De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Mengelwerk.Lord Byron.
| |
[pagina 216]
| |
Scotch Reviewers’, maar Dallas ontraadde hem dat ten sterkste, en te recht, want de eigenaardige kracht en scherpte, niet zelden het uitvloeisel van gekwetste ijdelheid, vindt men slechts flauw terug in de ‘Hints from Horace’. Moore uit ergens het denkbeeld dat Byron nooit een groot dichter zou zijn geworden, indien hij zijn eerste plan gevolgd had, want het échec, dat onmogelijk had kunnen uitblijven, zou hem zeker voor immer de lier aan de wilgen hebben doen hangen. De twee eerste zangen van Childe Harold, die Byron, opmerkelijk genoeg, als een nietigheid beschouwd had, en waarmede hij slechts schoorvoetend en na lang vragen van zijn bloedverwant Dallas ‘of hij dan niets geen dichterlijke reisindrukken had gekregen’ voor den dag was gekomen, die twee cantos waren ter perse. Hoe trotsch Dallas er ook op was zooveel tot die uitgaaf te hebben medegewerkt, zoo gevoelde hij later op zijn sterfbed daarover diep berouw, want hij had, meende hij, zoodoende medegewerkt tot Byrons zedelijken ondergang. Ook reeds korten tijd na de uitgaaf gevoelde de eenvoudige en eenigszins kortzichtige Dallas gewetensbezwaren over eenige regels in den tweeden zang. Dat godsdienst de vrucht van tijden en zeden is, zooals Byron zingt bij het beschouwen van Athene: Look on this spot - a nation's sepulchre!
Abode of gods, whose shrines no longer burn,
Even gods must yield - religions take their turn:
't Was Jove's - 't is Mahomet's - and other creeds
Will rise with other years, till man shall learn
Vainly his incense soars, his victim bleeds;
Poor child of Doubt and Death, whose hope is built on reeds.
- daartegen teekende Dallas in een geschrift openbaar protest aan. Het spreekt van zelf dat Byron, hoe gaarne hij ook het oor leende aan opmerkingen omtrent stijl en wijze van uitgaaf, niets toegaf wanneer er sprake was van persoonlijke denkbeelden en gevoelens. Hij vond goed, dat de oorspronkelijke titel ‘Childe Burun's Pilgrimage’ veranderd werd in ‘Childe Harold's Pilgrimage,’ opdat het publiek den held van het gedicht niet zou vereenzelvigen met den schrijver; - alsof het mogelijk ware door een verandering van naam den lezer van het spoor te brengen! De onderhandelingen met uitgevers en drukkers liet Byron ook geheel aan den burgerlijken Dallas over, want zulke zaken strookten niet met zijn begrippen van adeldom; zelfs het honorarium van 600 pond sterling schonk hij Dallas, ofschoon hij het zelf zeer goed gebruiken kon. Het schijnt dat de gewetensbezwaren van Dallas op dit punt nog al rekbaar waren, en de ponden sterling waarmede Byrons vrijzinnige denkbeelden gehonoreerd werden, hem minder afschrikten. Omstreeks dezen tijd maakte Byron kennis met Thomas Moore, den zoet vloeienden dichter der ‘Irish Melodies.’ Kort na Byrons eerste vertrek naar het Vasteland had Moore hem, naar aanleiding van | |
[pagina 217]
| |
een toespeling in ‘English Bards, etc’ een uitdaging gezonden, die hem niet meer ter hand was gekomen. Nu schreef Moore hem, dat hij ‘als Ier geen middelweg kende tusschen bepaalde vijandschap en bepaalde vriendschap.’ Zulk spreken beviel Byron, en spoedig waren zij warme vrienden. Moore verheugde zich in welverdienden letterkundigen roem, verkeerde in de meest aristokratische kringen, was geen moraliseerend zemelaar zooals Dallas, en een ‘perfect gentleman,’ - alle aanbevelingen in de oogen van Lord Byron. Allerprettigste dinertjes werden gewisseld, waarbij ook Thomas Campbell en Samuel Rogers tegenwoordig waren, en Thomas Moore werd Byrons hartelijkste en oprechtste vriend. Den 27 Februari 1812 hield Byron zijn ‘maidenspeech,’ waarvan Sir Francis Burdett zeide, dat zij was ‘the best speech by a Lord, since the Lord knows when.’ Het onderwerp was de vernieling van de verbeterde weefgetouwen, door de fabriekarbeiders te Nottingham. In dit en het volgende jaar sprak hij nog eens, maar zijn theatrale manier van spreken, die tevens de waardigheid miste welke in het ‘House of Lords’ gewenscht werd, prikkelde spoedig zoowel zijn eigen spotlust, als die van anderen, zoodat hij zijn redenaarsloopbaan er weldra aan gaf. Zijn optreden in het parlement had hem echter in kennis gebracht met Fox en den vriendenkring, dien men op Holland-House kon vinden. Ondanks de hatelijke regels die Byron destijds in zijn satyre aan Lord en Lady Holland gewijd had, werd hij toch door het kunst en letteren beschermende echtpaar met liefde in hun gezelligen en schitterenden kring opgenomen. Dit was inderdaad gloeiende kolen hoopen op het hoofd van Byron. Niet zonder reden gevoelde hij berouw over zijn onrechtvaardig en overhaastig oordeel, en het zij met eer van hem gezegd, dat hij den geheelen vijfden druk zijner satyre, die op het punt stond te worden uitgegeven, deed verbranden. Dallas was minder ingenomen met Byrons drukke verkeer op Holland-House, waar alle groote geesten van dien tijd welkom waren, waar schilders, beeldhouwers, Engelsche en vreemde staat- en letterkundigen zeker waren van een hartelijke ontvangst. De minder uitstekende Dallas bemerkte dat hij spoedig allen invloed op Lord Byron zou verliezen. Ofschoon Byrons maidenspeech eenige sensatie in de groote wereld maakte, werd die rede toch spoedig uit het geheugen gewischt door de verschijning van Childe Harold, die twee dagen later volgde. ‘Op zekeren morgen,’ zegt Byron ergens, ‘stond ik op, en bemerkte dat ik beroemd was.’ Wanneer men bedenkt dat de ijdelheid het voornaamste element in Byrons karakter was, zal men het zeer verklaarbaar vinden, dat hij een dichtersloopbaan, vol kleuren en afwisseling en bevrediging van roemzucht, verkoos boven een politieke rol, die veel zorg en dorre studiën vereischte, en waarvan het succes onzeker was. Byron hield niet van hard werken, en die twee eerste zangen van Childe Harold had hij letterlijk uit zijn mouw geschud. Even als een vogel zingt, had Byron zijn Spenser-stanza's neergeschre- | |
[pagina 218]
| |
ven; in verloren oogenblikken had hij in de volheid zijns harten behoefte gevoeld sommige indrukken en gewaarwordingen te uiten en in een vorm te gieten. Ook aan dat laatste, zuiver technische en oordeelkundige gedeelte besteedde hij zelden moeite. Zijn Childe Harold is niet zoozeer een geacheveerd kunstwerk, als wel een parelsnoer van dichterlijke en wijsgeerige gedachten. Byron werd plotseling de lion van den dag, en geen wonder; - die jeugdige edelman die in Cambridge en Newstead zoo wonderlijk geleefd had, die de republiek der letteren zoo uittartend den handschoen in het aangezicht had geworpen, van wien men allerlei bontgekleurde en wonderbare reisontmoetingen wist te vertellen, en wiens schoonheid in de dameskringen een geliefkoosd onderwerp van gesprek was, die moest wel het geheele Londensche High-Life stormenderhand innemen, en de bloem der Engelsche samenleving aan zijn voeten zien. Op den wensch van den Prins Regent werd de drieëntwintig-jarige jongeling aan hem voorgesteld. De Prins onderhield zich zeer minzaam met hem, hoopte hem dikwijls op Carlton House te zien, sprak over Walter Scott's gedichten, in een woord, sterker hoofden dan dat van Byron zouden door al die wierookwalmen bedwelmd zijn geraakt. Toch gaf Byron zich den schijn van onverschillig omtrent die vorstelijke eerbewijzen te zijn. Dallas hechte echter niet veel aan dien schijn, daar hij Byron eens overviel terwijl hij bezig was zijn galarok aan te doen en zich te poederen, - alleen een uitstel van het lever was oorzaak dat Byron zich niet aan de inconsequentie schuldig maakte van officieel ten hove te verschijnen. Dat Byron een volslagen dandy werd, en het middelpunt der elegante wereld, bewijst zijn verkeer met den bekenden Beau Brummel, den toen reeds eenigszins bejaarden fat, die, naar men vertelt, meer dan honderd manieren had om zijn das om te doen. Degelijker kennissen waren de staatsman en geschiedschrijver Sir James Mackintosh, Sir Humphry Davy, de familie Edgeworth, Mevrouw de Staël, en de uitstekende Ieren Curran en Grattan. Ook met den dramatischen dichter Colman, den grooten tooneelspeler Kean en den Lake-poet Southey werd hij bevriend. Byrons oordeel over de verschillende beroemdheden en dandies van die dagen getuigt dikwijls van groote opmerkingsgave en menschenkennis. Niet zelden zijn zijn opmerkingen geestig gekleurd. Een ontmoeting tusschen Curran en Mad. de Staël vergelijkt hij met de breede samenvloeiing van Rhone en Saone, en voegt er bij dat zij beiden zoo verd.... leelijk waren, dat hij zich niet kon begrijpen hoe de uitnemendste geesten van Frankrijk en Engeland zich in zulke afzichtelijke woningen hadden kunnen nestelen. Bekend is ook het oordeel dat Byron eens op Holland-House over Sheridan uitsprak: ‘Alles wat Sheridan gedaan heeft is in zijn soort het uitstekendste dat ooit werd voortgebracht. Hij heeft de beste comedie (The school for Scandal), het beste drama (The Rivals), de beste klucht (The Critic), de beste aanspraak (Monody on the Death of Garrick) en de uitnemendste redevoering geleverd’, nl. zijn beroemde | |
[pagina 219]
| |
speech over de princessen van Oude. Toen Sheridan den volgenden dag dit gezegde werd overgebracht barstte hij in tranen uit. Eerst in 1815 maakte Byron kennis met Walter Scott, ten huize van den boekhandelaar Murray, waar de keur van Engelands groote geesten te zamen kwam. Ook nu weder gevoelde Byron diep berouw van in jeugdigen overmoed den edelen Sir Walter gehekeld te hebben in zijn English Bards. Scott was zeer ingenomen met Byron, wiens edele karaktertrekken hij spoedig ontdekte. Tot aan zijn dood trok hij partij voor dien jeugdigen mededinger op het veld van roem, die oorzaak was dat hij zijn eigen lier aan de wilgen had gehangen. Nooit deden de vele fouten en zwakheden van Byron hem van oordeel veranderen. Scott vereerde Byron met een prachtigen in goud gemonteerden dolk, afkomstig van Elfi Bey. Als dank daarvoor gaf Byron hem een zilveren urn gevuld met beenderen uit graven te Athene. Doch laat ons den tijd niet vooruitloopen. Hoeveel bevrediging Byron ook voor zijn ijdelheid ondervond, gevoelde hij zich in die schitterende, maar toch immer sociale kringen, op den duur niet gelukkig. In droefgeestige verstrooidheid beschouwde hij de bonte menigte die hem omringde, terwijl hij in vertrouwden vriendenkring zich aan de uitgelatenste vroolijkheid overgaf. In gezelschappen bewees hij de dames veel attenties en hoffelijkheid, maar behandelde de mannen met koele hooghartigheid. Zijn hart trok naar Griekenland en op het verzoek van zijn vrienden, om Childe Harold voort te zetten, antwoordde hij, dat zulks in Engeland ondoenlijk was, en alleen onder den blauwen hemel van Griekenland kon geschieden. Inderdaad maakte hij in den zomer van 1813 op nieuw toebereidselen tot een reis en liet zelfs zijn boeken verkoopen. Zooals het heette hield de pest, die in het Oosten woedde, hem van zijn plannen terug, maar meer waarschijnlijk waren zijn berooide financiën en nog steeds hangende kolenmijnen processen de voornaamste oorzaak. Van een uitstapje naar Holland, waarover hij ernstig dacht, kwam evenmin iets. Omstreeks dien tijd verscheen zonder naam des schrijvers de satyre ‘The Waltz’, waarin Byron met al de bitterheid van zijn geest te velde trok tegen die volgens hem onzedelijke en onkuische manier van dansen, en waarin hij partij trekt voor de oud-Engelsche nationale dansen. Het is mogelijk dat het walsen in Engeland dikwijls de perken der welvoegelijkheid te buiten ging, maar nog liever zou ik aannemen, dat het Byron griefde van het walsen uitgesloten te zijn door zijn misvormden voet, die bron van bitterheid waaruit wellicht zijn geheele sombere levensopvatting opwelde. Dit zelfde jaar verscheen ‘The Giaour’ en ‘The Bride of Abydos’, en in het begin van 1815 ‘The Corsair’. Deze laatste dichterlijke vertelling, waarvan Byron het handschrift aan Dallas vereerde, en die aan Moore was opgedragen, had nog het grootste succes. Reeds op den eersten dag werden 13,000 exemplaren verkocht. De warme kleuren waarin dit gedicht geschreven is, en de geheimzinnige | |
[pagina 220]
| |
sluier waarin het publiek den dichter, en misschien Byron ook zich zelven zoo gaarne hulde, gaven aanleiding tot allerlei zonderlinge denkbeelden. Men zeide, dat Byron zelf de zeeroover was, en hij gedurende die zoogenaamde ‘pilgrimage’ de hemel weet welke goddeloosheden bedreven had. In den aanhef van The Corsair gaf de dichter te kennen, dat dit zijn laatste zang zou zijn, en hij afscheid van het publiek nam. Zijn wonderlijkheid, of zooals sommigen het noemen zijn coquetterie ging nog verder: den 29 April 1814 gaf hij in een schrijven aan Murray last alle copierechten en voorhanden zijnde exemplaren van zijn werken op te koopen en te vernietigen. Op Murray's betoog hoe kostbaar en weinig doeltreffend een dergelijke maatregel zou zijn, daar alle in omloop zijnde exemplaren toch niet bemachtigd zouden kunnen worden, kwam hij van die dwaasheid terug, ja, begon zelfs in Mei een nieuw gedicht, ‘Lara’, een vervolg op The Corsair. In het karakter van dien held, vooral in de beschrijving van zijn jeugd, herkent men weer duidelijk Byrons persoonlijke herinneringen. Op een aanmerking van Jeffrey, dat het karakter van Lara te veel uitgesponnen was, antwoordde hij later: ‘wat weet gij recensenten van uitspinnen! ik schreef Lara bij het aan- en ontkleeden, wanneer ik naar bals of maskeraden ging, of er van daan kwam, in het jaar der brassery 1814.’ Voor al deze gedichten, en niet minder voor ‘The Siege of Corinth’ en ‘Parisina’ ontving Byron zeer hooge honorariums, waarvan hij echter niets voor zich zelf hield. Voor de beide laatste gedichten zond Murray hem ongevraagd een wissel van 1000 pond sterling, dien de dichter hem doormidden gescheurd terugzond, ofschoon hij toen in dringenden geldnood verkeerde; hij verzocht er bij dat Murray hem verder niet in verzoeking zou brengen. Zijn vrienden wezen hem op het nut dat hij met het geld zou kunnen stichten, door arme letterkundigen als Godwin, Maturin en Coleridge uit den nood te helpen. Daarop verlangde hij het geld, maar ondervond een weigering van Murray, die bekend was met Byrons financiën en het tot diens voordeel dacht te gebruiken. Wat het karakter en den inhoud van Byrons dichterlijke vertellingen betreft, terecht maakt Walter Scott de opmerking dat zij een weinig variëerend thema behandelen, met dezelfde dichterlijke omgeving, en dat alleen de krachtige en hartstochtelijke pen van Byron in staat was ze voor eentoonigheid te bewaren, en den lezer telkens op nieuw te betooveren. Er is veel waars in Elze's bewering dat Griekenland voor Byron, wat Schotland voor den schrijver der Waverley Novels was: het karakter van den mensch en het karakter van het land hadden zoo vele punten van aanraking. De verwildering en de teugellooze kamp der hartstochten op den gewijden grond der klassieke schoonheid, het innig verlangen naar die, helaas! ondergegane grootheid en schoonheid, zonder de kracht haar te herstellen, en het daaruit voortspruitend zelfverwijt - dat was het wat Byrons gemoed zoo bijzonder trof, en de toespelingen op zich zelf zijn daarom overal tusschen | |
