De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Twintig jaren lang heeft Europa den afstammeling geduld en verdragen uit een ondernemend, energiek, befaamd geslacht, - dat der Bonapartes; verdragen niet alleen, het heeft dien man verheerlijkt, geprezen als den vertegenwoordiger van orde in de Fransche en ook in de geheele Europeesche maatschappij. Gaf die man recht tot dat vertrouwen? Laat hem zelven spreken! Plaatsen wij de woorden naast elkander, die hij gedurende zijn openbare loopbaan heeft gesproken. Wat vóór dat tijdstip ligt, de onbekookte, warhoofdige Idées Napoléoniennes gaan wij met stilzwijgen voorbij. Den 28sten September 1848 trad Lodewijk Napoleon, zoon van den vroegeren koning van Holland, bijgenaamd de ‘lamme koning’, op als volksvertegenwoordiger van de Fransche republiek; ‘na 20 jaren’, zoo sprak hij, ‘na 20 jaren van verbanning vind ik eindelijk mijn vaderland en mijn burgerrecht weder. De Republiek heeft mij dit geluk bereid, ontvang daarvoor mijn eed van dankbaarheid en trouw. Ik zal al mijn krachten aanwenden om aan de bevestiging der Republiek te arbeiden.’ In December van hetzelfde jaar gaf hij een programma, een lokaas om hem ter onzaalger ure te verkiezen tot president der Republiek; ‘ik ben’, verzekerde hij, ‘ik ben geen eerzuchtige, die van keizerschap en oorlog droomt. Ik zal mijn eer er in stellen na verloop van vier jaren mijn opvolger het staatsbestuur op vasten grondslag gevestigd, de vrijheid ongeschonden achter te laten. De oorlog kan ons geen leniging brengen onzer rampen, de vrede moet derhalve de duurste onzer wenschen zijn.’ De traditie is een machtige hefboom bij de kinderen der 19de eeuw, die roem dragen op hun verstandelijke ontwikkeling, en vooral voor | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
een Franschman heeft de traditie van roem en grootheid iets bedwelmerids, - de intrigue gelukt, het jammerlijk spel vangt aan, Lodewijk Napoleon, de neef van Napoleon den Groote, wordt president der Republiek. Hij legt den eed af, dat hij de ondeelbare Republiek getrouw zal blijven, en alle plichten, door de Constitutie hem opgelegd zal vervullen. ‘Ik zal’, verklaart hij, ‘als vijanden des vaderlands beschouwen allen, die trachten door onwettige middelen te veranderen wat Frankrijk heeft vastgesteld.’ Niet iedereen vertrouwt dien man, sommigen herinneren zich dat hij vroeger voor de Kamer der pairs heeft gezegd: ‘Ik vertegenwoordig eene zaak, die van het keizerrijk, een beginsel, dat der volkssouvereiniteit, een nederlaag, Waterloo.’ Er loopen geruchten, die spreken van een coup d'état; maar 't is laster; Lodewijk Napoleon verklaart (1849), dat ‘de titel, waarnaar hij het meest streeft, die is van een eerlijk man.’ Men gelooft dien man nog, wanneer hij den 8sten November 1851 verklaart, dat hij de Nationale Vergadering niet zal aantasten, en den 2den December hollen Fransche soldaten, men zegt dronken, door Parijs als werktuigen van den man, die zijn eed heeft geschonden, moordend en geweldplegend tegen alles en ieder, van wien men slechts vermoeden kon, dat hij de eerzuchtige bedoelingen van den aanstaanden keizer niet in de hand zou werken. Napoleon le Petit, zooals een verbannene hem noemde, werd bij volksstemming voor den tijd van 10 jaren tot president van de republiek benoemd, en 18 Mei 1852 verklaarde hij bij de opening van den Senaat: ‘Ik zal u, mijne heeren, openhartig mijn gedrag voor de toekomst bloot leggen. Toen men de instellingen en herinneringen van het keizerrijk weder zag oprichten, heeft men dikwijls gezegd, dat ik het keizerrijk zelf weder wilde invoeren. Ware dit mijn wil, dan had deze verandering reeds lang plaats gehad, noch de middelen, noch de gelegenheden hebben mij ontbroken. Blijven wij alzoo de Republiek getrouw!’ Den 2den December daaraanvolgende werd krachtens de volksstemming het erfelijke keizerschap geproclameerd. Waarheid is het, dat een groot gedeelte van Frankrijk op dat oogenblik in het keizerrijk een noodzakelijk kwaad zag, een middel om aan de vrees voor de alles verwoestende socialistische republiek te ontkomen, en inzooverre dien keizer heeft gewild, - maar niet minder waar is het, dat Lodewijk Napoleon geintrigueerd heeft om dit toppunt zijner wenschen te bereiken, en geen beloften en schoone vleiende woorden gespaard om overal het volk voor zich in te nemen. Maar - l'empire c'est la paix, verklaart de keizer aan het feestmaal van de Kamer van koophandel te Bordeaux, - en voegt hij er bij om de nationale eigenliefde van Frankrijk te vleien en zich zelf een | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
compliment te maken: ‘wanneer Frankrijk tevreden is, is Europa in rust!’ En die woorden werden bevestigd door den Krimoorlog - ondernomen om den parvenu een plaats te doen verwerven onder de vorsten van Europa, - door den Italiaanschen oorlog, - begonnen met de grootspraak: Italië vrij tot aan de Adriatische zee, maar met een overhaasten vrede en een onvoltooid programma besloten, - waarvoor het arme Italië straks Savoye en Nizza moet afstaan en de Fransche soldaten tegen den nationalen wensch te Rome dulden. Toch verklaarde de man die dit deed, den 3den Mei 1859: ‘Ik wil geen veroveringen, ik wil zonder zwakheid mijn nationale en traditioneele politiek handhaven.’ Wij halen de geschiedenis met enkele trekken op om ons te beter in staat te stellen de geschiedenis van den dag te beoordeelen. Men beschuldige ons niet van tegeningenomenheid, wij laten alleen de feiten spreken. Die man zou onverhoord moeten veroordeeld worden, het verleden geeft daar recht toe. Toch willen wij de beweringen en verzekeringen over de tegenover Pruisen en Oostenrijk door hem gevolgde staatkunde onderzoeken met de meeste onpartijdigheid. Men zal zeggen, dat de acte van beschuldiging komt van vijandelijke zijde, en in zooverre geen vertrouwen verdient, en de heer von Bismarck zoo min als eenig staatsman in Europa aanspraak kan maken, door zijn of een ander volk geloofd te worden. Volkomen waar, maar het is hier niet de vraag of wij von Bismarck gelooven of niet, het geldt hier authentieke stukken van de hand van den Franschen gezant te Berlijn, den heer Benedetti, waarvan de echtheid door al de vreemde gezanten te Berlijn is erkend. Wij volgen bij de meêdeeling niet de tijdsorde, waarin die stukken zijn bekend geworden, maar die waarop de aanbieding of bespreking heeft plaats gehad. Het eerste document dagteekent van Mei 1866, toen Pruisen derhalve gereed stond den oorlog tegen Oostenrijk te aanvaarden. Het is een voorstel tot een of- en defensief verbond, waartoe de volgende punten waren aangegeven:
| |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
Nadat de onderhandelingen op dezen grondslag tot geen resultaat hadden geleid, - von Bismarck zegt, dat in Juni dit voorstel definitief werd verworpen door Pruisen, - zond de Fransche gezant Benedetti den 5den Augustus van hetzelfde jaar - denzelfden dag werden de Kamers te Berlijn na den zegevierenden veldtocht tot voor de poorten van Weenen geopend, - een brief aan von Bismarck met een nieuw ontwerp-tractaat; Frankrijk begeert tegen eenige concessies aan Pruisen den linker Rijnoever en Luxemburg. Brief en tractaat luiden als volgt: ‘In antwoord op de mededeelingen die ik, van Nikolsburg (waar den 26sten Juli de vrede tusschen Pruisen en Oostenrijk geteekend werd) naar Parijs gezonden heb, overeenkomstig ons onderhoud van den 26sten der vorige maand, ontvang ik uit Vichy (waar keizer Napoleon volgens den Franschen officieelen Moniteur toen de baden gebruikte) het ontwerp van een geheim tractaat, waarvan gij hiernevens een afschrift vindt. Ik haast mij u daarvan kennis te geven, opdat gij het op uw gemak kunt nagaan. Ik ben geheel ter uwer beschikking om over dit onderwerp te spreken, wanneer gij den tijd daartoe geschikt acht.’ Het hierbij overgelegde tractaat bestaat uit drie artikelen:
