd zij anders ook waren, scheen in die troebele tijden de verzoeking te groot, om niet ‘onder sich te slaen, te incorpereren, en voor hen eygen te blijven besitten,’ wat hun niet toebehoorde. Zoo schrijven meest allen, die dat punt behandelen, en wij kennen ook wel zooveel van onze voorouders, dat wij ongaarne het zwaard zouden willen trekken voor hunne onkreukbare eerlijkheid. Maar wij hadden van v. B. verwacht, dat hij ook minder laakbare oorzaken van dit verdwijnen der geestelijke fondsen, al was het ook maar met weinige woorden, billijkheidshalve, had aangewezen. In 1587 was immers in Holland het meerendeel der bevolking nog van harte roomschgezind en zij behoorde tot het rijkste en deftigste deel der natie (Dr. Fruin, tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, bl. 273 verv.). Het is daarom hoogst waarschijnlijk dat het beheer van vele geestelijke goederen in hunne handen was, en dan was het geen oneerlijkheid, maar zeer verklaarbare onwil, als zij de rijke inkomsten hunner geestelijkheid aan hunne bitterste vijanden, de Gereformeerden, niet overleverden.
Daar komt nog bij dat onder de Gereformeerden eene partij bestond, die sterk aangroeide, eene partij van strenge Calvinisten, die voor en na de oprichting van het Delftsche kantoor het regt van den Staat tot seculariseren van parochiale goederen en het beheeren daarvan door politieke ontvangers bestreden en hevig bestreden, want alles was hevig in dien tijd. Zooveel dan de administratie dier goederen door zulke streng Gereformeerden gehouden werd, was het ook geen oneerlijkheid, maar zeker soort van geloofsijver, dat zij het geestelijk goed aan geen Staten, noch politieke ontvangers wilden afstaan. Sommigen hielden den schat verborgen, maar anderen, steunende op hun regt, of ook op hun politiek gezag, weigerden openlijk alle overgaaf of verantwoording, soms stout en brutaal genoeg.
En wat de vicariegoederen betreft, waarvan de Staten een derde part der inkomsten voor de predikanten verlangden, weet men, dat collatoren er zich bijna overal sterk tegen opponeerden en de ridderschap er niet in toestemmen wilde, zoodat die betaling dan ook zeer ongeregeld geschiedde en verscheidene personen er van verschoond werden (zie de uitmuntende verhandeling van Mr. F.C.W. Koker, onderzoek naar den aard en de geschiedenis der vicarie-goederen in Nederland, bl. 45 en bijlage A). Men ziet ook dit bevestigd in de rekening van 1579, waar v. B. een uittreksel van geeft.
| |
| |
Te Wilsveen of Stompwijck weigerde de heer van Swyeten van het inkomen der pastorie ‘eenighe kennisse te doen ofte yet te verantwoorden.’
De heer van Asperen en de drost van Heukelom beweerden, dat hun in hunne dorpen de kennis van geestelijke goederen, als vrije heeren, gifters en patronen, alleen competeerde.
De ontvanger-generaal der geestelijke goederen, Coolwijck, beklaagt zich bitter, dat hij hierin geen absolute resolutie van de Staten heeft kunnen verkrijgen. En wat den derden penning van het inkomen der beneficiën, vicariën en canonisiën aangaat, klaagt dezelfde rendant in zijne rekening over het jaar 1579 (v. B. bl. 80), dat hij, in weerwil van de statenresolutie van 6 September 1578, niet altoos het verschuldigde ontvangen heeft, wegens de oppositie der edelen en ander obstakel. Meermalen heeft hij het aan de Staten geremonstreerd, zonder dat hij eenige assistentie verkreeg. Sommige beheerders der geestelijke goederen antwoordden hem, dat hij zijne moeite wel sparen mogt, want dat zij niet zouden gedogen, ‘dat yemandt in heur-luyder poth soude commen kijken, maer souden metten voornoemde incommen handelen naer haer luyder believen.’ - Het was dus allemaal geen oneerlijk verduisteren, als slechts een klein deel van de geestelijke goederen in Holland op het kantoor van Delft werd aangegeven.
