De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVoor de jeugd niet alleen.Schets van het Nederlandsch staatsbestuur en dat der overzeesche bezittingen, door Mr. L.E. Lenting. Tweede, vermeerderde uitgaaf. Amsterdam, G.L. Funke. 1870.Hoe meer de leden van den Staat doordrongen zijn van hun regten en verpligtingen, des te meer zal ook de algemeene belangstelling toenemen voor de publieke zaak, en naarmate de ontwikkeling toeneemt, naarmate kennis en verlichting verspreid worden, des te gezonder zal het staatsleven worden. 't Is een oude klagt ‘dat bij hen die men gewoonlijk met den naam van het groote publiek bestempelt, over 't algemeen een zeer groote onbekendheid waargenomen wordt met de praktijk van het constitutionnele leven en met de Nederlandsche staatshuishouding.’ Een oude klagt, en een klagt die, helaas, maar al te gegrond is. Om langzamerhand tot een beteren toestand te geraken, bestaat er behoefte - zegt mr. Lenting - ik zeg, nadat de ‘schets’ van den heer Lenting verschenen is, bestond er behoefte aan een populair handboekje voor de kennis van ons staatsbestuur. Zoodanig handboek te leveren, bruikbaar voor het middelbaar onderwijs in de eerste plaats, maar ook voor hen die tijd, noch gelegenheid, noch behoefte hebben ons staatsbestuur in al zijn détails te bestuderen, - was niet gemakkelijk. Vooral niet om 't in populairen vorm te doen. Niets moeijelijker toch, dan een zaak zóó eenvoudig te behandelen dat ze van alle systematische behandeling ontdaan schijnt. Is 't nu den heer Lenting gelukt in de leemte te voorzien? Heeft hij voldaan aan den moeijelijken eisch om een populair handboek te geven? Ik had het genoegen, de eerste uitgaaf van dit werk elders met een enkel woord aan te kondigen, en meende toen, op den meest stelligen toon toestemmend te moeten antwoorden. Deze ‘schets’ - zeide ik destijds - zal voor den leeraar een uitstekende leiddraad zijn, en onderscheidt zich - wat niet 't minste is - door zóó'n gemakkelijke, ja aangename voordragt, dat ik mij durf vleijen, dat de jongelingen die den cursus van de hoogere burgerschool afgeloopen hebben, | |
[pagina 5]
| |
van Lenting's schets niet voor goed afscheid zullen nemen. Ik heb sedert het werk van den heer Lenting meermalen in handen gehad, en ben daardoor versterkt in de overtuiging, dat ik deze uitspraak mag handhaven. Één opmerking moet ik mij echter veroorloven. De heer Lenting heeft zeer juist ingezien, dat de behandeling van eigenlijke regts- of politieke kwesties in het kader van zijn werk niet paste. Ik had zelfs gewild dat de schrijver zich aan dien regel nog strenger gehouden had dan hij gedaan heeft. Dergelijke kwesties in al haar omvang te behandelen en voor zijn gevoelen voldoende gronden te geven, is met de gedachte die aan het opstellen van een leerboek ten grondslag moet liggen, moeijelijk te rijmen. Men loopt dus gevaar, de zaak met een paar woorden te behandelen, bijna alsof het geen kwestie was. En dat heeft zijn nadeelige zijde, want de leerling zou al ligt geneigd zijn, als axioma aan te nemen wat bij velen nog aan - dikwijls gegronden - twijfel onderhevig is. Op de klip die ik aanwees, is de geachte schrijver wel eens verzeild. Een voorbeeld. Zij die zich buiten toestemming des konings in vreemde krijgsdienst begeven, verliezen hun burgerlijke en burgerschapsregten, in één woord den staat van Nederlander. Bij hun terugkeer in Nederland, hebben sommige jongelingen die zich in pausselijke krijgsdienst begeven hadden en door den paus begiftigd zijn met het kruis fidei et virtuti, of de medaille hinc victoria enz., van den koning vergunning gevraagd en bekomen - artikel 65 alinea 2 der grondwetGa naar voetnoot(*) - om die eereteekenen aan te nemen. Tot het verleenen van dit verlof wordt de koning geleid door de overweging, dat als onderdanen, in artikel 65 alinea 2 genoemd, te beschouwen zijn allen die in het rijk zijn gevestigd; dat zij die zich buiten 's konings toestemming in vreemde krijgsdienst begeven hebben, wel den staat van Nederlander hebben verloren en als vreemdelingen beschouwd moeten worden, doch niettemin, wanneer zij hier te lande zijn gevestigd, onderdanen des konings zijn, volgens artikel 65 der grondwet. De heer Lenting meent echter (pag. 25) ‘dat het 2de lid van artikel 65 der grondwet alleen toepasselijk is op Nederlanders, en niet op hen die hun Nederlanderschap hebben verloren.’ Den grond waarop die meening steunt, geeft de heer Lenting niet op. Dit schijnt mij een kleine leemte. De geachte schrijver had - dunkt mij - dergelijke punten òf in hun geheel moeten behandelen, òf - en daaraan zou ik voor mij, bij het zamenstellen van een schets, de voorkeur gegeven hebben - geheel en al behooren achterwege te laten. 's Gravenhage. Mr. J. Léon. |
|