[pagina 221]
| |
de regels te lezen. Niet alleen met de modern-Grieksche helden, maar ook met Griekenland zelf zocht hij zich te vereenzelvigen. De held der vertellingen is steeds zijn eigen persoon met de somberste verwen geschilderd; telkens weder ontmoet men Childe Harold, of liever Childe Byron: een held door de herinnering aan een geheime schuld en donkere misdaad gepijnigd, en door ontembare hartstochten voortgezweept; de wereld, de menschen, en niet het minst zich zelf hatende. Hier en daar moge deze beschouwing van Elze wat diep, wat Duitsch zijn, op psychologischen grond laat zij zich verdedigen. Childe Harold en de Grieksche vertellingen zijn Byrons uitstekendste producten, juist omdat hij daarin zijn geheele individualiteit kon uitstorten. Ofschoon Byron zich gedurende de uitgaaf van zijn Grieksche vertellingen op het toppunt van zijn roem en populariteit bevond, zoo gevoelde hij zich toch niet gelukkig, en verklaarde aan zijn vrienden dat hij nog eens tot het wanhopige besluit zou komen van te huwen. Het dagboek dat hij van 14 November 1813 tot 10 April 1814 hield, en kort daarop zijn vriend Moore ten geschenke gaf, doet ons een blik slaan in zijn gemoedsstemming. Byron zelf zegt van dat journaal: ‘dit dagboek is mij een troost. Wanneer ik moede ben - en dat ben ik gewoonlijk - dan komt het voor den dag, en alles wordt opgeteekend. Overlezen kan ik het niet, en God weet wat tegenstrijdigheden het bevat. Ben ik steeds jegens mijzelf oprecht geweest (maar ik vrees, dat men meer tegen zich zelf dan tegen iemand anders liegt), dan zal iedere bladzijde haar voorganster totaal wederleggen.’ Toch loopt er één zelfde draad door al die beschouwingen, en wel het Hamletiaansche: ‘Het is er met mijn gemoedsgesteldheid zoo bitter aan toe, dat dit schoone gewrocht, de aarde, mij een onvruchtbaar strand toeschijnt. Dat heerlijk gewelf, de Hemel, ziet ge, dat wijdgespreide uitspansel, dat majestueuse dak met gouden vonken verlicht - o, het komt mij niet anders voor dan als een akelig en verpestend gewarrel van walmen.’Ga naar voetnoot(*) Overal ontmoet men dezelfde uitdrukkingen van onverschilligheid en verstomping, - gevolgen van de verdorvenheid in de hoogere kringen. Nergens hooren wij een frisschen, vroolijken toon, nergens zien wij een ideaal of een jeugdige hoop flikkeren. ‘Als men 25 jaar oud, en het beste deel des levens voorbij is, moest men iets zijn; - en wat ben ik? niets dan vijfentwintig jaren en eenige maanden. Wat heb ik gezien? Overal denzelfden man en dezelfde vrouw.’ Zulke woorden van een vijfentwintig jarig jongeling zijn zeker niet opwekkend! Wanneer hij de questie van het ‘to be, or not to be’ aanroert, voegt hij er bij: ‘de tijd zal 't leeren, en de eeuwigheid zal niet minder aangenaam of minder verschrikkelijk zijn, wanneer men haar niet verwacht heeft. Intusschen ben ik dankbaar voor het goede, en tamelijk geduldig onder het kwade - grace à Dieu et | |
[pagina 222]
| |
mon bon tempérament!’ Hij gaat zelfs zoo ver als zich van luiheid te beschuldigen, en vat zelfs het plan op zich dood te schieten, indien dat zijn zuster slechts geen verdriet zou doen. Wij kunnen deze stemming van iemand die in zulke kringen verkeerde, en die als dichter groote beroemdheid had slechts verklaren, wanneer wij bedenken, dat Byrons edel en grootmoedig hart het hem onmogelijk maakte de rol van staatsman of econoom te kiezen, en toch van de poëzie niet zijn eenige levenstaak kon maken. Een andere reden, die niet minder bijbracht tot zijn wereldhatende gemoedsstemming dan die oorzaken, welke in den loop van deze levensschets zijn aangeroerd, is zijn verhouding tot de vrouwen. Tot Byrons natuurlijk erfdeel behoorde vooral een heftige zinnelijkheid, en noch hij, noch anderen hadden ooit getracht de bevrediging daarvan te beteugelen. Naar een gedichtje van 1807 te oordeelen, getiteld ‘To my son’ zou hij reeds toen de vaderweelde gesmaakt hebben. Al is de schildering die hij in Childe Harold van zijn jeugd geeft overdreven, zoo weten wij toch dat hij in Newstead Abbey één beminde geherbergd heeft. Zijn gedichten werden door de vrouwen van dien tijd à la lettre opgevat, en eens bood zelfs een moeder per brief ‘Dear Childe Harold’ haar dochter aan à raison van 100 pond sterling! Byron trad niet in dit aanbod, maar schonk de moeder een geldelijke ondersteuning. Een andere dame reikte hem als page verkleed haar eigen liefdesverklaring over. Kort na zijn huwelijk bevonden zich eens op hetzelfde oogenblik in de receptiekamer drie gehuwde dames met wie hij vertrouwelijken omgang had gehad. Gedurende zijn geheele leven was hij, volgens zijn zeggen, een martelaar der vrouwen. Zij hebben daarom geen recht te klagen over de rol, die zij in zijn geschriften spelen. Van zijn jeugd af aan hadden de vrouwen zich aan hem vertoond van haar minst gunstige, om niet te zeggen laagste zijde. Alle liaisons te vermelden, die Byron gedurende het eerste jaar van zijn dichterroem in Londen aanknoopte, zou deze schets te veel uitbreiding geven. Zijn verhouding tot Lady Lamb dient echter aangeroerd te worden, daar zij destijds zeer veel gerucht maakte, en ons tevens een denkbeeld geeft van den toestand der zeden in de beschaafde kringen van die dagen. De genoemde Lady, wier karakter, te oordeelen naar de memoires van dien tijd en Byrons getuigenis, veel punten van aanraking had met dat van den dichter, gaf na het lezen van Childe Harold haar verlangen te kennen met den schrijver in aanraking te komen. In Maart 1812 ontmoette zij hem in gezelschap en knoopte een gesprek aan, dat haar geen gunstigen indruk van Byron gaf, want toen haar oordeel gevraagd werd antwoordde zij: ‘hij is dol, slecht en gevaarlijk.’ Kort daarop bracht Byron haar een bezoek, terwijl zij, juist van het paardrijden teruggekeerd, verhit en bestoven op de sofa zat, in gesprek met Moore en Rogers. Toen lord Byron aangemeld werd sprong zij op, en ijlde naar haar | |
[pagina 223]
| |
kamer om zich te wasschen. Teruggekeerd, voegde Rogers Byron toe: ‘ge zijt een gelukkig mensch; Lady Caroline heeft bedekt met stof bij ons gezeten, maar toen gij aangemeld werdt vloog zij weg om zich te wasschen.’ Deze dame was van adellijke geboorte en gehuwd met William Lamb, later lord Melbourne. Zij was slank en goed gebouwd en had gelaatstrekken die niet schoon, maar levendig waren; haar oogen waren schitterend en donker, gelaatskleur en haar daarentegen blond; haar stem was zacht en aangenaam. Ofschoon hare manieren wonderlijk en gekunsteld schenen, oefende zij toch een bijna onwederstaanbare betoovering uit. Haar geheele wezen was een waar kaleidoskoop. Na het eerste bezoek dat Byron Naar bracht werd de omgang steeds vertrouwelijker, en eindelijk zoo in het oog loopend, dat men haar gemaal waarschuwde. William Lamb droeg echter zijn naam met eere, en bekommerde zich niet om de moraliteit van zijn vrouw. Eindelijk maakte de moeder er een eind aan, en nam haar dochter voor eenigen tijd mede naar het ouderlijk huis in Ierland. Byron schreef een vurigen afscheidsbrief aan zijne Carolina. Die afwezigheid deed echter zijn hartstocht spoedig bekoelen, dat geenszins het geval was aan de zijde der dame. Bij haar terugkeer was zij zoo getroffen en gekrenkt door Byrons koelheid, dat zij op een bal bij Lady Heathcote, een lichte poging tot zelfmoord deed. Dit deed Byrons koelheid bepaald tot afkeer overslaan, want dergelijke hartstochtelijkheid herinnerde hem aan het gedrag van zijne moeder, en wekte steeds zijn weerzin op. Toen niets Byron kon verteederen greep Lady Caroline naar de pen en schreef ‘Glenarvon,’ een veel geruchtmakende roman waarin de dichter met de zwartste kleuren wordt afgeschilderd. Zij beschrijft hem als een demon vol huichelarij en boosheid; als een ratelslang die een onschuldigen vogel heeft betooverd. Het verhaal hoe hij haar hart had veroverd en gepijnigd, is inderdaad verbijsterend. Zoo zou hij haar ook voorgesteld hebben haar echtgenoot te verlaten en hem naar Turkije te volgen. Als motto plaatste zij op den titel van haar roman de laatste regels van den Corsair: He left a name to all succeeding times,
Link 'd with one virtue and a thousand crimes.
Nog vóór Byron kennis droeg van dit boek had hij op Lady Caroline een zeer scherp gedicht gemaakt, waarvan echter zelfs het handschrift verloren is geraakt, en slechts één regel aan de vergetelheid ontrukt is, nl.: Thou false to him, thou fiend to me.
Glenarvon verscheen anonym en op een voor Byron zeer nadeelig tijdstip, namelijk kort na de scheiding van zijn vrouw. Toen hij | |
[pagina 224]
| |
in Zwitserland het boek van Madame de Staël te lezen kreeg, schreef hij kort daarop aan Moore: ‘indien de schrijfster de zuivere waarheid, en niets dan de waarheid geschreven had, dan zou haar boek veel belangrijker en romantischer geweest zijn. Wat de getrouwheid der schildering van mijn karakter betreft, die kon niet anders dan onjuist zijn, daar ik niet lang genoeg voor haar geposeerd heb.’ Lady Lamb vond ook bij deze schrijverij geen heul, en kreeg nu en dan zelfs vlagen van waanzin, naar aanleiding waarvan er een tijdelijke scheiding tusschen haar en haar gemaal plaats vond. Deze en dergelijke relatiën droegen er veel toe bij om Byrons achting voor de vrouwen te verminderen. Toch zegt hij, dat de tegenwoordigheid van eene vrouw een tot gerustheid stemmenden invloed op hem had, en hem in harmonie bracht met de wereld en zich zelf. Elders zegt hij weer, hoe ongelukkig het toch is, dat hij noch met, noch zonder de vrouwen kon leven. Wat betreft zijn denkbeelden over het wezen en de maatschappelijke stelling der vrouwen, daarin dacht hij ongeveer als de Turken. ‘Ik beschouw ze, zegt hij, als zeer schoone schepselen, doch van lageren rang; aan onze tafels zijn zij evenmin op haar plaats als in onze raadsvergaderingen. De tegenwoordige stelling der vrouwen is een overblijfsel van de barbaarsche riddertijden. Zij zijn voor mij groote kinderen, maar als een dwaze mama ben ik gewoonlijk de slaaf van een enkele. Ondanks mijn geringachting voor het geheele geslacht, ben ik immer gehecht aan het enkele individu. De Turken sluiten hun vrouwen op en zijn veel gelukkiger. Geef een vrouw een spiegel en gebrande amandelen, en zij zal tevreden zijn.’ En toch begon hij ernstig aan het huwelijk te denken. Een vrouw, meende hij, zou zijn redding kunnen zijn. Het huwelijk beschouwde hij als een onvermijdelijk noodlot. Aan de mogelijkheid van een huwelijk uit liefde twijfelde hij echter in zijn geval, en beschouwde het daarom slechts als een middel tot verbetering van zijn maatschappelijke positie en zijn vermogen. In 1812 ontmoette Byron voor het eerst het meisje dat zijn vrouw zou worden. Bij een bezoek aan Lady Melbourne viel Byrons oog op een eenvoudig gekleede jonge dame die op de sofa zat, en die hij aanzag voor eene ondergeschikte. Hij vroeg zijn geleider Moore, of hij juist had gezien, waarop deze hem in het oor fluisterde, dat het integendeel een rijke erfdochter was, en hij niet dwaas zou doen met haar te huwen en Newstead te restaureeren. Volgens Byrons eigen verhaal stak het uiterlijk der jonge dame, die Miss Milbanke heette, gunstig af bij de modedracht dier dagen. Zij had iets eenvoudigs en bescheidens, was goed gebouwd en lief. Haar gelaatstrekken waren wel niet regelmatig, maar zacht en vrouwelijk, haar teint zuiver blond. Byron gevoelde zich tot haar aangetrokken, en zijn vriendinnen Lady Melbourne, de tante van Miss Milbanke, en Lady Jersey bevorderden de kennismaking. In November 1813 deed hij aanzoek om haar hand, | |
[pagina 225]
| |
doch ontving een afwijzend antwoord. Tegelijk hoopte zij dat de vriendschap en de briefwisseling, die zij sedert de eerste kennismaking hadden gehouden niet afgebroken zou worden. Deze wonderlijke verhouding, en dat na een dergelijk geval, duurde inderdaad voort. In Byrons dagboek vinden wij onder 14 Maart: ‘Een brief van Bella, dien ik beantwoordde. Wanneer ik niet oppas, zal ik weer verliefd op haar worden.’ Na nog aan verschillende jonge dames het hof te hebben gemaakt besloot hij op eens op nieuw bij Miss Milbanke aanzoek te doen, en kreeg ditmaal het jawoord. Kort voor dien tijd had een vriend of vriendin hem te kennen gegeven, dat Miss Milbanke voor het oogenblik geen middelen had, en zij daarbij, zooals hij wel wist, een blauwkous was, dat hem zeker op den duur niet zou bevallen. Er werd hierop eene andere candidaat gesteld, aan wie Byron inderdaad schreef, maar die hem een afwijzend antwoord gaf. ‘Nu ziet ge,’ voegde Byron den vriend of de vriendin toe, ‘nu ziet ge dat het toch Miss Milbanke zijn moet, ik zal haar schrijven.’ Zoo gezegd, zoo gedaan, en al raadde de bewuste persoon het huwelijk ook bepaald af, toch moest hij erkennen, dat Byron nooit een mooieren brief had geschreven. ‘Nu, dan wordt hij ook verzonden!’ hernam Byron, en daarmede was zijn noodlot beslist. Het jawoord dat volgde streelde zijn ijdelheid vooral, omdat men zeide dat Miss Milbanke in dien tusschentijd minstens een half dozijn aanzoeken had afgewezen, en hij nu, de man van twijfelachtige reputatie, dat monster van deugd tot vrouw kreeg. Zooals in Engeland de gewoonte is, kwam het zeer spoedig tot een huwelijk, ofschoon de regeling der financiën de zaak nu en dan deed traineeren. In Byrons brieven van dien tijd is het op handen zijnde huwelijk het mikpunt van allerlei lichtzinnige gezegden en geestigheid. ‘Bij de plechtigheid zelf, zeide Byron later tot Medwin, was alleen mijne vrouw kalm en onverschillig; Lady Noel, haar moeder, weende, en ik zelf trilde als een popelblad, en gaf verkeerde antwoorden.’ Reeds de mededeelingen omtrent de eerste huwelijksdagen loopen zeer uiteen. Mrs. Stowe en Harriet Martineau beweren, dat Byron reeds de allereerste dagen zijn vrouw koel behandelde, en haar Miss Milbanke noemde. Toen na de kerkelijke voltrekking van het huwelijk het rijtuig voor het huis stil hield, moet Byron er uit gesprongen zijn, en de zorgen voor zijn vrouw aan den kamerdienaar overgelaten hebben. Hij zelf beklaagt zich dat men in de koets, die hen naar Halnaby bracht, ook een gezelschapsjuffer gepakt had, in plaats van het paar alleen te laten. Al deze verhalen, die bij gelegenheid van het laatste Byronschandaal weer opgerakeld zijn, worden weersproken in de Quarterly Review van October 1869, door Mrs. Minns, een dame die volgens haar verklaring getuige was bij het huwelijk van Miss Milbanke en | |
[pagina 226]
| |