Kennelijk is v. B. ingenomen met de zorg der Staten voor het onderhoud van predikanten en hij spreekt roemenderwijs van de geconsenteerde rantsoenpenningen en van andere belangrijke geldelijke subsidiën (bl. 175). Zoo doen Ypeij en Dermout met vele andere schrijvers ook. Wij betwijfelen dan ook niet, dat de eerste Staten, zooals die van 1574, uit goede devotie voor het onderhoud van de dienaren des goddelijken woords gezorgd hebben. Maar als men goed toeziet, zal men bevinden, dat die lof aan al hunne opvolgers niet dan onder menige reserve kan worden toegekend.
Het rantsoen was één stuiver op den gulden van het rendement der gemeene landsmiddelen, die, zooals men weet, verpacht werden. Van dien stuiver ontving het geestelijk kantoor twee oortjens; een derde oortje strekte tot ondersteuning van de armen, en het laatste oortje diende tot goedmaking van de onkosten op de respectieve verpachtingen. Zoo was de algemeene regel, maar er waren eene menigte exceptiën op. Die stuiver moest, naar ik meen, boven de pachtsom worden betaald, zoodat de pacht zuiver in 's lands kas kwam. Nu kan de opbrengst van dien halven stuiver van een gulden voor de predikanten bestemd eenigen invloed op de pachten hebben gehad, maar dat was dan ook al de schade die de staatskas er bij leed. En nu mogen de sommen van de vier duiten uit al de rantsoenen aanzienlijk zijn geweest, wij geven dit toe, maar zij moeten geene subsidiën worden genoemd door den Staat verleend, die gelijk zouden staan met de subsi- | |
| |
diën, door het geestelijk kantoor bijvoorbeeld, aan de staatskas geschonken.
Deze laatste noemt de ontvanger-generaal van Vredenburgh met regt veel ‘reëelder’ dan de zoogenaamde rantsoensubsidiën. De Staten bevonden er zich dan ook zoo goed bij op den duur, dat zij er niet meer aan dachten om hetgeen aan de predikantsbezoldiging te kort kwam, bij omslag over de morgentalen te vinden.
Ypeij en Dermout zeggen te regt, dat van het geestelijk kantoor de 100ste en 200ste penning werd geëischt, en zij trekken er het gevolg uit, dat de Staten daardoor toonden het Delftsche fonds aan te merken als niet aan den Staat te behooren (Gesch. d. herv. Kerk I aanteek. 234). Ik weet het niet. Wel weet ik, dat de Staten, hoe zuiver regtzinnig zij ook mogen geweest zijn op vele punten van het gereformeerde geloof, in zake van de Kerk en hare goederen innig remonstrantsch zijn geweest, niets minder dan Grotius en anderen. Het lag dus niet in hun geest veel onderscheid tusschen een geestelijk en een landskantoor te maken, maar zij hebben het geestelijk kantoor van Delft den 100sten en 200sten penning opgelegd eenvoudig omdat hun dit jaarlijks f 18.000 opbragt. De ontvanger-generaal Gerard van Vredenburgh merkt aan in zijn advies aan gedeputeerde raden, dat als die 100ste en 200ste penningen niet gevorderd waren en gedurende de dertig jaren van zijn dienst stil gelegen hadden à 2½ percent, het geestelijk kantoor bijna een millioen rijker zou zijn geweest. Zoo duur moest het geestelijk kantoor zijn voorregt dan betalen, dat het geen landskantoor heette. Het heette geen landskantoor, maar werd, behalve dat het belasting betaalde, geheel als een landskantoor behandeld. Waren in sommige steden de gelden der stichtingen vermorst, dan moest het ontbrekende, volgens resolutie van 8 September 1578, uit de gemeene inkomsten worden aangevuld, maar dan bevalen de Staten, in wier midden de vertegenwoordigers dier steden zaten, dat het geestelijk kantoor er in moest voorzien. Waren pastoriën bouwvallig, dan moest het Delftsche kantoor de reparatiekosten leveren, ofschoon die lasten ter plaatse en gerechten stonden, die op conditie van goede woning beroepen hadden. Desgelijks moest het kantoor gelden voor op- of