| |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
Volgens den heer von Bismarck heeft de Fransche gezant zeer sterk aangedrongen op het sluiten van dit tractaat; weigerde Pruisen op nieuw, alors c'est la guerre zou Benedetti gezegd hebben, terwijl Bismarck halsstarrig antwoordde: ‘Alors c'est la guerre.’ Dit doet echter weinig af, wij houden ons aan het schrift van Benedetti, dat in het archief van het ministerie van buitenlandsche zaken van den Noordduitschen Bond berust. Het derde document is het ontwerp-tractaat door de Times gepubliceerd, zeer waarschijnlijk door den heer von Bismarck daartoe in staat gesteld. Van de Rijngrenzen is in dit ontwerp geen sprake, het geldt alleen Luxemburg en België; dit leidt er van zelf toe, om - ook zonder de verklaring van von Bismarck, - het te plaatsen in den tijd van de Luxemburgsche quaestie. Het stuk is weder van de hand van Benedetti en luidt aldus: ‘Ontwerp tractaat: Z.M. de koning van Pruisen en Z.M. de keizer van Frankrijk, het nuttig oordeelende de banden van vriendschap, die hen vereenigen nauwer aan te halen en de goede betrekkingen, die gelukkig tusschen hen bestaan, te bevestigen, overtuigd aan den anderen kant dat om dit doel te bereiken, zoo geschikt overigens om het behoud van den algemeenen vrede te verzekeren, het in hun beider belang is zich met elkander te verstaan over die quaesties, die voor hun toekomstige betrekkingen van gewicht zijn, hebben besloten om een verbond te sluiten en hebben diensvolgens benoemd tot gevolmachtigden: Z.M. enz. Z.M. enz. Welke, nadat hun volmachten vertoond en in orde bevonden zijn, zijn overeengekomen tot de volgende artikelen: Art. 1. Z.M. de keizer van Frankrijk neemt genoegen in en erkent de vergrooting van Pruisen ten gevolge van den oorlog, dien het heeft gevoerd tegen Oostenrijk en zijne bondgenooten. Art. 2. Z.M. de koning van Pruisen belooft Frankrijk te ondersteunen tot het verkrijgen van Luxemburg; tot dit doel zal de koning onderhandelingen openen met Z.M. den koning der Nederlanden om hem te bewegen ten behoeve van den keizer van Frankrijk afstand te doen van zijn souvereine rechten op dit hertogdom, in overleg tredende over de schadeloosstelling, die voldoende zal worden geacht, terwijl van zijn kant de keizer op zich neemt al de fmancieële gevolgen, die uit de overeenkomst zullen voortvloeien. Art. 3. De keizer van Frankrijk zal zich niet verzetten tegen eene foederale vereeniging van den Noorder-Bond met de Zuidelijke staten van Duitschland, met uitzondering van Oostenrijk, welke vereeniging zal kunnen worden gevestigd op een gemeenschappelijk parlement, terwijl de souvereiniteit van genoemde staten behoorlijk zal worden geëerbiedigd. Art. 4. Van zijn kant zal de koning van Pruisen, ingeval de keizer | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
zal zijn verplicht door de omstandigheden om zijn troepen te doen inrukken in België of om dit te veroveren, met zijn troepen Frankrijk te hulp komen en het ondersteunen met al zijn strijdkrachten zoo te water als te land en tegen elke mogendheid, die het bij deze gelegenheid den oorlog zal verklaren. Art. 5. Om eene volkomen uitvoering der voormelde bepalingen te verzekeren, sluiten HH. MM. de koning van Pruisen en de keizer van Frankrijk bij het onderwerpelijk tractaat een of- en defensief verbond, dat zij plechtig beloven te handhaven. HH. MM. nemen bovendien en uitdrukkelijk de verplichting op zich om het tractaat ten uitvoer te brengen in alle gevallen, waarin hunne wederzijdsche staten, wier onschendbaarheid zij wederkeerig waarborgen, door een aanval worden bedreigd, zich in zoodanig geval als verplicht beschouwende, zonder verwijl te nemen en onder geen voorwendsel te ontduiken die militaire maatregelen, welke door hun gemeen belang geboden worden, overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen, hierboven vastgesteld.’