gedurende vele jaren haar vertrouwde gezelschapsjufvrouw. Volgens haar werd het huwelijk niet eens in de kerk voltrokken, maar te huis, zoodat dus alles wat Mrs. Beecher Stowe mededeelt als gezegden, die Byron geuit zou hebben bij het verlaten van de kerk, in rook vervliegt. Het jonge paar bracht eenigen tijd bij de oude lui door, waar Byron zich natuurlijk spoedig verveelde. Den 2den Maart schreef hij aan Moore: ‘ik ben in een verschrikkelijken toestand van onverschilligheid en stagnatie, en kan hier niet veel anders doen, dan lekker eten, rondslenteren, vervelend kaartspelen, en oude almanakken en dagbladen lezen.’ Eenige dagen later vervolgt hij de beschrijving met deze woorden: ‘Ik ben hier zeer op mijn gemak geweest, heb iederen avond den vervelenden monoloog aangehoord, dien de oude heeren conversatie noemen, en waaraan mijn brave schoonvader zich iederen avond overgeeft. Zij zijn echter zeer vriendelijk en gastvrij, en zij en de plaats bevallen mij zeer goed. Bell is gezond en steeds goed van humeur en gedrag. Wij verkeeren op 't oogenblik onder de marteling van het inpakken. Ik heb een tweeden wagen in order laten maken, daar kan dan de pakkage en de duenna in.’ Omstreeks het midden van Maart keerde het jonge paar naar Londen terug, waar zij een groot huis betrokken en zich schitterend inrichtten. Ieder had zijn eigen equipage, er werden partijen gegeven, in één woord de jonggehuwden stortten zich in den maalstroom van het Engelsche High Life. Daar Lady Byron den naam had van een kolossaal fortuin te bezitten, werd Byron nu bestormd door schuldeischers, zoodat in een oogwenk de 10,000 pond sterling, die zij als huwelijksgift had aangebracht, gevlogen waren. Wel stierf kort daarop Lady Byrons oom, lord Wentworth, wiens jaarlijksch inkomen op zes à zevenduizend pond sterling geschat werd, maar het schijnt dat Lady Milbanke ook het deel van haar dochter in beslag nam. Op verzoek van den overledene voegde Lady Byron en haar moeder zijn familienaam Noel voor den haren. Het eenige directe voordeel voor de jonggehuwden was, dat de oude lui het geërfde landgoed Kirkby Mallory betrokken, en aan hun schoonzoon hun eigen woning, Seaham, aanboden. Dit werd eerst goedgevonden, en Lady Byron dacht zelfs haar bevalling daar te zullen afwachten, doch om onbekende redenen kwam het plan niet tot werkelijkheid. Wie weet wat er van Byron geworden was, indien hij zich als rustig landedelman op het rustige Seaham gevestigd had. Onder al die bedrijven werd Byrons toestand in Londen steeds onhoudbaarder. Wel zond zijn uitgever Murray hem een wissel van 1500 pond sterling, maar Byron zond dien doormidden gescheurd terug. Eindelijk kwam het zoo ver dat zelfs de bedden waarop zij sliepen in beslag werden genomen, en alleen zijn waardigheid van pair behoedde hem voor de schuldgevangenis. Onder zulke omstandigheden schonk | |
[pagina 227]
| |
Lady Byron den 10den December 1815 het leven aan eene dochter. Op verzoek van haar gemaal begaf zij zich den 15den Januari daaropvolgende naar haar ouders, waarheen Byron haar spoedig zou volgen. Het echtpaar scheidde in liefde en hartelijkheid en onderweg schreef Lady Byron nog een brief aan haar echtgenoot vol liefde en jokkernij. Zij noemt hem daarin haar ‘Dear Duck,’ en onderteekent den brief met ‘your Pippin.’ Nauwelijks was zij bij haar ouders aangekomen of Byron ontving een brief van zijn schoonvader, waarin deze hem meldt dat zijn vrouw nooit meer naar hem terug zal keeren. Vol verbazing antwoordt Byron, dat hij in dit geval de vaderlijke macht niet erkent, en zulk een mededeeling slechts van de zijde der vrouw kan komen. Per keerende post ontving hij de eigenhandige kennisgeving van zijne vrouw. Aldus vertellen Moore en Byron de geschiedenis, maar na de uitgaaf van Moore's ‘Life and Letters of Lord Byron’, in 1830, gaf Lady Byron de volgende toedracht der zaak in 't licht. ‘Vóór mijn vertrek naar Kirkby Mallory meende ik te mogen besluiten dat Lord Byron aan waanzin leed. Deze overtuiging berustte vooral op hetgeen zijn naaste bloedverwanten en zijn bediende mij vertelden; ik zelf had in dien laatsten tijd minder gelegenheid gehad hem na te gaan. Men vertelde mij zelfs, dat hij aanleg had een zelfmoord te begaan. Ik raadpleegde Dr. Baillie met wien wij bevriend waren, en deze gaf mij te kennen, dat het beste was Lord Byrons wensch, om naar Kirkby Mallory te gaan, op te volgen, en vooral te zorgen, dat de inhoud van mijn brieven aan hem liefdevol en schertsend zou wezen. Over de zaak zelf kon hij nog niet oordeelen, daar hij Byron nog niet te spreken had kunnen krijgen. Onder dien indruk verliet ik Londen. Hoe Byrons gedrag sedert ons huwelijk ook geweest ware, zoo kon ik, noch iemand, zich beleedigd gevoelen indien hij aan vlagen van waanzin leed. Daarom schreef ik hem twee lieve en vroolijke brieven, die later gebruikt zijn om aan te toonen, dat tijdens het verblijf bij mijn ouders eerst anderen mij een scheiding hadden aangeraden. Toen ik bij mijn aankomst mijn ouders de zaak mededeelde, schreven zij naar Byrons bloedverwantenGa naar voetnoot(*) in Londen, om hem toch vooral goed te verzorgen en, wanneer zij hem konden overreden naar Kirkby te gaan, voor zijn gemak op reis zorg te dragen. Nu en dan won ik berichten omtrent hem in, die den twijfel waarin ik somtijds verkeerde, als zou namelijk zijn gedrag niet waanzin maar zijn waar karakter zijn, versterkten. Ook de berichten van Dr. Baillie bewezen dat Byron niet aan waanzin leed. In dit geval kon niets mij bewegen naar Lord Byron terug te keeren. Dit deelde ik mijn ouders mede. Mijn moeder besloot hierop naar Londen te gaan, en de meest bevoegde rechtsgeleerden te spreken. Ik gaf haar volmacht in mijn belang te handelen, maar hield steeds een gedeelte van mijn grieven | |
[pagina 228]
| |
voor mijn ouders verborgen.’ Lady Noel raadpleegde den vertrouwden advokaat der familie, Dr. Lushington, die een verzoening zeer mogelijk achtte. Eenige dagen daarna vertrok ik zelf naar Londen, en verhaalde Dr. Lushington dat gedeelte van de toedracht der zaak, dat ik voor mijn ouders verzwegen had. Van dit oogenblik veranderde Dr. Lushington van opinie, en hield een verzoening niet alleen voor onmogelijk, maar wilde er zelfs, noch als rechtsgeleerde, noch als vriend toe medewerken. Den tweeden Februari sloeg Sir Ralph lord Byron in der minne een scheiding voor, waarin deze echter eerst toestemde, toen hij zag dat het er anders langs rechterlijken weg toch toe zou komen.’ Men ziet dat de scheiding bewerkt werd door de mededeeling van een somber geheim, dat de jonge vrouw niet aan haar eigen moeder, maar wel aan een jeugdig advokaat kon toevertrouwen, die het ‘audi et alteram partem’ in deze questie geheel uit het oog verloor. Reeds Lady Lamb wilde de sleutel van Byrons wonderlijk karakter zoeken in een of andere duistere daad, en dacht aan een moord. Het is opmerkelijk dat Lady Byron in haar later schrijven, naar aanleiding van Moore's biografie, haar ouders met deze woorden verontschuldigt: ‘indien de mededeelingen op grond waarvan de rechtsgeleerden hun oordeel vormden onwaar waren, dan moet de verantwoordelijkheid geheel mij treffen en niet hen.’ Hier zou men bijna uit opmaken dat Lady Byron geen rechtstreeksche bewijzen had, maar op mededeelingen van anderen vertrouwd had, en zouden wij het bestaan gaan veronderstellen van een weefsel van intrigues, en, zooals Elze het noemt ‘ein ächtes Frauengeschwätz.’ Ondanks dat, beschouwden de vriendinnen van Lady Byron haar stilzwijgen omtrent de duistere oorzaak juist als een sterk bewijs voor het goed recht der scheiding! Dit groote woord nu, is eindelijk luide gesproken door de bekende romanschrijfster Beecher Stowe in haar artikel ‘The True Story of Lady Byron’, waarmede zij getoond heeft niet alleen ervaren te zijn in het schrijven van ‘tendens’ romans, maar ook even handig in het ‘sensational’ genre. De zaak komt hierop neer, dat Byron in ongeoorloofde verstandhouding zou hebben gestaan tot zijn schoonzuster Mrs. Leigh. Het is zeker te betreuren, dat van nu af aan Byrons levensgeschiedenis niet behandeld kan worden zonder deze onkiesche en geruchtmakende zaak aan te roeren of de pen in min zuiveren inkt te doopen. Is het niet merkwaardig, dat niet alleen gedurende zijn leven maar zelfs na zijn dood de vrouwen, op enkele uitzonderingen na, Byron zoo liefdeloos behandeld hebben? De verschijning van Mrs. Stowes artikel wekte in Engeland en over de geheele wereld de verontwaardiging op, en zelfs een Bohemer, Dr. Durdik, die dezer dagen een werk over Byron in de Czechsche taal geschreven heeft, spreekt met verontwaardiging over het Byron-schandaal, en de dame die het vuurtje aanstookte. Mrs. Stowe beweert, dat de | |
[pagina 229]
| |
Memoires van de Gravin Guiccioli, Byrons maîtresse, haar verontwaardiging hadden opgewekt, en zij partij trok voor de vrouw Lady Byron, die zij in 1856 en reeds vroeger had leeren kennen, tegen de maîtresse, The Countess Guiccioli. Men moet weten dat deze laatstgenoemde dame in Italië Byrons maîtresse was, van wie algemeen erkend werd, dat zij eene verstandige vrouw was, die werkelijk een zeer gunstigen invloed op Byron uitoefende. Deze dame, die veel van Byrons huwelijkszaken vernam, veroordeelt in haar jongst verschenen geschrift de vrouw, die een groote ziel als Byron versmaadde, en niet wist te leiden, en wier echt Engelsche pruderie en afgemetenheid, gepaard aan geheimen hoogmoed en eerzucht, zoo weinig verdraagzaamheid had voor Byrons ongeregeldheden, die in 't begin zich bepaalden bij het niet verschijnen aan den lunch en dergelijke overtredingen, die in een Engelsch huisgezin als groote bewijzen van immoraliteit worden aangezien. Mrs. Beecher Stowe verhaalt, hoe zij eens Lady Byron, terwijl deze ernstig ziek was, op haar verzoek bezocht had, en van haar de ware toedracht der scheiding had vernomen, met toestemming die na haar dood bekend te maken, zoo zij zulks wenschelijk oordeelde. Die ontmoeting had, zooals Mrs. Stowe verder vertelt, al het plechtige van een sterfbed-bekentenis, en Lady Byron bevond zich op dat oogenblik als ware het in een stralenkrans van heiligheid en deugd. De geheele geschiedenis te verhalen zou hier te veel plaats beslaan, ik kan den belangstellenden lezer verwijzen naar den Nederlandschen Spectator van 6 November 1869, waar ik een verslag gaf van die betreurenswaardige zaak. Het is genoeg, te zeggen, dat alle personen die destijds hetzij officieel hetzij anders in de zaak betrokken waren, Mrs. Stowes verhaal weerleggen, en haar, of Lady Byron, van kwade trouw, verkeerde kritiek of hallucinatie beschuldigen. Lord Wentworth, een kleinzoon van Lady Byron, die dus, zou men denken, eer partij voor zijn grootmoeder zou trekken, schreef in de Pall Mall Gazette, dat Mrs. Stowe's verhaal in tegenspraak is met alle brieven, journalen en geschriften door zijn grootmoeder nagelaten. Een andere belangrijke brief verscheen in The Times. Wharton en Fords, zaakgelastigden van de nakomelingen en van wijlen Lady Byron zelve, verklaren dat de laatste bij testament alle papieren vermaakte aan drie vertrouwde personen, die ze na haar dood moesten verzegelen en bij een bankier deponeeren. Die drie personen mogen, wanneer zij zulks in het belang van de overledene of haar nakomelingen oordeelen, den inhoud openbaar maken. Mrs. Stowe behoort niet tot die drie vertrouwde personen. Eene oude dame, eene vriendin van Mrs. Leigh, deelt mede dat deze een alles behalve schoone of knappe vrouw was, en tijdens Byrons huwelijk reeds een tal van kinderen had. Andere geloofwaardige personen geven afdoende bewijzen, dat Lady Byron aan hallucinaties leed. Niet onwaarschijnlijk komt het mij voor, dat deze veroorzaakt werden door berouw | |
[pagina 230]
| |
over haar dwazen stap en gevoel van onrecht, terwijl eigenwaan, en trotsche schijnvroomheid dat berouw op allerlei wijzen trachtten in slaap te wiegen. Hoe eenig lofwaardig vrouwelijk gevoel ook de vrome Mrs. Stowe er toe kon brengen niet alleen den dooden Byron, maar ook de nog levende nakomelingen van Mrs. Leigh te schandvlekken, is zeker onverklaarbaar. Mrs. Stowe spreekt ook van een dochter, die de vrucht zou zijn geweest van deze verstandhouding. Dezer dagen verscheen zelfs een autobiography van Medora Leigh, uitgegeven door Charles Mackay. Dit boekje bevat de deerniswaardige geschiedenis van het zoogenaamde Child of Sin, dat na een leven vol schuld en zonde omstreeks 1844 rust in het graf vond. Deze Medora had aan twee kinderen het leven gegeven, wier vader niemand anders was dan de man van haar oudste zuster. Men had aan deze Medora toen verteld dat Colonel Leigh haar vader niet was, waarschijnlijk om haar niet allen troost te ontnemen, want volgens de Engelsche wetten mogen schoonzuster en schoonbroer niet huwen. De scheiding, die tusschen Trevanion en haar zuster Georgiana beraamd werd, zou dan weinig geholpen hebben. Toch kwam deze scheiding niet tot stand. Na haar tweede bevalling riep zij de hulp in van Lady Byron, haar tante, die zich harer aantrok en haar mede nam naar Frankrijk. Gedurende een ziekte te Fontainebleau moet de tante haar nicht medegedeeld hebben, dat lord Byron eigentlijk haar vader was, en zij daarom goed voor haar zou zorgen. Het bleek echter spoedig dat het Lady Byron minder ernstig met die zorgen gemeend was; ook Medora scheen zich slecht te kunnen schikken naar de zonderlinge luimen van haar tante. Op raad van den geneesheer moest Medora weder naar Frankrijk, waar zij zeer bekommerd leefde, daar Lady Byron haar geen bepaald jaargeld gaf, en haar daarenboven door een man en vrouw streng deed bewaken. Zij keerde later weer naar Engeland terug, doch zelfs haar moeder, Mrs. Leigh, wilde met het verdwaalde schaap niets meer te doen hebben. Een zekere heer S..... trok zich harer aan, en van dien ontving Charles Mackay de papieren, die tot deze autobiographie aanleiding gaven. De lezer kan uit deze korte trekken zien wat sombere en onwaarschijnlijke geschiedenis deze laatste nouveauté op het gebied van ‘The Byron-Scandal’ behelst. De heer Mackay is oprecht genoeg klaar uit een te zetten, dat de geschiedenis niets bewijst ten nadeele van Byron, maar eer ten nadeele van Lady Byron kan uitgelegd worden. De volgende onoplosbare vragen doen zich voor: Hoe kon men tot de wetenschap komen, dat Medora, het vierde der zeven kinderen van Mrs. Leigh, een dochter van Byron was? In hoever kan de vertrouwelingGa naar voetnoot(*) van Lady Byron, een schepsel | |
[pagina 231]
| |
dat door haar meesteres van laagste keukenprinses bevorderd was tot intieme vriendin, en die door Byron en alle onbevooroordeelden beschouwd werd als de voornaamste drijfveer en aanstookster van de oneenigheid, in hoever kan deze de hand hebben gehad in dit spinneweb van intrigues waarin Medora Leigh een hoofdrol speelt? Wat moet men denken van Lady Byron, die Medora allerlei beloften doet, haar in Frankrijk streng doet bewaken en nauwelijks van het noodige voorziet? Hoe is het mogelijk dat Mrs. Leigh, die haar halven broeder zoo hartelijk lief had, en van wie alle tijdgenooten met lof spreken, haar dochter Medora ten laatste aan haar lot overliet? De laatste vraag is slechts te verklaren, wanneer wij aannemen dat Medora eene onwaardige en zondige dochter was, die, toen zij in geldnood verkeerde op het denkbeeld kwam zich voor een dochter van Byron uit te geven. Men beweert inderdaad dat Medora Leigh somtijds dat verhaal exploiteerde. Zooveel is zeker, dat de laatste oprakelingen de echtscheiding met al den aankleve op nieuw ter sprake hebben gebracht, maar geen straaltje licht over de zaak hebben verspreid. Dat reeds kort na de echtscheiding de beschuldiging in omloop was, blijkt uit de gedichten die lord Byron op zijne zuster maakte, in de ‘Stanzas to Augusta’ vindt men b.v.: And when the cloud upon us came
Which strove to blacken o'er thy ray -
Then purer spread its gentle flame
And dash'd the darkness all away.