verbouw van kerken geven, hoewel dat zaken waren van geheel andere natuur, wier administratie bij kerkmeesters behoorde. En om nu niet te spreken van de toelagen aan kosters, schoolmeesters en schoolhuizen, moesten ook op ordonnantie van de Staten (1 Aug. 1654) ‘alle de landerijen en andere goederen tot het voorz. comptoir specteerende - successivelyk by parthyen’ worden verkocht. Zij werden dan ook verkocht voor zeer ‘modique prys’ tot groote schade van het geestelijk fonds, maar de Staat kreeg er ruimte van middelen door, wijl al de penningen der verkochte goederen moesten belegd worden in rentebrieven ten kantore-generaal van hun Ed. Gr. Mog., terwijl er ook dit nog bij gewonnen werd,
| |
| |
dat die verkochte goederen niet als in manu morte bleven, maar bij verkoop en versterf circuleerden. Het besluit der Staten eindigt dan ook met de bepaling, dat deze verkoopingen niet anders mogen geschieden, dan dat het inkomen van den Staat er door gebeneficeerd worde. En ten slotte geven wij dit bewijs nog van het ontzag, waarmede de Staten het geestelijk kantoor als zoodanig behandelden, dat gedeputeerde raden in een advies van 1770 aan de Staten te kennen gaven, ‘dat het overschot [want dat was toen juist in de kas van het geestelijk fonds ad f 27.000 voorhanden], uithoofde van den inhoud der resolutiën van 29 September 1657 en 17 December 1678, eerder moest gehouden worden tot 's lands kas, dan wel tot die van het kerkelijk kantoor te behooren.’
Het is goed, dat v. B. van de geldelijke subsidiën gewaagt door de Staten aan het geestelijk kantoor verstrekt. Niet minder dan f 40.000 toen het kantoor in 1673 wat ten achtere was, werd door de staatskas gegeven, en drievierde eeuw daarna nog eens bij provisie eene subsidie van f20.000. Maar v. B. verzuimt er bij te voegen, dat door het Delftsche kantoor tusschen de jaren 1673 en 1678 de gemelde f 40.000 zijn gerestitueerd, en bovendien in October van laatstgenoemd jaar nog f 25.000 aan de staatskas zijn gefourneerd. En wat aangaat de subsidie, wegens het cesseren van het revenu der rantsoenen ten gevolge der afschaffing van de pachten in 1748, door de Staten verleend, merken wij aan, dat zij met f 20.000 bij provisie begon, maar meermalen is herhaald; dat zij echter niet lang heeft behoeven te duren, daar in 1750 de pachten reeds op eene andere manier weder zijn ingevoerd, en dat het geestelijk kantoor ook toen al het voorgeschotene heeft gerembourseerd. Het verwondert ons ten hoogste, dat v. B. wel van de twee genoemde subsidiën spreekt door de Staten verstrekt, maar geheel en al zwijgt van de enorme subsidiën die het geestelijk kantoor lange jaren achtereen aan 's lands kas geschonken heeft. Wij mogen niet veronderstellen, dat hem dit geheel onbekend is geweest.
Meergenoemde Gerard van Vredenburgh geeft in een memoriaal, gevoegd bij zijn advies tot verhooging der predikantstraktementen aan gedeputeerde raden een lijst van de subsidiën in contanten, gedurende zijn dertigjarig beheer van het geestelijk kantoor, aan de staatskas, natuurlijk niet uit pleizier, maar op bevel van de Staten geschonken.
Wij zullen die lijst hier afschrijven, opdat men er uit zien kan, dat de Staten, ijverig gebruik makende van het geestelijk fonds ten bate van 's lands kas, er geene kleinigheid, maar ruim achtmaal honderd duizend gulden uit genomen hebben. En die lijst loopt maar over dertig jaren. Wie weet, hoeveel tonnen gouds dan nog in vroegere en latere jaren op dezelfde wijs in 's lands kas zijn overgegaan, voor dat het geestelijk kantoor er geheel in verdween.