Op welke wijze tracht de Fransche regeering het ontstaan van deze verdragen te verklaren en zich vrij te pleiten van schuld, dat zij jaren lang het bestaan en de onafhankelijkheid heeft bedreigd van een staat, welks neutraliteit door de overige mogendheden was gewaarborgd? De korte inhoud van al haar officiëele en officieuse redeneeringen komt hierop neder, dat keizer Napoleon geheel onschuldig is aan deze scharrelarij over eens anders bezittingen, en de tractaten plannen zijn van den heer von Bismarck, die Benedetti op zijn verzoek op schrift heeft gebracht, en waarvan de keizer nooit iets heeft willen hooren. Wij houden deze voorstelling van zaken a priori volstrekt niet voor onmogelijk, de gesprekken tusschen von Bismarck en Benedetti te Nikolsburg en later kunnen van dien inhoud geweest zijn, dat de tractaten de concreete uitdrukking daarvan waren. In dat geval evenwel moeten de overige omstandigheden daarmeê overeenstemmen. En dit is zeer bepaald niet het geval. De Fransche regeering beweert, dat de tractaten de uitdrukking zijn van Bismarck's gevoelen; maar is Bismarck dan zoo krankzinnig om een plan te ontwerpen, waarvan al de voordeelen, de vergrooting van grondgebied, de gewapende hulp desnoods daartoe te verleenen, geheel op de zijde van Frankrijk zijn, terwijl het voordeel voor Pruisen alleen daarin zou bestaan, dat het blijft behouden, wat het reeds bezit en wat het zonder behulp van Frankrijk zich heeft verworven? Dit argument alleen is zoo overwegend, dat alleen een tractaat van gelijken inhoud, geschreven door Bismarcks eigen hand ons aan de waarheid van de Fransche beweringen zou kunnen doen gelooven; Bismarck, zouden wij dan verklaren, lijdt in een zeer sterke mate, die de plaatsing in een verbeterhuis noodig schijnt te maken, aan Gallo- | |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
phobie, hij verkeert bestendig in angst, dat zijn lievelingswerk de Noorder Bond door Frankrijk zal vernietigd worden. Vrees evenwel is een woord, dat in het woordenboek van den heer von Bismarck niet voorkomt; wat ook overigens de eigenschappen van den Pruisischen ridder moge zijn, vermetelheid is veeleer zijn overwegende karaktertrek dan kleinmoedigheid tegenover zijn tegenstanders. De Fransche regeering moge derhalve (dépêche van de Gramont, do. 3 Aug.) beweren, dat de publieke opinie reeds haar oordeel heeft uitgesproken over von Bismarck's onthullingen, dit is zonder twijfel waar, maar niet in Franschen zin; niemand, die niet met blinde Franschgezindheid is behebt, twijfelt een oogenblik, of Benedetti is de uitdrukking geweest van het gevoelen der Fransche regeering, toen hij die tractaten aan Pruisen voorleî. En dat een Fransch gezant zulke tractaten vervaardigt zonder door zijn souverein, en nog al een souverein als Napoleon III, te zijn geinstrueerd, is te kinderachtig en te belachelijk om ook maar een oogenblik geloofd te worden. Trouwens alles wat door de Fransche diplomatie is gezegd in den laatsten tijd is zoo zeldzaam oppervlakkig, dat men er zich niet genoeg over verbazen kan. Zoo o.a. de jammerlijke uitvlucht, dat von Bismarck het handschrift van Benedetti zou verlangd hebben om er met koning Wilhelm over te spreken. De diplomatie in het algemeen en die van Frankrijk in het bijzonder, heeft zich nooit meer kunnen compromitteeren dan bij deze landen-negotie; zij heeft het weinige krediet verloren, dat zij in het oog der oningewijden nog bezat. De Fransche staatslieden mogen zich wringen in allerlei bochten, de waarheid kan niet verborgen blijven, zij wordt gevangen door het eenvoudige gezond verstand, dat aldus oordeelt: Frankrijk heeft op de meest onbeschaamde wijze geintrigueerd en aangedrongen om Pruisens hulp en bijstand te verkrijgen tot