De gegevens voor de geheele geschiedenis zijn zoo velen en zijn zoo uiteenloopend, dat het niet mogelijk is een weg in het doolhof te vinden. Wanneer later de papieren van Lady Byron en van Hobhouse gepubliceerd mochten worden zal er misschien licht in de duisternis komen. Opmerkelijk is het, dat Lady Byron na den dood van haar echtgenoot alles in het werk heeft gesteld sommige papieren in handen te krijgen, en dat Moore, een der uitvoerders, ten laatste overreed werd die memoires te vernietigen. Wel zegt Moore dat zij niets over de echtscheiding bevatten, maar in welk licht zou hij zich gesteld hebben, indien hij erkend had, dat zulks wel het geval was? Walter Scott beklaagde het steeds, dat de uitvoerders van het testament zich tot de vernietiging hadden laten bewegen. Is het nu niet opmerkelijk, dat Lady Byron alle mogelijke zorg heeft aangewend om haar eigen papieren aan de nakomelingen over te leveren, door ze in ijzeren kisten bij voorname bankiers te doen deponeeren? Om het geheim der bloedschande te bewaren zeker niet, want dat fluisterde zij gedurende haar leven zoo menigeen in het oor. Ofschoon Byron na de scheiding zijne vrouw nog een liefdevol hart | |
[pagina 232]
| |
toedroeg, zoo veranderden zijn denkbeelden omtrent haar karakter toen hij in Zwitserland hoorde waarvan hij beschuldigd werd. Na dien tijd waren zijn toespelingen op zijne vrouw in gedichten en gesprekken niet vrij van bitterheid. Hoe moet men weder verklaren, dat Lady Byron en Mrs. Leigh elkander teeder bleven beminnen, en dat de betrekking tusschen Byron en zijn vrouw en dochtertje door haar tusschenkomst eenigszins werd onderhouden? Hoe, dat Hobhouse op Byrons verzoek alle stappen deed om de scheiding langs gerechtelijken weg te doen plaats hebben, maar de andere zijde daar evenmin in toestemde als in het openbaar maken van de brieven naar aanleiding der echtscheiding gewisseld? Wanneer men al het geschrijf zift, en alle tegenstrijdigheden overweegt, dan zou men de woorden, die Byron eens gebruikte toen hem naar de oorzaak der scheiding gevraagd werd, gaarne willen onderschrijven: ‘mijn waarde heer, zeide hij, de oorzaak was te eenvoudig om gemakkelijk gevonden te worden.’ Ik voor mij geloof, dat miss Milbanke Byron huwde met het vaste plan hem te bekeerenGa naar voetnoot(*), en toen zij zag dat Byron door haar volstrekt niet geleid kon worden, op het denkbeeld kwam haar loopbaan gemist te hebben. Een paar dagen na het huwelijk moet zij hem reeds gezegd hebben: ‘Lieve, nu hoop ik, dat ge die verkeerde gewoonte om verzen te schrijven toch zult nalaten.’ Een andermaal ergerde zij zich, dat hij zoo spoedig gereed met eten was en dan opstond; - men moet weten, dat Byron zeer weinig at, en niets hem zoo tegen de borst stuitte, als een vrouw te zien eten! Toen Byron als bestuurslid van Drury-Lane Theatre daar veel tijd doorbracht, en het praatje wilde dat hij op goeden voet stond met mrs. Mardyn, een der actrices, brak lady Byron, die zeer jaloersch was, zijn schrijftafel open, maar vond niets dan oude brieven van een gehuwde dame, met wie Byron vóór zijn huwelijk een liefdesbetrekking had gehad. Wat doet zij?... zij zendt die brieven aan den echtgenoot der dame! Later werd duidelijk bewezen dat mrs. Mardyn niet alleen niet in Byrons huis geweest was, zooals men vertelde, maar dat zij zelfs nooit een woord met elkander gewisseld hadden. Toch gaf het publiek zijn verontwaardiging te kennen, en werd mrs. Mardyn uitgefloten en beleedigd. Dat lady Byron een bas-bleu was, en veel aan meet- en stelkunst deed, zal de verhouding tusschen het echtpaar ook niet bevorderd hebben. Kort voor zijn dood gaf Byron deze karakterbeschrijving van lady Byron: ‘Door sluwe personen werd zij licht om den tuin geleid, want zij hield haar menschenkennis voor onfeilbaar. Zij had zich een dwaas denkbeeld van mevrouw de Staël ingeprent, nl. dat men iemand in het eerste uur beter leert kennen dan in tien jaren. | |
[pagina 233]
| |
Zij had de gewoonte karakterschetsen van personen te maken wanneer zij ze eens of tweemaal gezien had. Zij schreef bladzijden vol over mijn karakter, maar die hadden niet de minste gelijkenis. Zij werd steeds geleid door wat zij vaste regels en grondstellingen noemde, ofschoon zij in de zaak der scheiding dat zeker niet bewees: eerst weigerde zij mij te huwen, toen nam zij mij aan en eindelijk eischte zij scheiding.’ Wij kunnen de verzoeking niet weerstaan een juiste opmerking van de Quarterly Review mede te deelen: ‘Lady Byron kon in het begin geen andere verklaring vinden voor het gedrag van haar gemaal dan waanzin; en nu, als ware er een Nemesis in 't spel, weet een welwillend moralist geen andere verklaring van haar eigen gedrag aan te wijzen. Toch is er een opmerkelijk onderscheid in het ziekteverschijnsel: hij overdreef op ziekelijke wijze zijn boosheid, zij haar deugden; zijn monomanie bestond in een onmogelijk zondaar te willen schijnen, zij een onmogelijk heilige. Hij scheen het monster van boosheid, zij van deugd. Hij deed steeds alle moeite om zich zelf zwart te maken, zij om alles, wat haar het naast aan het hart had moeten zijn, te bezwalken. Wiens waanzin was wel de gevaarlijkste en minst beminnelijke?’ Vooral toen het publiek zich met de zaak ging bemoeien werd het een questie van partijschap. De orthodoxe maatschappij waartoe miss Milbanke en haar familie behoorden, vond het een soort van zelfvoldoening Byron te steenigen. Alle mogelijke zonden werden voor hem bedacht, - zelfs had hij een moord op zijn geweten! De dagbladen aasden op nieuws omtrent Byron. Toen hij in het Parlement verscheen groette alleen lord Holland (Fox) hem. In den schouwburg of in gezelschappen te verschijnen ging evenmin; het volk jouwde hem zelfs op straat uit. Opmerkelijk zijn de woorden van lord MacaulayGa naar voetnoot(*), den beroemden geschiedschrijver en essayist: ‘wij kennen geen belachelijker schouwspel dan het Britsche publiek in een zijner periodieke aanvallen van zedelijkheid. Over 't algemeen wekken schakingen, echtscheidingen en familietwisten weinig de belangstelling op. Wij lezen het schandaal, spreken er een dagje over en vergeten het dan weer. Maar zoo ééns in de zes of zeven jaren vervalt onze deugd tot razernij. Dan kunnen wij niet de minste aanranding van godsdienst of goede zeden dulden. Wij moeten vrijgeesten doen gevoelen dat het Engelsche volk het gewicht der familiebanden erkent. Dienvolgens wordt deze of gene ongelukkige sterveling, die in geen geval losbandiger is dan honderden, wier overtredingen met zachtheid werden behandeld, als het ware uitgekipt om als zoenoffer te dienen. Heeft hij kinderen, ze moeten hem ontnomen wordenGa naar voetnoot(†). Heeft hij een betrekking, hij dient te worden | |
[pagina 234]
| |
ontslagen. De hoogere klassen negeeren hem, de lagere fluiten hem uit. Hij is een soort van zondebok, die voor de geheele school moet boeten; - is hij afgestraft, dan zijn ook de anderen gekastijd. Wij beschouwen onze strengheid met welgevallen, vergelijken met trots onzen hoogen standaard van zedelijkheid in Engeland met de Parijsche flauwheid. Eindelijk is onze ergernis gestild. Ons slachtoffer is ongelukkig gemaakt en geknakt, en onze deugd gaat weer zeven jaren dutten. Men moest met één gewicht wegen, met één maat meten.’ Dat Byron in dezen vreeselijken en onverdienden toestand nog vol liefde voor zijn vrouw was bewijst zijn ‘Fare thee well!’ waarvan mad. de Staël na de lezing zeide: ‘hoe gaarne zou ik in lady Byrons plaats ongelukkig willen zijn.’ Sommigen twijfelden aan de echtheid van de gevoelens in dat gedichtje uitgedrukt, daar het bijna niet mogelijk scheen dat iemand de hoofdbron van zooveel ellende zóó lief kon hebben. Zelfs Moore twijfelde, maar veranderde van gedachte toen hij na Byrons dood in zijn papieren de geschiedenis van het ontstaan van het gedicht las. Toen Byron des nachts door zijn ledige kamer liep, waar verscheiden voorwerpen hem aan zijn vrouw herinnerden, had hij het gedicht neergeschreven. Onder de nalatenschap van Byron vond Moore tevens het handschrift, dat geheel en al door tranen bevlekt scheen. Eenmaal voor goed uit Engeland verwijderd, brachten de tijdingen die hij kreeg, en de gesprekken die hij met zijn vrienden voerde, er veel toe bij zijn herinneringen te verbitteren, zoodat hij zelfs puntdichten op zijn huwelijk en zijn trouwdag ging maken. In Pisa gaf hij eens op den geboortedag van zijn vrouw een feestmaal, waarbij hij ook aan den dronk die op haar werd uitgebracht deelnam. Men zegt, dat hij bij het overlijden van zijn schoonmoeder een brief van rouwbeklag aan ‘My dear lady Byron’ richtte, en met al zijn bedienden rouw aannam! Dergelijke wonderlijkheden zijn zeker niet gemakkelijk te verklaren. Vóór zijn vertrek gaf lady Jersey een afscheidsfeest aan Byron, en ook andere dames hadden den zedelijken moed de publieke opinie te trotseeren en in gezelschappen zijn partij te kiezen. Mannen als Walter Scott, Rogers, lord Holland en anderen vielen hem geen oogenblik af. Toch viel Byron het scheiden van Engeland licht, want, merkte hij later op, indien alles wat men van mij zegt waar is, dan ben ik niet geschikt voor Engeland, is het onwaar, dan is Engeland niet geschikt voor mij. Den 25sten April 1816 scheepte hij zich in naar Ostende, en zag voor de laatste maal de kusten van Engeland. Misschien uit trots, misschien uit gemakzucht maakte Byron groot vertoon van toebereidselen voor zijn tweeden tocht. Behalve zijn kamerdienaar Fletcher en zijn page Rushton, nam hij ook een Zwitser en een Italiaansch geneesheer, dr. Polidori, in dienst. Hij liet een grooten reiswagen maken naar het model van dien van Napoleon, welke | |
[pagina 235]
| |
bij den slag van Waterloo in handen der Engelschen was gevallen. In dien wagen bevond zich een rustbed, een bibliotheek en een kast voor levensmiddelen, glaswerk enz., en was ingericht tot slaap-, studeer- en eetvertrek. In Brussel werd nog een koets gekocht voor een deel van zijn gevolg en pakkage. Men is niet volkomen zeker hoe hij zich de middelen verschafte voor zulk een kostbare reis. Volgens sommigen putte hij uit de financiën van zijn vrouw, voor zoover de Engelsche wet daarin voorzag. Het zou zeker een wonderlijke tegenstrijdigheid in Byrons karakter zijn, indien hij hardnekkig de vruchten van zijn letterkundigen arbeid weigerde, of ten dienste van anderen besteedde, en zich niet schaamde de middelen van zijne vrouw zoo duchtig aan te spreken. Het is waar dat Byrons vrienden beweren, dat hij na de scheiding niet alleen de 10,000 pond sterling, die zijn vrouw mede ten huwelijk had gebracht, terug betaalde, maar er zelfs nog 10,000 pond bijvoegde, In de geschiedenis van Byrons leven hebben wij steeds twee verschillende lezingen voor ons, en gewoonlijk is het zeer moeilijk de juiste te vinden. Het kan zijn, dat de dichter deze terugbetaling deed in 1818, toen Newstead Abbey voor 94,500 pond sterling aan majoor Wildman, een oud schoolvriend, verkocht was. In België bezocht Byron het slagveld van Waterloo waar hij verscheidene wapenen verzamelde, die hij aan Murray ter bewaring zond, doch wien hij ze later ten geschenke gaf. Het slagveld inspireerde hem de prachtige verzen op Waterloo, welke wij in den derden zang van Childe Harold vinden, en die de schilderingen van hetzelfde onderwerp door Walter Scott en Southey verre overtreffen; - Scott beweerde zelfs dat ze in kracht en gevoel alles overtroffen wat ooit geschreven is. Den Rijn langs ging hij over Bazel, Bern, Murten en Lausanne naar Genève, waar hij aan de westzijde van het meer in een familiehotel zijn intrek nam. Hier maakte hij kennis met Shelley en zijn achttienjarige vrouw, en eene bloedverwante van denzelfden leeftijd. De miskende Shelley, wien het Engelsche gouvernement zelfs zijn kinderen ontnomen had, waartoe het gerechtigd is indien de vader atheïstische beginselen is toegedaan, maakte hier voor het eerst persoonlijk kennis met Byron, dien hij destijds zijn Queen Mab, een gedicht dat zelfs nu nog niet genoeg bekend is en gewaardeerd wordt, had toegezonden. Hun overeenstemmende denkbeelden en neigingen leidden weldra tot een vertrouwelijken omgang, waartoe ook hun smaak voor roei- en zeiltochten niet weinig bijbracht. Shelley betrok kort daarop een villa, Belle Rive, en Byron huurde eveneens een fraai buitenverblijf, de villa Diodati. Des daags roeiden de vrienden, des avonds kwamen zij gezellig bijeen. Bij regenachtig weer lazen zij een Fransche vertaling van Duitsche spookgeschiedenissen en geestverschijningen. Dit gaf aanleiding tot het plan ook zelf een dergelijke verzameling te | |
[pagina 236]
| |
schrijven, waaraan mrs. Shelley's bekende roman ‘Frankenstein’ zijn oorsprong te danken had. Byron zelf vertelde ‘The Vampyre’, waarvan dr. Polidori den inhoud opteekende, en later uitgewerkt in het licht gaf. De belachelijke ijdelheid en aanmatiging van dr. Polidori, dien zij natuurlijk niet als dienstbaar persoon konden behandelen en met de bedienden doen op en neer gaan, was het eenige storende element in den gezelligen kring. Vroeger had hij zelfs aan Byron de vraag gericht: ‘wat kunt gij dan toch, dat ik niet kan?’ Waarop Byron hem afscheepte met: ‘Nu, daar ge mij dan toch dwingt daarop te antwoorden, - ik kan drie dingen die gij niet kunt, ik kan over deze rivier zwemmen, ik kan op twintig passen afstands met een pistool een kaars snuiten, en ik heb een gedicht geschreven waarvan op één dag 13,000 exemplaren verkocht zijn.’ De ijdelheid van den Italiaanschen doctor werd spoedig onverdragelijk, en vóór het vertrek naar Italië ontsloeg Byron hem. Vooral de herinneringen aan Rousseau gaven aan de omstreken van het meer een dichterlijke kleur. De Heloise in de hand bezochten zij Meillerie en Clarens, Chillon en Vevey. Zwijgend wandelden zij door het Bosquet de Julie, waar St. Preux en Julie elkander voor de eerste maal omhelsd hadden. In Ouchy schreef Byron zijn ‘Prisoner of Chillon’, en meldde hij Murray de voleinding van den derden zang van Childe Harold. De gevoelens, die hem dien derden zang geïnspireerd hadden, behoefde niemand hem te benijden, schreef hij aan Murray. In Lausanne bezocht hij met dichterlijken ernst de plaats waar zijn landgenoot Gibbon ‘The History of the Decline and Fall of the Roman Empire’ geschreven had, en eens zijn hart en hand had aangeboden aan mademoiselle Curchod, die echter de vrouw van den minister Necker en de moeder van madame de Staël zou worden. Natuurlijk verraste Byron in Coppet zijn oude vriendin zelve, en vond madame de Staël in haar eigen huis veel aantrekkelijker dan in de Londensche gezelschappen. Bij haar maakte hij kennis met Schlegel en Bonstetten. Madame de Staël gebruikte al haar welsprekendheid om een verzoening tusschen den dichter en zijn gade te bewerken, en vond een zeer gewillig gehoor bij Byron, dien zij vooral op het hart drukte, dat één mensch niet tegen de geheele wereld krijg moet voeren. Volgens Medwin, wiens ‘Conversations with Lord Byron’ zulk een kostbare bron voor de kennis van het leven van den dichter zijn, moet madame de Staël al haar invloed bij lady Byron gebruikt hebben, maar klopte aan de deur eens dooven. Nog ééns ontving Byron door bemiddeling van mrs. Leigh een briefje van zijn vrouw met een vlokje haar van hun dochtertje Ada, aan wie Byron eenige geschenken had gezonden. Zijn latere brieven werden nooit beantwoord. In Zwitserland gevoelde Byron zich zeer gelukkig. Het Londensche | |