| |
| |
Anno 1746 - |
f 25.000. |
Anno 1754 - |
f 25.000. |
Anno 1755 - |
f 25.000. |
Anno 1756 - |
f 25.000. |
Anno 1757 - |
f 25.000. } |
Anno 17 - - |
f 25.000. } |
Anno 1759 - |
f 25.000, |
Anno 1760 - |
f 30.000, } |
Anno 17 - - |
f 29.000. } |
Anno 1761 - |
f 25.000. |
Anno 17 - - |
f 25.000. |
Anno 1762 - |
f 30.000. |
Anno 1763 - |
f 25.000. |
Anno 1764 - |
f 20.000. |
Anno 1765 - |
f 40.000. } |
Anno 17 - - |
f 20.000. } |
Anno 1766 - |
f 50.000. |
Anno 1767 - |
f 50.000. |
Anno 1768 - |
f 60.000. |
Anno 1769 - |
f 50.000. |
|
_____ |
Te zamen |
f 629.000. |
Hij heeft er later nog bijgeschreven: Volgens resol. v. Ged. Raden van 4 April 1770 nog |
f 50.000. |
In 1772 nog |
f 40.000. |
In hetzelfde jaar nog in twee partijen van 50 en 30 duizend |
f 80.000. |
In 1773 nog |
f 30.000. |
|
_____ |
Alles te zamen |
f 829.000. |
En dit, zegt van Vredenburgh, zijn subsidiën van gemis, wijl er geene renten van genoten werd als van belegde gelden.
Zoo hebben de Staten ja gegeven met de eene hand, maar nog veel meer teruggenomen met de andere. Dat was hun respect voor de geestelijkheid van het geestelijk kantoor.
En dat deden de Staten toen er een kreet van broodsgebrek opging uit vele pastoriën van het platte land. De synode van Zuid-Holland, die lang gezwegen had om de moeijelijkheden, waarin de republiek gewikkeld was, wendde zich eindelijk bij eerbiedig adres van 15 September 1779 tot de edelgrootmogenden om verhooging van de trakte- | |
| |
menten der dorpspredikanten, die toen van geen f 650 meer leven konden, al was dat vroeger mogelijk geweest. De ontvanger-generaal van Vredenburgh, in wiens handen het adres gesteld was, rekende het uit, dat, even als de synode zeide, van dat traktement geen predikants huishouden kon bestaan. Wij voegen hier zijne uitcijfering bij.
Een leeraar met één meid betaalt in lasten aan het gemeene land:
Reëele voldoening. |
|
Belasting. |
Meidenhuur |
f 30 |
Heerengift |
f 4: 0; 0. |
|
Redempsie |
f 1: 16: 0. |
|
Koffij- en theegeld |
f 4: 0: 0. |
|
f 50 |
Statenimpost van een heel of half beest gerekend in inkoop op f 50 |
f 8: 6: 2. |
|
f 25 |
Dito een varken à f 25 |
f 4: 2: 8. |
|
f 30 |
Twee ankers wijn |
f 7: 6: 12. |
|
f 24 |
Zes vaten bier |
f 10: 10: 0. |
|
f 60 { |
|
|
f 14 { |
Honderd ton turf en twee voer hout |
f 23: 16: 0. |
|
f 44 |
Twee kinn., 160 pond boter |
f 3: 9: 0. |
|
f 28: 18. |
Drie sakken tarw en één sak rog |
f 12: 5: 14. |
|
f 12 |
Met de zegels één sak zout en 2/4 seep |
f 5: 19: 8. |
|
_____ |
|
_____ |
|
f 317: 18. |
|
f 85: 11: 13. |
Aan uitgaven dus:
Voor meidenhuur, vleesch, spek, wijn, bier, turf, hout, boter, brood, zout, zeep, tien jaren dooreen gerekend en de inkoop ten naauwste berekend |
f 317: 18: 0. |
Voor impositiën |
f 85: 11: 12. |
Voor thee en koffij, 14 pond in 't geheel |
f 25: 0: 0. |
Nieuwe kleeren en slijtagie van tafel- en beddegoed |
f 125: 0: 0. |
Kaars- en lamplicht 's jaars |
f 20: 0: 0. |
Zoutevisch, rijst, gort, erwten, boonen, groenten, appelen, peren, melk, specerijen, olij, azijn, potten, pannen, reisgeld, docter, apothecar en andere kleinigheden (zonder nog te rekenen, dat hij ook iets moet contribueren aan de armen, waartoe hij geobligeerd is vermaning te doen). Dit alles bijeen is onmogelijk voor minder te bekomen, dan |
f 70: 0: 0. |
|
_____ |
|
Te zamen |
f 643: 9: 12. |
| |
| |
Er schiet dan van het traktement ad f 650 nog over f 6: 10: 3. Dan heeft hij nog niets voor boeken, en al was hij met de kunst en wetenschap geboren, wat heeft hij dan voor al zijn arbeid, pro studio ac labore? Honderd dertig stuiver en twee duiten in een geheel jaar, en nog geen drie duiten daags.