[pagina 237]
| |
leven, de kolendamp en gasverlichting en de benauwde balzalen konden hem nooit zoo bekoren als de frissche alpenlucht. Die blauwe meeren van Zwitserland vielen meer in zijn geest, dan de sombere en onreine Theems. Van hoeveel invloed de Zwitsersche bergnatuur op zijn dichtader was, zien wij in zijn Childe Harold en vooral in ‘Manfred’. Goethe dweepte zeer met het laatstgenoemde dramatische gedicht, en meende zelfs dat het aan zijn Faust ontleend was. Byron was echter zoo goed als in 't geheel niet bekend met dat gedicht, daar hij geen Duitsch kende; wel had vroeger de novellist Lewis hem een gedeelte er van voor de vuist vertaald. In deze zelfde beoordeeling merkt Goethe op, dat Byrons geweten door een duistere daad gekweld werd, en verhaalt een moordgeschiedenis die in Florence zou zijn voorgevallen, en waarin Byron een rol zou hebben gespeeld; wel een bewijs hoe destijds zelfs wetenschappelijke en goed ingelichte lieden allerlei geheimzinnige en duistere denkbeelden aan het karakter van Byron verbonden. Hoezeer de Zwitsersche natuur ook in Byrons smaak viel, toch had de Geneefsche samenleving te veel punten van aanraking met de Engelsche om hem lang te kunnen bekoren. De eigenaardige methodistische kleur van deze streek van Zwitserland moest hem spoedig tegen de borst stuiten. Men beschouwde den Engelschen dichter reeds kort na zijn aankomst als een vreeselijk onverlaat. Allerlei wonderlijke verhalen werden er van hem opgedischt. Zelfs in zijn boot op het meer had hij geen rust, maar bespiedden de nieuwsgierigen hem met verrekijkers, als ware hij een wild dier. Een vijfenzestig-jarige Engelsche romanschrijfster, een zekere mrs. Hervey, viel flauw toen zij bij mad. de Staël onverwacht aan hem voorgesteld werd! Den 1sten October vierde hij zijn afscheidsfeest bij madame de Staël, en ondernam kort daarop over den Simplon de reis naar Italië. In Milaan vertoefde hij een paar weken, bezichtigde de merkwaardigheden, maar stelde vooral belang in de Ambroziaansche bibliotheek, waar hij zich in de briefwisseling tusschen Lucretia Borgia en den kardinaal Bembo verdiepte. Daar hij geen afschriften mocht nemen, prentte hij zich den inhoud zoo goed mogelijk in, en nam als reliquie een enkel haar van een blonde lok van Lucretia mede. In Verona brak hij eenige stukjes van den granieten zerk waaronder Julia begraven ligt, die Shakespeare aanleiding gaf tot zijn bekend treurspel Romeo en Juliet; deze curiosa waren bestemd voor zijn dochtertje Ada. Venetië was eerst de stad waar Byron zich geheel thuis gevoelde. Hier dacht hij zich voor geruimen tijd te vestigen; - hij nam een gondel, een plaats in het Feniks theater en een beminde! Venetië was wel is waar een republiek, maar toch de stad der aristocratie, want het volk koesterde een diepen eerbied voor oude namen en de heerschende familiën. | |
[pagina 238]
| |
Voor Byron, die ook grooter democraat op het papier dan in zijn hart was, en die zijn hier en daar wel wat twijfelachtigen stamboom zeer hoog schatte, was deze stad dus een hoogst gepaste woonplaats. De geschiedkundige herinneringen, die hem hier in den vorm van hooge, antieke paleizen omgaven, getuigden van den tijd toen de kleine republiek drie koningrijken de wet stelde. Daarbij was Venetië de zetel der zinnelijkheid en van het vrije leven, waar dag en nacht van rollen verwisselden. Byron noemde het 't groenste eilandje zijner verbeelding, en voor ieder Engelschman een klassiek oord. Had niet Shakespeare in zijn ‘Merchant of Venice’ en Otway in zijn ‘Venice Preserved’ die stad voor immer met een stralenkrans van poëzie omgeven? Byron was de derde aan wien de oude stad eenige welluidende verzen zou ontlokken. Wie herinnert zich niet zijn lof en weeklacht over Venetië in den vierden zang van Childe Harold, in ‘Marino Faliero’, ‘The Two Foscari’, ‘Beppo’ en de ‘Ode on Venice’? Zijne beminde in Venetië, ten minste zijn eerste, was de tweeëntwintig-jarige Marianna Sagati, de vrouw van een koopman, bij wien hij een woning gehuurd had. Hij vergelijkt haar bij een antilope met groote, donkere, oostersche oogen. De dame scheen hem zeer te boeien, want toen zijn vriend Hobhouse de reis voortzette bleef hij achter, totdat, zooals hij het noemde, zijn verliefdheid over zou zijn. Aan Engeland dacht Byron nauwelijks, zelfs las hij geen Engelsche dagbladen meer. Men moet de veerkracht van zijn geest bewonderen wanneer men nagaat, dat hij te midden van de grootste lichtzinnigheden en losbandigheid aan het sombere en grandiose gedicht ‘Manfred’ arbeidde. Tegelijkertijd oefende hij zich ook in het Armenisch en vertaalde in het Armenische klooster van St. Lazarus uit die taal een brief der Korinthiërs aan den apostel Paulus, en zijn antwoord. Tot naricht van theologen diene, dat die brieven niet echt waren. Aan Moore schreef Byron, dat hij steeds iets moeilijks onder handen moest hebben, dat zijn geheele aandacht vergde, en hij daarom die Armenische liefhebberij weer had aangepakt. Daar Venetië niet op een professor in de edele bokskunst kon bogen, liet Byron zijn rijpaarden komen, die hij op eenigen afstand van Venetië stalde en waarmede hij tegen den avond op en neer reed. De Engelschen die Venetië bezochten, kozen het oogenblik waarop hij dagelijks uit zijn gondel stapte, en zich met den Engelschen consul Hoppner, Hobhouse en Shelley naar den stal begaf, als uiterst geschikt om den vogelvrij verklaarden Byron aan te gapen. Dikwijls drongen zij door kracht van geld zelfs in zijn huis binnen! De ongeregelde levenswijze, die Byron in Venetië volgde, haalde hem een zware koorts op den hals. Hij wilde in geen geval een geneesheer raadplegen, maar besloot eindelijk, toen een epidemische koorts in Venetië uitbrak, de stad te verlaten. Zijn beminde Marianna wilde hem gaarne naar Rome volgen, ofschoon zij gehuwd en moeder was; | |
[pagina 239]
| |
daar stemde Byron echter niet in toe. Op dit uitstapje naar Rome werden ook andere steden bezocht, wier lokale kleur en dichterlijke herinneringen aan Byrons ontvankelijk gemoed fraaie toonen ontlokten. De gevangenis van Tasso in Ferrara gaf hem de fraaie ontboezeming ‘The Lament of Tasso’ in de pen, welk gedicht alleen voldoende zou zijn om Byron een plaats onder de grootste dichters toe te kennen. Den diepen en ernstigen indruk, dien de eeuwige stad op hem maakte, vindt men afgedrukt in den vierden zang van Childe Harold. De stem van Marius op de ruïnen van Karthago kan niet plechtiger geklonken hebben, dan het lied van den pelgrim op de verwoeste altaren en de gevallen standbeelden van Rome, zegt Walter Scott ergens. In Rome bracht Byron een bezoek aan Thorwaldsen, en poseerde voor zijn buste. De beroemde beeldhouwer gaf later aan Andersen een opmerkelijke beschrijving van dat bezoek, ‘Byron plaatste zich tegenover mij, en nam een ander gezicht aan dan zijn gewone. Ge moet stil zitten, en geen gezichten trekken, zeide ik. Dat is mijn gewone uitdrukking, hernam Byron. Zoo? zeide ik, en maakte toen zijn buste zooals mij goeddacht, en die werd door iedereen als sprekend gelijkend geroemd. Toen Byron de buste zag, zeide hij, dat lijkt niets op mij, ik zie er veel ongelukkiger uit. Hij wilde nu eenmaal ongelukkig zijn,’ voegde Thorwaldsen er volgens Andersen, humoristisch bij. De opmerkingen van den Amerikaanschen schilder West kwamen op hetzelfde neer. ‘Wanneer hij zweeg poseerde hij beter dan wanneer hij sprak, want bij het spreken nam hij een uitdrukking aan, die hem niet eigen was, als dacht hij b.v. aan een titelprent van Childe Harold.’ Bij zijn terugkeer naar Venetië kwam Marianna hem een eind weegs te gemoet. Met haar betrok hij nu een buitenverblijf aan de Brenta, waar hij tevens in gezelschap met Lewis, Hobhouse en Shelley, die zich ook in Venetië ophielden, eenigen tijd doorbracht. Zijn woning begon hij spoedig niet aristokratisch genoeg te vinden, en huurde daarom van de gravin Mocenigo een paleis voor 200 louis d'ors. Ook nu stooten wij op een dier talrijke tegenstrijdigheden waaraan Byrons leven zoo rijk is. Nauwelijks heeft hij een woning overeenkomstig zijn stand betrokken, of hij laat den omgang met den eersten gezelschapskring van Venetië, dien van de gravin Albrizzi en haar omgeving, varen, en gaat zich meer onder de volksklasse bewegen. De gravin Albrizzi stond aan het hoofd van de beschaafde en letterkundige wereld van Venetië, en werd daar beschouwd als een tweede madame de Staël. Het schijnt, dat Byron minder op had met het letterkundig dilettantisme en de quasi geleerdheid van deze cercle. Allerlei misgrepen en blunders wist hij van de priesters dier godin te vertellen. Toen de gravin, die een verzameling portretten van beroemde mannen schreef, ook het zijne ontworpen had, en hem het handschrift ter inzage aanbood, liet hij haar onverbloemd weten, dat hun kennisma- | |
[pagina 240]
| |
king te kort was om een oordeel over zijn karakter uit te spreken, en zij daar totaal ongeschikt voor was; zij zou hem verplichten het handschrift maar te verbranden, hij verlangde het niet eens te lezen. Deze behandeling was niet alleen onhoffelijk, maar zelfs ondankbaar jegens een dame, die hem bij zijn komst in de stad een eereplaats in de Venetiaansche samenleving verschaft had. Omstreeks dien tijd kwam er een einde aan zijn liefde voor Marianna Segati, want hij bemerkte dat bij haar eigenbelang en winstbejag in 't spel waren. Een kostbaar tooisel dat hij haar geschonken had, had zij te gelde gemaakt en de slechte toestand waarin de koopmanszaken van haar man verkeerden, zou de verhouding niet verbeteren. Margarita Cogni werd in haar plaats sultane favorite; - men moet nl. wel in het oog houden, dat andere liefdesavonturen niet uitgesloten waren, en Moore in zijn uitgave van Byron's Life and Letters menigmaal het snoeimes bij de mededeeling der brieven gebruikt heeft. Zelfs de kamerdienaar Fletcher schijnt in Italië zijn John Bullisme eenigszins afgelegd te hebben, want in plaats van noodkreten om Engelsch rundvleesch en thee, zien wij hem als een waardige Leporello de voetstappen zijn meesters drukken, en de harten van Italiaansche schoonen veroveren. Fletcher had in Engeland een vrouw van wien hij niet gescheiden was! Margarita Cogni was de vrouw van een bakker, en behoorde dus geheel tot de Venetiaansche volksklasse. Deze Fornarina met het eigenaardige Venetiaansche hoofdtooisel, die des noods den dolk hanteerde, en verder al de gevatheid en humor bezat, welke de Italiaansche volksklasse kenmerken, trok Byron voor het oogenblik meer aan, dan de meest beschaafde gravin. Margarita wist zich zelfs zoover bij hem in te dringen, dat zij ‘donna di governo’ werd, maar zulk een spaarzame huishoudster was, dat de uitgaven tot op de helft verminderden. Zij was tweeëntwintig jaren oud, groot en schoon, maar tegelijkertijd nukkig, jaloersch, heerschzuchtig en zeer vroom. Byron beschrijft haar als een tijgerin, een Medea. Somtijds was zij zoo ongemakkelijk, dat Byron het huis uitvluchtte en den nacht in zijn gondel doorbracht! Toen Byron haar eindelijk voor goed weg wilde zenden weigerde zij en greep naar een mes, daarop rukte zij zich weer los uit de handen van de gondeliers, en stortte zich in het water, waaruit zij echter dadelijk gered werd. Het kostte Byron veel moeite zich van haar te ontdoen. De huiselijke wanorde steeg ten top, toen in den loop van dien zomer Byron uit Zwitserland een dochtertje werd toegezonden, dat in Februari 1817 aldaar geboren was, en welks moeder de bloedverwante van Shelley's vrouw was. De echtgenoote van den Engelschen Consul Hoppner ontfermde zich over de kleine Allegra, en eene rijke Engelsche weduwe zonder kinderen wilde haar als kind aannemen, indien Byron alle aanspraken als vader liet varen. Daar was hij tegen; hij | |
[pagina 241]
| |