De ontvanger-generaal meent dat het fonds, als het op geene te groote contributiën wordt gesteld, wel eene matige traktementsverhooging zou kunnen dragen, maar gedeputeerde raden vragen hem: of het land [niet het geestelijk kantoor] daardoor niet te veel in zijne revenuen lijden zou? De kordate man antwoordt met een wedervraag: of het een stokregel is, dat het land maar altoos moet trekken en belasten? Gedeputeerde raden vragen verder: hoeveel het land gedurende zijn dertigjarigen dienst wel van de geestelijke goederen onder zijne administratie genoten heeft? Van Vredenburgh antwoordt: Het genotene bij de overgifte door de erven van Slicher zijn voorganger [toen was namelijk f 80.000 in 's lands kas gestort]; de 100 en 200ste penning van de kleine renten; subsidiën door mij voor 's lands kas gegeven, en dito subsidiën aan de steden en andere kantoren, loopen ver boven de vijftien tonnen gouds. Eindelijk wordt hem gevraagd: hoeveel het geestelijk kantoor jaarlijks rendeert? Het antwoord is: Gedurende mijn tijd jaarlijks door den andere f 328.982: 18, en als men daar een hoofdkapitaal van maakte ad 2½ percent monteert dat tot dertien millioenen. De revenuen van het kantoor in 1769 worden gerekend op |
f 328.000. |
Zijnde dit sufficient om er de geestelijkheid uit te betalen. |
|
De jaarlijksche noodige uitgaven zijn |
f 321.000. |
|
_____ |
|
Er rest alzoo nog |
f 27.000. |
De gedeputeerde raden konden evenwel in hun advies aan de Staten van 29 Maart 1770 niet tot verhooging der traktementen van het platteland adviseren. Bij het introduceeren van de reformatie was het maar f 250 geweest. Door successieve verhooging was het in 1675 reeds tot f 650 geklommen, en als men nu acht gaf op de kinder-, schoolen academiegelden, en de douceur van f 50 voor elken predikant, die met vier kinderen belast was, en ook nog het weduwen-pensioen van f 100 's jaars, dan was de belooning der predikanten op het platteland zoo gering niet, als men zich verbeeldde. Zij stellen voor, aan elken dorpspredikant een douceur van f 50 te geven voor den tijd van vijf jaren.
Ons doel met al dit geschrijf is geweest om duidelijk aan te toonen, dat de Staten van Holland, inzonderheid die der voorgaande eeuw, het Delftsche kantoor ten bate van 's lands kas van vele honderd duizenden guldens hebben beroofd, en dus gelden gebruikt, die zoowel om
| |
| |
de instelling der rantsoenpenningen, als om den aard der geestelijke goederen, tot onderhoud van de predikanten moesten strekken.
Alles, wat wij mededeelden is aan het archief van het Delftsche kantoor ontleend, en wij raden v. B., bij zijn voortgezet onderzoek, vooral de adviezen van de ontvangers-generaal niet ongelezen te laten.
Wij zouden ten slotte nog wel eenige aanmerkingen op de correctie kunnen maken. Wij lezen bl. 16 van Kluyt's historie der Hollandsche staatsregeling. Het moet zijn staatsregering, maar dit is een fout, die zeer dikwijls wordt gemaakt; somtijds wordt ook naar eene verkeerde bladzijde verwezen, en in de errata is weder een erratum ingeslopen. Maar dit zijn kleinigheden, die in een zoo moeijelijk en verdienstelijk werk als van Beuningen geleverd heeft niet in aanmerking komen.
Papier, letter en druk zijn onberispelijk, zooals te wachten is van den uitgever D.A. Thieme te Arnhem.
Op de Heest.
C. Hooijer.
|
|