zorgde dus met behulp van mevrouw Hoppner zoo goed mogelijk voor de kleine Allegra, en zond haar later, op vierjarigen leeftijd, naar het klooster Bagna-Cavallo. Hij wilde haar niet in vrijgeesterij zien opgroeien, en plaatste haar daarom niet bij de familie Shelley. Onder de godsdiensten vond hij het Catholicisme nog het best; - zeker was het de oudste tak van het Christendom. Wij kunnen niet anders dan dezen trek van Byron bewonderen; ofschoon hij zelf een geestverwant van Shelley was, ging zijn ijdelheid toch niet zoover van bij voorraad over de gevoelens en neigingen van zijn dochtertje te beschikken. Wanneer zij huwde, of den leeftijd van eenentwintig jaren bereikt had, zou zij 5000 pond sterling van hem ontvangen; echter mocht zij haar hand niet aan een Engelschman schenken. Al die voorzorgen waren overbodig, want den 20sten April 1822 overleed zij aan de koorts. Toen de gravin Guiccioli hem de tijding mededeelde, werd hij tot in zijn binnenste geschokt, en gedurende eenigen tijd was men bevreesd voor krankzinnigheid. Het lijkje werd ingebalsemd, in dubbele kist naar Engeland gezonden, en te Harrow, waar Byron als kind gespeeld had, begraven. Zijn vriend Henry Drury moest de liturgie lezen, en zonder ophef de plechtigheid bestieren. In den muur werd een gedenksteentje geplaatst met de woorden ‘In Memory of Allegra, Daughter of G.G. Lord Byron, who died at Bagna Cavallo, in Italy, April 20 th., 1822, aged five years and three Months. I shall go to her, but she shall not return to me. 2 d. Samuel, XII, 23.’ In het testament, dat Byron vroeger gemaakt had, nam hij haar niet als dochter aan, en noemde haar ‘Allegra Biron, een kind door Lord Byron opgevoed.’ Deze tegenstrijdigheid kan alleen ten gunste van den dichter uitgelegd worden. Doch laat ons den tijd niet vooruit loopen. Byrons vrienden Hobhouse en Moore gebruikten kort na het betrekken van het paleis Mocenigo al hun overredingskracht om den dichter zijn onwaardig en doelloos leven onder het oog te brengen, en op een terugkeer naar Engeland aan te dringen, waartoe de op handen zijnde verkoop van Newstead-Abbey vooral aanleiding gaf. Even hardnekkig bleef Byron in zijn voornemen volharden van nooit meer naar Engeland terug te keeren. Werkelijk moesten ook kort daarop de stukken betreffende den verkoop van Newstead-abbey naar Venetië ter onderteekening gezonden worden. In April 1819 kwam een oogenblik, dat Byron niet alleen aan zijn losbandig leven zou ontrukken, maar dat tevens een allerweldadigsten invloed op zijn verderen levensloop zou uitoefenen. Bij de gravin Benzoni ontmoette hij de Gravin Guiccioli, eene schoone jonge vrouw, die een jaar geleden met den zestig-jarigen graaf van dien naam in het huwelijk was getreden. Zij zelf, toen slechts zestien jaren oud, was een dochter uit de talrijke, arme, doch adellijke familie van den graaf Ruggiero Gamba in Ravenna. De graaf Guiccioli was zeer rijk, en reeds tweemaal gehuwd geweest. | |
[pagina 242]
| |
Reeds bij deze eerste voorstelling werd de jeugdige vrouw diep getroffen. Zijn edele en schoone trekken, de toon van zijn stem, zijn houding en, voegt zij er bij, al het betooverende dat hem kenmerkte, deed mij in hem een hooger wezen zien. Zij maakte wederkeerig een onuitwischbaren indruk op Byron. Haar jeugdige maagdelijke frischheid, blauwe oogen en lange gouden lokken gaven haar een buitengewone lieftalligheid. Zij zagen, en beminden elkaar. Byron werd haar eerste en eenige liefde, en ook de dichter heeft bekend dat zijn neiging tot haar dieper en edeler was, dan die hij ooit jegens eenige andere vrouw gevoelde. Half April kwam er een einde aan hunne dagelijksche ontmoetingen in Venetië. De graaf, die een der rijkste grondbezitters van die streken was, moest voor zaken naar Ravenna terug. Het afscheid trof de jonge vrouw zoo diep dat zij den eersten dag driemaal in onmacht viel, en daarop zoo ernstig ziek werd, dat zij bijna dood te huis aankwam. Hare gezondheid kon niet verbeteren indien Byron haar niet spoedig bezocht. Die gelegenheid bood zich echter niet zoo gemakkelijk ongezocht aan, zoodat haar ziekte langzamerhand verergde. In Juni waagde hij het haar een bezoek te brengen, en vond haar in een deerniswaardigen toestand. Koortsen en een gevaarlijke hoest maakten haar toestand zeer bedenkelijk, en de geneesheeren wanhoopten aan herstel. Byron werd bij haar legerstede toegelaten, en zorgde ook voor een kundigen Venetiaanschen geneesheer, professor Aglietti. Die behandeling en Byrons tegenwoordigheid brachten weldra een gunstige verandering in den toestand. Niet zonder reden hadden Byrons vrienden zich ongerust gemaakt over de ijverzucht van den ouden graaf, maar deze was zeer tevreden met de schikking, en bewees zijn gast alle mogelijke eer en genoegens. Bijna iederen dag reed hij in zijn met zes paarden bespannen kales met Byron uit; de laatste deed zijn rijpaarden van Venetië komen en bracht allerlei dichterlijke rijtoeren tot stand. Het gedenkteeken voor Dante en andere merkwaardigheden werden bezocht. Toch was de toestand voor geen der gelieven benijdenswaardig. Een plan tot ontvluchting werd dadelijk verworpen, want de Italiaansche zeden zouden dat zeer veroordeeld hebben, terwijl een rustige minnarij als deze algemeen werd toegestaan. De gravin deed de krijgslist uit de Romeo en Julia aan de hand, en wilde door schijnbare vergiftiging en schijndood een verbindtenis tot stand brengen! Den 9den Augustus ging de graaf met zijn vrouw naar Bologna, ten einde eenige landgoederen te bezoeken. Ook Byron volgde hen. In September moest de graaf naar Ravenna terugkeeren, maar liet zijn vrouw en Byron in Bologna achter. Zijn goedheid ging zelfs zoo ver, dat hij zijn vrouw toestemming gaf met haar vriend naar La Mira, Byrons villa aan de Brenta te gaan, waar zij onder hetzelfde dak de herfst doorbrachten. De Italiaansche zeden gaf dat geen aanstoot, want Theresa's zwakke gezondheid had behoefte aan buitenlucht, en | |
[pagina 243]
| |
eischte tevens nog de behandeling van den Venetiaanschen arts, professor Aglietti. Die herfstdagen werden nog blijder voor Byron toen Moore weer in Venetie kwam, en in het paleis Mocenigo ging logeeren. Gedurende al dien tijd was Byron buitengewoon vroolijk, ja, zelfs uitgelaten. Vooral de Engelsche samenleving werd duchtig over den hekel gehaald. Toen zij eens over het balkon leunden, en eenige Engelschen in een gondel voorbij zagen varen, riep Byron half luid: ‘Ha, gij John Bulls! wat zoudt ge de oogen openspalken, indien ge wist wie die twee lui waren, die daar boven je op 't balkon staan!’ Moore bracht tevens een bezoek aan La Mira en de schoone bewoonster de gravin Guiccioli, en zag ook de kleine Allegra. Dat afscheidsmaal was de laatste ontmoeting tusschen de twee dichters. Kort voor dien tijd had Byron aan Moore eenige gedenkschriften ten geschenke gegeven, waarmede deze later veel voordeel zou kunnen doen, nl. door de uitgave er van. Uit Ravenna zond hij hem nog een vervolg van achttien vel. Hij gaf Moore, die in geldverlegenheid was, den raad ze onder eenige voorwaarden aan Murray af te staan. Deze wakkere uitgever kocht ze dan ook van hem voor 2000 pond sterling, met de verplichting ze niet vóór den dood van Byron openbaar te maken, terwijl Moore het recht behield ze tot aan Byrons dood voor dezelfde som te kunnen terugkoopen. Vroeger had Byron aan zijn vrouw de inzage van deze gedenkschriften aangeboden, waarop zij onverschillig en afwijzend geantwoord had. Opmerkelijker is het, dat later, toen Lady Byron op het verbranden der Memoires aandrong, en er den uitgever de 2000 pond sterling voor aanbood die ze hem gekost hadden, Moore zich niet sterker tegen dezen maatregel verzette. Ook in deze zaak vertoont Lady Byron zich in een zeer ongunstig licht. Na Byrons dood gaat zij de stukken, die hem van zoovele valsche beschuldigingen gezuiverd zouden hebben, en waarin hij minstens getracht had zijn gedrag ten opzichte van de scheiding te verdedigen, vernietigen, terwijl zij als overlevende ook zonder dat het laatste woord zou hebben gehad. De geheele toedracht dezer zaak is even geheimzinnig als betreurenswaardig. De tegenwoordige mr. Murray gelooft dat het voorstel om de Memoires te verbranden van zijn vader uitging, nadat deze door Lady Byron en Byrons vrienden bestormd werd. Lady Byron beloofde wel de 2000 pond sterling, doch betaalde ze nooit. De verbranding geschiedde ten huize van Mr. Murray in Albemarle-Street in tegenwoordigheid van Hobhouse, Colonel Doyle, als vriend van Lady Byron, mr. Wilmot Horton, als vriend van mrs. Leigh, Moore, die zich nog eenigszins tegen de handelwijze verzette, en Murray, vader en zoon. Als voorwendsel werd destijds aangevoerd, dat de Memoires zooveel onzedelijks behelsden, doch Lady Burghersh, de gemalin van den Engelschen gezant te Florence, aan wie Moore ze kort na de ontvangst ter lezing had gegeven, beweert dat zij niets ergerlijks bevatten, en zij ze haar vijftienjarige dochter in handen had kunnen geven. Leigh | |
[pagina 244]
| |
Hunt betwijfelt ergens de geheele vernietiging der gedenkschriften, en denkt dat ze nog wel eens voor den dag zullen komen. Inderdaad zou men moeten betwijfelen, dat in het tijdsverloop tusschen de overhandiging der Memoires aan Moore tot aan de verbranding geen afschriften er van genomen waren, hetzij door Moore of zijn vrienden, of door Murray. Men meent met zekerheid te weten, dat zich in de nalatenschap van Hobhouse zulk een afschrift met andere merkwaardige stukken omtrent Byron bevindt, welke geschriften echter vóór 1900 niet kunnen worden uitgegeven. Kort na het vertrek van Moore kreeg Byron een hevigen aanval van koorts, veroorzaakt door een zwaren regenbui, die hem op een rijtoer overvallen had. De gravin Guiccioli en Fletcher waakten bij hem. Tot haar groote verbazing maakte hij te midden van het ijlen een aantal fraaie verzen. Reeds gedurende die ziekte geraakte Byron eenigszins in onmin met den graaf, naar aanleiding van financieele zaken. Het schijnt dat de graaf, ondanks zijn uitgestrekte landgoederen, somtijds geldgebrek had. Het kwam zoo ver, dat hij alle vriendschap tusschen Byron en zijn vrouw verbood, en haar oogenblikkelijk mede naar Ravenna nam. Een herhaling der gevaarlijke ziekteverschijnselen noopte den graaf en de familie der gravin, die tot heden tegen die wonderlijke vriendschapsbetrekking geweest was, Byron weder naar Ravenna uit te noodigen. Nu ondervond Byron een hevigen tweestrijd. Kort na de oneenigheid had hij het plan opgevat naar Engeland terug te keeren; zijn zuster was van zijn komst verwittigd; Murray had order zijn volgenden brief naar Calais te adresseeren, en toen de brief van Guiccioli kwam waren zijn koffers niet alleen gepakt, maar reeds in den gondel gebracht. Eenige oogenblikken draalde hij, maar besloot spoedig een geheel andere reisroute te nemen, en reed naar Ravenna. Het verblijf in Venetië had op Byrons poëzie een merkbaren invloed uitgeoefend. Hier zag hij het leven ontdaan van alle vormen en bedekselen, want het behoorde tot de politiek van Oostenrijk het stoffelijk leven van zijn onderdanen zoo veel mogelijk te bevorderen, en hun uitspattingen toe te laten, ten einde hen zoodoende aan de politiek te onthouden. Hier trad geen puritanisme tusschen beiden, noch eischten schijnheiligheid en huichelarij een kunstmatige sfeer. De katholieke kerk ging zelfs zoo ver van het schenden van het Celibaat oogluikend toe te laten. Dat moest Byron, die immer voor het absolute recht van het individu streed, behagen. Jammer dat de verdorven maatschappij in Engeland, die zich met den mantel van vroomheid bedekte, oorzaak was, dat hij van dezen toestand in Venetië slechts de lichtzijde opmerkte; - de natuurlijke openbaarheid waarmede alles geschiedde deed hem verkeerdelijk uit het oog verliezen het lage standpunt van het zedelijk leven zelf. Hij zag hier het leven, maar welk een leven, in al zijn naakte waarheid, en zijn ideale wereldbeschouwing kreeg | |
[pagina 245]
| |
een gevoeligen knak. Dat idealisme had in den vierden zang van Childe Harold zijn toppunt bereikt, en moest langzamerhand plaats maken voor een satyriesch nihilisme, dat in ‘Don Juan’ en ‘Beppo’ den hoofdtoon voert. En toch schemert zelfs in Don Juan de natuurlijke aanleg van Byron, het idealisme, telkens als een troostvol blauw door de wolken. Ravenna was juist op het punt karnaval te vieren, toen Byron bij de gravin Guiccioli aankwam. Dadelijk werd hij ingeleid bij den markies Cavalli, een oom van zijne Theresa, en de adellijke kringen van het stadje. Hij trad openlijk op als de erkende ‘cicisbeo’ of minnaar van de gravin en werd als een lid van de familie beschouwd. Hoe lang hij in Ravenna zou blijven, een week, een maand of een jaar, dat wist hij zelf niet. De graaf Guiccioli verhuurde hem een gedeelte van zijn paleis, zoodat Byron genoeg in het gezelschap van zijn geliefde kon verkeeren. De dichter schikte zich met een voor een Engelschman zeldzame plooibaarheid, ook naar de kalme levenswijze van deze stad. Hij verkeerde druk in de samenleving, maakte zijn opwachting bij den kardinaal-legaat en werd ook in diens kring toegelaten, waar, naar de dichter zegt, alles wat adellijk, schoon of vroom was vergaderde. In deze plaats ontmoette hij ook zijn ouden studievriend den reiziger en natuuronderzoeker Bankes, en Sir Humphry Davy, die van zijn veertiende beklimming van den Vesuvius terugkwam. Toen hij de Ravennasche schoonheden van Sir Humphry's mijnlamp, zijn ontdekkingen op het gebied van gas, enz. verhaald had, vroegen zij hem wat hij dan wel was, en wat hij al zoo kon, en daarna of hij haar ook iets goeds kon geven om de wenkbrauwen zwart te verwen. Reeds allerlei middelen hadden zij beproefd; zou hij haar nu niet iets kunnen geven, dat ze zwart deed blijven en tevens deed groeien? De twee jaren die Byron in Ravenna doorbracht zou men zijn dramatische periode kunnen noemen. In dien betrekkelijk korten tijd dichtte of ontwierp hij: Marino Faliero, Sardanapalus, The Two Foscari, Cain, Heaven and Earth, Werner, the Deformed Transformed en tevens den vijfden zang van Don Juan, The Prophecy of Dante, Francesca of Rimini, The Vision of Judgment en Pulci's Morgante Maggiore. De oude graaf begon langzamerhand zijn benijdenswaardig geduld te verliezen en wenschte aan de minnary van zijn vrouw en Byron een einde te zien. De geheele dameswereld kreeg hij tegen zich, - het was een ware tirannie te verlangen dat zijn vrouw de eenige beschaafde dame in Ravenna zou zijn, die geen ‘amico’ mocht hebben! Ook de bloedverwanten der gravin gaven hun ongenoegen over zulk een willekeurige daad te kennen. Indien de graaf eerst nu verklaarde, dat hij tegen een ‘cicisbeo’ was, dan handelde hij als een gek, of als een gierigaard, die het alleen om geldelijke afpersingen te doen was. Men begon te vreezen, dat Byrons leven gevaar liep, maar deze beweerde, | |
[pagina 246]
| |
dat de oude graaf veel te zuinig was om twintig scudi af te zonderen, dat immers het vaste loon was voor een fatsoenlijk bravo! Toen de graaf van gerechtelijke bewijzen sprak, omtrent de ontrouw van zijn vrouw, kreeg hij geheel Ravenna tegen zich, en eindelijk kwam het tot een scheiding, die in Juli 1820 door den paus werd bekrachtigd. De gravin offerde haar positie in de maatschappij, rijkdom en het vooruitzicht op langdurig levensgenot - de graaf was rijk en oud - in één woord alles op, wat een vrouw gewoonlijk toelacht. Zij kreeg van haar gemaal een jaargeld van ongeveer 6000 francs, onder voorwaarde dat zij bij haar ouders haar intrek zou nemen. Met deze was Byron op zeer goede voet, en kon dus voortgaan met zijn beminde Theresa te verkeeren. De geheele familie Gamba behoorde tot de ijverigste Carbonari, en zoo werd Byron ingewijd in de geheimen van die politieke partij. De opgewonden denkbeelden en de geheime teekenen van deze Italiaansche heethoofden moesten Byron wel bekoren. In die staatkundige belijdenis was de politiek tot poëzie verheven, volgens onzen dichter. Onder dezen indruk vooral schreef hij ‘The Prophecy of Dante’, dat hij zelf het beste vond van alles wat hij geschreven had. De geheime policie, die zeer goed op de hoogte was van het drijven der familie Gamba, begon spoedig Byron als een gevaarlijk persoon te beschouwen. Dat streelde hem; en vooral toen hij bemerkte dat zijn brieven geopend werden, verlustigde hij zich met daarin de hatelijkste ontboezemingen tegen de Oostenrijksche regeering neer te schrijven. Verschillende meer of min belangrijke verwikkelingen tusschen de policie en de familie Gamba veroorzaakten, dat de laatsten uit den kerkelijken staat verbannen werden. Byron wilde natuurlijk zijn Theresa volgen. De armen van Ravenna richtten een verzoekschrift aan den kardinaal-legaat om Byron te bewegen in die stad te blijven, want hij schonk hun meer dan duizend pond sterling 's jaars, en droeg zelfs bij tot het bouwen van kerken, orgels en tot andere liefdadige of vrome doeleinden. Maar juist daarom was het zaak Byron, als man des volks, te verwijderen. De gravin Guiccioli drong vooral bij den dichter aan, om bij Genève te gaan wonen, en hij behoefde al zijn overredingskracht en zelfs die van Shelley, om haar het onaangename van de rechtzinnige calvinisten dier streek onder het oog te brengen. Zij besloten dus naar Pisa te trekken, en Byron huurde daar met de familie Gamba het paleis Lanfranchi, een gebouw dat volgens de overlevering Michel Angelo tot bouwmeester had gehad. Behalve deze kunstwaarde bezat het paleis een prachtigen tuin en de voor Byron groote aantrekkelijkheid van door spoken bezocht te worden. Bijna in iedere kamer spookte het volgens de goede inwoners van Pisa, en Fletcher en de andere bedienden stonden duizend vreezen uit. Lanfranchi was een der vervolgers van | |
[pagina 247]
| |
Ugolino geweest, en tot straf waarde zijn geest rond. In Byrons huiskamer hing een portret van Ugolino en zijn zonen. Onder belofte dat haar minnaar spoedig zou volgen ging de gravin met haar familie vast vooruit. Den 29sten October nam de dichter de reis aan. Volgens Medwin vormde het vervoer van zijn inboedel een geheele cavalcade, bestaande in zeven bedienden, vijf wagens, negen paarden, een aap, twee bulhonden, twee katten, drie fraaie kippen en ander gevogelte! Byrons levenswijze was in Pisa even ongeregeld als elders. Om twee uren des middags ontbeet hij, tusschen drie en vier ure bezochten hem eenige vrienden, speelde hij billiard en daarna werden de paarden bestegen. Later vond hij een geschikte plaats om met de pistool te schieten, in welke kunst hij al zijn vrienden overtrof, al beefde ook nu en dan zijn hand hevig. Over een goed schot kon hij zich even kinderlijk verheugen, als over een slecht ergeren. Hij beraamde tevens plannen tot oprichting van een liefhebberij tooneel, en had zich zelf de rol van Jago in Shakespeare's Othello toegedacht. Behalve Shelley vormden ook Medwin, kapitein Williams, Trelawney, Taaffe en Leigh Hunt Byrons vriendenkring, aan welke meer of minder bekende personen wij mededeelingen omtrent den dichter te danken hebben. Leigh Hunt, een als letterkundige en als mensch vrij onbeteekenend persoon had indertijd als redacteur van het weekblad ‘The Examiner’ Byron in zake de scheiding verdedigd. Voor een aanval op den Prins regent in zijn blad, had hij destijds een gevangenisstraf ondergaan, en beschouwde zich als banierdrager en martelaar voor het Liberalisme. Byron beschrijft hem als een grooten gek en zeer alledaagsch mensch, die eenigen poëtischen aanleg bezat, en noemt hem het hoofd van de ‘Shabby-genteel cockney school of poetry.’ In 1816 had Hunt Byron zijn Story of Rimini opgedragen, voor welk boek de immer erkentelijke dichter hem een uitgever had bezorgd. Toch ergerde den edelen Lord en de geheele wereld den toon van vertrouwelijkheid en gelijkstelling waarin de cockney zijn opdracht gekleed had. Ook nu weder had Byron allen tact noodig Leigh Hunt op een behoorlijken afstand te houden. Hij hield wel van vertrouwelijkheid jegens minderen, maar die vertrouwelijkheid mocht niet wederkeerig worden. Op raad van Shelley, die een ‘perfect gentleman’ was, liet Hunt Byrons titel niet meer weg, maar de overdrijving waarmede hij dien somtijds uitsprak wekte Byrons ergernis op. In zijn autobiographie erkende Hunt later, dat hij jaloersch op Byrons positie als dichter en als Engelschman was, en hij naar aanleiding daarvan wel eens de verschuldigde achting en bewondering uit het oog had verloren. Daarbij kwam dat Byrons meeningen veel van de zijnen verschilden, maar zijn vriend niet met hem wilde redetwisten. Leigh Hunt had ook de lage gewoonte Byrons zwakke zijden uit te vorschen, en daarop | |
[pagina 248]
| |
zijn aanval te richten. De genoemde autobiographie was een soort van ‘peccavi’ voor zijn vroeger geschreven werk ‘Lord Byron and Some of his Contemporaries,’ waarin hij zijn beschermer in het ongunstigste daglicht had gesteld, en waarmede hij zich de verachting van alle weldenkenden op den hals had gehaald. Tot verontschuldiging voerde hij aan het boek uit armoede geschreven te hebben. Reeds in 1810 had Byron aan Moore een plan tot oprichting van een tijdschrift medegedeeld, en dezen daarvoor zoeken te winnen. Zij zouden te zamen naar Londen gaan, de redactie op zich nemen en een groot deel zelf schrijven, en het kon niet anders of hun tijdschrift zou alle middelmatigheden in de schaduw stellen. De voordeelen zouden voor Moore zijn, die er zijn schulden mede zou kunnen betalen en met zijn familie onbekommerd leven; - daarbij zou het een prachtig tijdverdrijf zijn, en menige grap opleveren. Als titel sloeg Byron o.a. voor ‘I Carbonari.’ De hoofdredenen van deze onderneming lagen vooral in de vrees op den duur zijn letterkundigen roem niet staande te kunnen houden, en vooral om op een geschikte manier eenige gedichten in het licht te geven voor welker uitgaaf Murray eenigszins huiverig was. Het plan kwam in zoover tot stand dat niet Byron zelf, maar, zooals het heette, Leigh Hunt het tijdschrift zou uitgeven. Dit was de reden, dat onze dichter Leigh Hunt met vrouw en zes kinderen naar Italië liet komen; hij nam hem als het ware als werktuig in dienst. De betrekking begon reeds dadelijk met een leugen van de zijde van Hunt; deze had namelijk Byron op het denkbeeld gebracht dat hij nog steeds uitgever van den ‘Examiner’ was, en zijn broeder John de eigenaar. Daar het Byron te doen was bij zijn nieuwe onderneming op den steun van dat liberale weekblad te kunnen rekenen, had hij Leigh Hunt in zijn dienst genomen. Toen Byron bij zijn aankomst in Italië vernam dat Hunt op hoop van beter den Examiner er aan gegeven had, en daarbij in groote geldverlegenheid was, gevoelde hij zich zeer teleurgesteld en hoogst ontevreden over Hunts onhandigheid en zorgeloosheid. Hij kon dadelijk beginnen met den berooiden Cockney en zijn talrijk huisgezin van het noodige te voorzien, en getroostte zich ook in 't vervolg enorme uitgaven. Hunt was niet alleen ondankbaar, maar zelfs gekrenkt, dat de gravin Guiccioli, en Byron en zijn omgeving hem niet met meer eerbied behandelden. Hij uit zelfs onverholen het denkbeeld, dat het een groote gunst en vriendschapsbewijs is wanneer men zich door zijn vrienden rijkelijk laat ondersteunen! Men wil dat Dickens met Harold Skimpole in Bleak House, Leigh Hunt op het oog had. Onder dergelijke ongunstige omstandigheden verscheen ‘The Liberal’, en werd reeds bij zijn eerste verschijnen hevig verketterd om ‘The Vision of Judgment,’ welke satyre Byron daarin geplaatst had. Vooral de dood van Shelley, die zoo jammerlijk in zee verdronk, maakte een | |
[pagina 249]
| |
einde aan het kwijnend bestaan van ‘The Liberal,’ dat zijn leven slechts tot vier afleveringen rekte. Een twist, dien Byron en zijn vrienden met een lompen soldaat hadden, en een aanslag op het leven van Pietro Gamba, broeder der gravin, waren aanleiding, dat aan de familie Gamba het Toskaansch grondgebied ontzegd werd. Byron had voor een oogenblik het plan zich in Zuid-Amerika te gaan vestigen, maar werd daarvan terug gehouden door de inlichtingen welke hij op de Amerikaansche vloot, die juist voor Livorno geankerd lag, inwon. Hij besloot dus zijn lares en penaten naar Genua over te brengen, waar mrs. Shelley een ruim huis voor hem en de gravin huurde, de Villa Saluzza, te midden van wijnbergen en olijfboomen gelegen. De familie Hunt bezorgde hij de Casa Negroto. Hij bekostigde de reis voor het geheele gezin, maar wilde niet met Hunt en zijn talrijk en lastig kroost te zamen reizen. In Genua was vooral zijn kennismaking en omgang met de gravin Blessington een waar lichtpunt voor Byron. Hij begeleidde haar en haar familie op de wandeling, en stond haar bij in het huren van de villa Paradiso, niet ver van zijn eigen woning verwijderd. Haar in 1834 uitgegeven ‘Conversations with Lord Byron’ zijn een gewichtige bijdrage tot de kennis van Byrons karakter. Omstreeks dien tijd had zich in Engeland een comité gevormd, dat ten doel had Griekenland tegen de Turken in bescherming te nemen. De werkzaamste leden, Douglas Kinnaird, een vriend van Byron, en luitenant Blaquiere, deden al het mogelijke ook Byron te winnen, want een schitterende naam en een talentvolle persoonlijkheid als de zijne, zou de onderneming glans bijzetten en veel eerder doen slagen. Trelawney, een van Byrons beste vrienden in Italië, gebruikte mede zijn overredingskracht, en Byron leende een willig oor. Karl Elze is niet alleen zeer prozaïsch, maar bepaaldelijk op een dwaalspoor, waar hij verzekert, dat niet zoozeer Byrons sympathie voor Griekenland opgewekt was, dan wel zijn lust om toch eindelijk weer iets te doen dat het oog van de wereld op hem zou richten. Byron was wel ijdel, maar hij had sympathiën, en zeer sterke sympathiën, en daaronder behoorde vooral Griekenland, het land dat hij als vurig en dichterlijk jongeling bezocht had, toen zijn geest nog niet bezoedeld was en afgemat door al de verdorvenheid en het naakte realisme der voorname kringen van Engeland en Italië. Men zou Griekenland zijn eerste liefde kunnen noemen, en waarom zou een edel doel als dat van het Grieksch comité zijn hart niet hebben doen kloppen, en zijn eersten pelgrimstocht weer voor de oogen hebben getooverd? Wel kwamen er mettertijd eenigszins zelfzuchtige idealen in het spel, maar wie zal dat wraken? Alleen tot heil, niet ten koste van het Grieksche volk haakte hij daarnaar. Had hij vroeger wel eens in dolle gesprekken gewaagd van een goud gewest in Peru, Chili of Mexico te verwerven, en nog onlangs het plan opgevat een der Grieksche eilanden | |
[pagina 250]
| |
te koopen, om daar een rijkje volgens zijn eigen idealen en neigingen te stichten, zoo rijpte inderdaad kort na zijn vertrek naar Griekenland bij hem het denkbeeld, dat het niet onmogelijk was nog eens de Grieksche kroon te zullen dragen. Byron werd door kracht van verzoeken en vleierij door het Grieksche comité, dat zijn lid Blaquiere naar hem afgevaardigd had, spoedig overgehaald. Hij verkocht den kotter, dien hij voor 1000 pond sterling te Genua had laten bouwen, voor 300 pond aan den graaf Blessington, en huurde de Engelsche brik Hercules. Het afscheid van zijn vrienden trof hem diep, en hij verklaarde zich te gevoelen alsof er een sombere wolk over zijn toekomst hing. Hij viel zelfs bij zijn vrienden Blessington op de sofa neder en barstte in tranen uit. Daarbij bedacht hij, dat het vertrek op Vrijdag gesteld was, een dag dien hij voor zich als noodlottig beschouwde. Het gezelschap van het schip bestond, behalve Byron, uit Pietro Gamba, Trelawney, een echten zeerob, acht bedienden en de noodige matrozen; ook waren er vijf paarden aan boord, krijgsbenoodigdheden en een geduchten voorraad geneesmiddelen, die voor duizend man berekend was, en een jaar lang kon duren. Byron voerde een waarde van ongeveer 100,000 gulden aan baar geld en wissels met zich. Bij al den ernst van zijn onderneming voegde zich ook weder een kinderlijke trek. Voor zich, Pietro Gamba en Trelawney had hij drie vergulde Grieksche helmen laten maken, met zijn devies ‘Crede Byron’! Eer zij Livorno bereikten werd het schip reeds door storm beloopen, waarbij Byron zijn gewone koelbloedigheid toonde, steeds en zelfs des nachts op het dek bleef, en zich vermaakte met de vrees en onhandigheid der matrozen. Het verdere gedeelte van de reis bracht hij door met op het dek te lezen. Zijn lektuur bestond in Scott's Life of Swift, Hippesley's Expedition to Venezuela in 1817, de brieven van Grimm, La Rochefoucault en de Memoires van Las Cases. De vaart langs den rookenden Stromboli, de Scylla en Charybdis, het prachtige Messina en de in nevelen gehulde Etna, dacht hij in een vijfden zang van Childe Harold te bezingen. De eenige lichaamsoefening, die voor Byron gedurende deze reis mogelijk was, bestond in zwemmen, want zijn lichaamsgebrek maakte hem het loopen op een schip moeielijk. Iederen middag sprongen hij en Trelawney over boord, terwijl de kapitein zijn siesta deed. Ook schoten zij wel met pistolen op ledige flesschen of op gevogelte, dat zich aan boord bevond. Byron gevoelde zich spoedig gerust en bijzonder gelukkig. ‘Het is alsof ik elf bittere jaren van mij afgeschoven heb, en nog met den ouden Bathurst op een fregat door den Griekschen Archipel vaar,’ zeide hij eens tot Trelawney. Bij Cephalonia ankerde men, en van hier uit werd Hamilton Browne, een Schot die bij Livorno aan boord was gekomen, en veel lokale kennis van Griekenland bezat, met Trelawney met brieven naar de Grieksche regering gezonden. In dien tusschentijd huurde | |
[pagina 251]
| |
Byron in Metaxata, een gezond en aangenaam dorp niet ver van de kust, voor zich en zijn gezelschap een woning. Als reden waarom Byron hier zoo lang talmde, en zich niet naar een der Grieksche opperhoofden begaf, wordt aangenomen, dat hij zich niet als vrijwilliger wilde aanmelden, maar als geroepene en vurig gewenschte wilde gehaald worden. Trelawney verzekert dan ook, dat, ware Byron in leven gebleven, en had hij als bondgenoot en als overbrenger van de leening van één millioen zilveren kronen deel genomen aan het congres van Salona, hij ongetwijfeld met een gouden kroon beloond zou zijn geworden. Eindelijk kwam de Grieksche vloot een verandering in Byrons wachten brengen, want aan boord bevond zich het legerhoofd Maurocordato, met wien Byron zich liefst wilde vereenigen. De Grieksche brik Leonidas werd tot Byrons beschikking gesteld, en de regering verzocht hem tevens zich met Maurocordato te verstaan, en een organisatie van westelijk Griekenland tot stand te brengen. Zij kwamen overeen vooral Missolunghi, een belangrijk punt, tegen de Turken te verdedigen. Byron sloeg echter het andere aanbod van de hand, en verkoos liever een eigen schip te huren en onder de neutrale Jonische vlag te varen. Den 28en December 1823 ging Byron onder zeil, en stevende naar Missolunghi. Bij zijn landing was de bevolking aan het strand verzameld, en begroetten Byron met wilde geestdrift als den redder huns vaderlands. In het huis, dat de overste Stanhope voor hem gehuurd had werd hij verwelkomd door Maurocordato en een schitterend gezelschap Grieksche en vreemde officieren. Den volgenden dag maakten de primaten en hun legerhoofden hun opwachting bij Byron. De lijfwacht van veertig soldaten waarmede de dichter zich reeds dadelijk bij de landing omgeven had, vermeerderde hij tot een brigade van vijt honderd. Missolunghi, waar hij vooreerst diende te blijven, ten einde te beletten dat dit gewichtige punt in handen van de Turken viel, was een zeer ongezonde plaats, midden in moerassen gelegen, wat natuurlijk zijn geliefkoosde lichaamsoefening, paardrijden, zeer bemoeielijkte. Dit en de voortdurende onlusten der soldaten benadeelde zijn gezondheid zeer, en bracht hem in een voortdurende spanning. Den 15en Februari kreeg hij een hevigen aanval van kramp. Wel kwam hij weer tot bewustzijn, maar hij verklaarde dat, indien de pijn één oogenblik langer had aangehouden, hij het zou hebben bestorven. Daar hij nog over zwaarte in het hoofd klaagde, zette de doctoren hem een achttal bloedzuigers, iets dat later door deskundigen zeer werd afgekeurd, daar Byrons ziekte eer uit gebrek aan bloed voortkwam, doordien hij sedert jaren zich zooveel mogelijk van vleeschspijzen onthield. Maurocordato en de overste Stanley bezwoeren hem het koortsklimaat van Missolunghi te verlaten, en zijn gezondheid niet op te offeren, maar Byron zeide als goed soldaat zijn post niet te willen verlaten. | |
[pagina 252]
| |
Inmiddels bleef zijn woning de verzamelplaats van allen die een rol speelden in den vrijheidsoorlog. De Grieksche regering noodigde hem uit zitting te nemen in hun vergadering te Kranidi, en bood hem zelfs het stadhouderschap over de bevrijde provinciën aan. Dat aanbod wees hij echter van de hand, en zeide eerst het congres van Salona te zullen afwachten; - misschien voorspelde hij zich daarvan een nog schitterender resultaat. Van deze periode van Byrons leven bezitten wij zoo goed als niets. Alleen het fraaie gedicht op zijn zes en dertigsten geboortedag dateert van het tweede verblijf in Griekenland. De gravin Guiccioli beweert echter in haar onlangs uitgegeven Memoires, dat Byron vijf zangen van Don Juan schreef, die in Engeland en Griekenland speelden, en dat hij van zijn vertrek uit Genua tot aan zijn dood een dagboek hield. Maurocordato zou ze na zijn dood onder zijn papieren gevonden en vernietigd hebben, daar ze hem in een waar maar minder gunstig daglicht stelden. Byron had vooral te kampen tegen de onpraktische en utopische maatregelen van eenige landgenooten. Zoo was b.v. onder geleide van een verlichte des Heeren een geheele scheepslading Nieuw-Grieksche bijbels en traktaatjes gearriveerd, ten doel hebbende onder de Grieken en Turken het Christendom te verbreiden. De overste Stanhope stelde een paar kleine drukpersen in werking en wilde de Grieken, die veelal noch lezen noch schrijven kenden, kranten doen lezen. De ‘Telegrafo Greco,’ die in verschillende talen geschreven werd, en onder redactie stond van een Zwitser, dr. Meyer, die noch Grieksch noch Engelsch kende, verscheen inderdaad, maar viel niet in den smaak van Byron en Maurocordato. Telkens vielen er tusschen den dichter en Stanhope kleine twisten voor. Terecht maakte Byron eens lachende de opmerking, dat het toch wonderlijk was dat Stanhope, de soldaat, de Turken wilde dood schrijven, terwijl Byron, de schrijver, ze dood wilde vechten. De tact waarmede Byron de kleine veeten en jalousiën tusschen de verschillende legerhoofden wist te dempen en te besturen, verwierf hem meer en meer de algemeene sympathie. Den 30en Maart werd hem zelfs het eere-burgerschap van Missolunghi aangeboden. Eenige dagen later verraste hem bij het rijden, dat steeds door een korte vaart per boot door de moerassen voorafgegaan en gevolgd werd, een zware regenbui. Doornat en toch bezweet bezorgde hem deze rit een koorts en rheumatische pijnen. De doctoren wilden hem aderlaten, maar Byron wilde daar niets van weten, bewerende dat het lancet reeds meer menschen gedood had, dan de lans. Een paar dagen later ondernam hij weer zijn gewonen rit, maar moest daarop weder zijn kamer houden. Alleen zijn getrouwe kamerdienaar Fletcher maakte zich ernstig bezorgd. Op het herhaaldelijk aanhouden der doctoren stak Byron ten laatste zijn arm toe, woedend roepende: ‘ge zijt allen vervloekte beulen - hier - laat nu zoo hard ge maar kunt, maar spoedig.’ Men ontnam hem toen twintig onsen bloed. De onrust en | |
[pagina 253]
| |
het ijlen namen niettemin toe, en de lating werd den volgenden dag tot tweemaal toe herhaald. Beide keeren viel hij in onmacht. Bovendien werden hem twee trekpleisters aan de voeten gelegd. Al de artsen uit den omtrek werden nog geraadpleegd, maar Byron overviel een gevoel alsof zijn einde naderde. Terwijl allen onthutst en verlegen stonden, zeide hij lachende: ‘O questa è una bella scena!’ Daarop begon hij weder te ijlen. Tot bezinning gekomen riep hij Fletcher, ten einde dien zijn laatste wenschen te kennen te geven. Toen deze zeide papier en inkt te zullen halen, hernam Byron: ‘Neen daar is geen tijd voor; het is bijna gedaan. Ga naar mijn zuster - zeg haar - ga naar Lady Byron - zeg haar.’ - Zijn stem werd onduidelijk, en alleen de namen ‘Augusta - Ada - Hohouse - Kinnaird’ kon Fletcher verstaan. ‘Nu heb ik je alles gezegd,’ eindigde hij. ‘Mylord, antwoordde Fletcher, ik heb geen woord verstaan van wat ge gezegd hebt.’ ‘Mij niet verstaan? zeide Byron bedroefd, dan is het te laat, want het is met mij gedaan.’ ‘Ik hoop het niet, zei Fletcher troostend, maar de wil des Heeren geschiede!’ ‘Ja, niet de mijne, hernam Byron, - mijn zuster, mijn kind!’ Tegen den avond zeide Byron: ‘Nu ga ik slapen,’ strekte zich uit, en werd niet meer wakker. Vier en twintig uren lag hij bewegingloos tot dat hij eindelijk des avonds te zes ure, den 19en April, gedurende een zware donderbui de oogen opende, en dadelijk weder sloot. De doctoren voelden zijn pols - hij was niet meer. Niet alleen Byrons vrienden en dienaren, maar geheel Missolunghi was getroffen door den slag. Maurocordato weende bitter, en zelfs de burgers hadden moeite hun tranen te weerhouden. Namens de voorloopige regering beval Maurocordato zeven en dertig treurschoten te lossen. Gedurende drie dagen moesten alle openbare inrichtingen, zelfs de gerechtshoven gesloten worden, eveneens alle winkels, behalve die waar levensbehoeften en geneesmiddelen verkocht werden, alle feestelijkheden bij gelegenheid van Paschen moesten ophouden; gedurende een en twintig dagen werd algemeen rouw aangenomen, en in alle kerken gebeden en lijkplechtigheden gehouden. De treurschoten van Missolunghi werden in Patras gehoord, en door de Turken, die de reden er van doorgrondden, met vreugdeschoten beantwoord, Middelerwijl waren de graaf Gamba en twee gevolmachtigden van Maurocordato bezig inventaris op te maken van Byrons bezittingen en die te verzegelen, terwijl de geneesheeren zijn lijk balsemden. Op vurig verzoek van het Grieksche volk werd zijn hart in een zilveren urn in de kerk te Missolunghi bijgezet. Bij de belegering van die stad, vier jaren later, nam een troep Grieken, die een uitval waagden, de urn waarin zich het hart van hun redder bevond, mede. Het gelukte hun zich door het Turksche leger heen te slaan, doch zij verloren de urn in de moerassen. Wat er van het hart van Byron geworden zou zijn? De begrafenisplechtigheid had den 22en plaats. Van het sterfhuis | |
[pagina 254]
| |
tot aan de kerk stonden twaalf honderd soldaten in treurhouding. Vooraan liep de bisschop en de geestelijkheid, het kruis dragende en psalmen zingende. Daarop volgde een kompagnie van Byrons brigade, dan Maurocordato en Gamba, en achter hen de officieren met de lijkbaar. De doodkist was, bij gebrek aan een kleed, met een zwarten mantel bedekt, waarop een degen, helm en lauwerkrans lagen. Waarschijnlijk was de helm een der drie te Genua vervaardigde met het devies ‘Crede Byron.’ Onmiddellijk achter de baar liep het met rouw behangen paard van den dichter; dan volgden zijn bedienden, de geneesheeren en ambtenaren; een kompagnie soldaten sloot den tocht. De kanonnen, die op het plein bij de kerk stonden, werden nu en dan afgevuurd, en voor de kerk zelf ontving de aartsbisschop van Arta den stoet. Na het zingen der liturgie hield Spiridion Tricoupi, een begaafd Grieksch kanselredenaar, die in Engeland een uitstekende opvoeding had genoten, een sierlijke lijkrede, waarna de stoet den terugtocht aannam. Het lijk bleef in de kerk van waar het den volgenden avond in stilte weer door de officieren naar de woning van den overledene gebracht werd, en eenige dagen daarna naar een vaartuig, om verder per brik Florida- naar Engeland getransporteerd te worden. Den 25en Mei lichtte de Florida het anker. De tijding van Byrons dood was den 16en Mei te Londen aangekomen, en verspreidde zich spoedig over de geheele wereld. Wie werd niet diep getroffen door de treurmare, dat de groote dichter op zeven en dertigjarigen leeftijd zijn leven gelaten had voor het land, dat hem in zijn jongelingsjaren zoo menig welluidenden toon ontlokt had. Den 1en Juli ankerde de Florida in de Theems. Hobhouse en Hanson, Byrons executeurs, namen het lijk in ontvang, dat den 9en en 10en Juli ten huize van Sir Edward Knatchbull ten toon gesteld werd. Om den toevloed van het nieuwsgierige publiek tegen te gaan, moest men zich een kaart verschaffen. Ik zeg ‘nieuwsgierig’ publiek, want de dood bracht weinig verandering in de koele sfeer der Engelsche ‘respectability.’ De Westminster-abdij noch de Sint Paulskerk, waar zoo vele onbeduidende grootheden in marmeren praalgraven rusten, wilden zijn asch toelaten. Met moeite vond, zooals hiervoren gezegd is, ten laatste zijn standbeeld een plaatsje te Cambridge. In Byrons geval ging het schoone en ware woord ‘de dood verzoent,’ niet op. Lady Byron gaf niet het minste teeken het lijk van haar echtgenoot te willen zien, of zich met de begrafenis in te laten. Zij legde zich, zoo mogelijk, nog meer met hart en ziel toe op de binnenlandsche zendingszaak, en stichtte ook een verbeterhuis voor jonge meisjes. De vrouwelijke zachtheid, lieftalligheid en vergevensgezindheid werd bij haar steeds verstikt door dogmatische stroefheid. Haar dochter had zij een onvoorwaardelijken afkeer van haar vader ingeprent. In haar testament stond zelfs het verlangen uitgedrukt, dat haar dochter vóór haar een-en-twintigste jaar het portret haars vaders niet zou te | |
[pagina 255]
| |
zien krijgen. Toen Ada later in kennis kwam met den overste Wildman, den bezitter en vromen instandhouder van Newstead-Abbey, las deze haar eens eenige verzen voor, die haar diep troffen. Zij vroeg den naam des schrijvers, waarop Wildman op het portret haars vaders wees. Nog nooit had zij een regel van hem gelezen. Zij gevoelde nu welke liefde haar vader haar had toegedragen. De groote omkeer in haar gevoelens was een te zware schok. Naar Londen teruggekeerd, werd zij ernstig ziek en voelde spoedig haar einde naderen. Niet bij hare moeder, maar bij haren vader wenschte zij begraven te worden. Doch wij zijn den tijd vooruit geloopen. Den 12en Juli te elf ure in den morgen, zette de stoet zich in beweging, gevolgd door een aantal koetsen en voetgangers, vereerders van Byrons genie en leden der ‘Broad Church’, die het stoffelijk omhulsel van den dichter tot aan de grenzen der stad vergezelden. In de voorstad Kentish Town ging men langs een bescheiden huisje waar de weduwen van Shelley en van kapitein Williams woonden. ‘Wie had vóór drie jaren gedacht,’ schreef Mis Shelley aan Leigh Hunt, ‘dat Jane en ik als weduwen Lord Byrons lijkstoet Highgate Hill zouden zien bestijgen? - Alle wisselingen van een roman of drama staan hierbij verre achter!’ Bij Nottingham passeerden zij een park en landhuis, waar juist de bewoners te paard stegen, om een wandelrit te maken. De dame vroeg, wiens stoffelijk overschot ter aarde werd besteld, en stortte op het hooren van Byrons naam buiten kennis ter aarde. Het was Lady Catherine Lamb! Zooals Elze terecht opmerkt, overtreft hier de werkelijkheid de meest verrassende trekken van den ‘sensational novel.’ Den 16en Juli had men eindelijk, in kleine dagreizen, Hucknall Torkard bereikt, waar Byron in het dorpskerkje werd bijgezet. Zijn moeder vond hij er, zijn dochter zou hem volgen. Het was op een Vrijdag, dat de grafkuil zich sloot boven de overblijfselen van den man, die zoo verschillend beoordeeld werd, en nog lang zal worden, en die destijds Lamartine deed uitroepen: ‘Toi, dont le monde encore ignore le vrai nom:
Esprit mystérieus, mortel, ange ou démon!’
|
|