den roof van vreemd grondgebied; de niet bewilliging van Frankrijks ongehoorden eisch is oorzaak van den tegenwoordigen oorlog. Waren die tractaten noodig om ons daarover in te lichten? Alleen inzooverre als zij door hun concreeten vorm de trage gedachte hebben wakker geschud en de aandacht op nieuw gevestigd op zaken, die bekend waren, maar waarover men het liefst zweeg, over wier consequentie men althans niet gaarne nadacht, omdat dit de behagelijke rust zou verstoren, waarin men zich nedervleide, meenende, dat het goed was in Europa, en geen gevaar te duchten, ook met een Bonaparte op een troon. De afstand van den linkeroever van den Rijn aan Frankrijk is een van die denkbeelden, die reeds vóór '66 algemeen hebben bestaan. In Duitschland zelf heeft men er von Bismarck lang een verwijt van gemaakt, dat hij dien afstand te Biarritz met Napoleon had besproken en beklonken, op voorwaarde de vrije hand te mogen hebben tot uitvoering van zijne staatkundige plannen. | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
Den 20sten Aug. 1860 schreef von Bismarck een brief, waarin hij met verontwaardiging dat denkbeeld van zich afwees, en keerde zich in zijn toorn inzonderheid tegen het jonkerblad, de Kreuzzeitung, omdat het door zijn zwijgen mede voedsel had gegeven aan dat denkbeeld. Meer dan een praatje is dit evenwel nooit geweest, en de éénige waarschijnlijkheid die men er voor zou kunnen aanvoeren, is dat het geheel onbegrijpelijk is, hoe een Fransch minister met een ontwerptractaat van dien aard durft voor den dag te komen en er afschrift van laten, zonder dat er ooit over de zaak is gesproken en men het over het beginsel eens geworden. Men zou om dit punt te beslissen geheel bekend moeten zijn met het gesprek, dat tusschen von Bismarck en Benedetti gevoerd is tijdens de onderhandelingen over den vrede van Praag, een gesprek, waarop Benedetti zich beroept bij de aanbieding van het Vichy-tractaat. Beeft Bismarck ooit het plan gehad om desnoods voor de verwezenlijking van zijn idee, - de eenheid van Duitschland onder de leiding van Pruisen, - de Rijnprovincie op te offeren, des te vrijgeviger zal hij dan geweest zijn met België of Luxemburg, niet om daarvoor met Frankrijk een of- en defensief verbond te sluiten, - want daarvoor is de Duitsche staatsman niet onnoozel genoeg, - maar om Frankrijk volkomen vrij te laten. Het prenez donc Belgique ligt te zeer voor de hand, om het zoover weg te werpen. De heer von Bismarck heeft door zijn eigen woorden die waarschijnlijk vermeerderd; in de uitvoerige diplomatieke nota door hem gericht aan de Noordduitsche gezanten bij de neutrale mogendheden do. 29 Juli zegt hij: ‘De onmogelijkheid om de een of andere dezer aanbiedingen, welke ook, aan te nemen, was voor mij nooit twijfelachtig. Ik achtte het echter in het belang van den vrede nuttig, de Fransche staatslieden zoolang hunne illusies te laten, als dit mogelijk zou zijn zonder hun eenige ook slechts mondelinge toezegging te doen.’ 't Is mogelijk, dat von Bismarck hier gelijk heeft; zoo iemand, dan had hij bij den vrede van Europa belang, de Noordduitsche Bond had rust noodig om zich te organiseeren en een levensvatbare instelling te worden, - maar von Bismarck moet het der booze wereld niet kwalijk nemen, wanneer zij er het hare van denkt, en de mogelijkheid aanneemt, dat hij om dien zoozeer gewenschten vrede te bewaren, zich aan onoprechtheid heeft schuldig gemaakt, - in de diplomatie misschien een deugd - en althans den schijn aangenomen, dat hij Frankrijks eischen wilde ondersteunen, en dien schijn heeft bewaard totdat Frankrijk het spel moede werd en besloot èn den Rijn te nemen èn den Noorder Bond in duigen te werpen, althans in zijn verbeelding. Verder dan waarschijnlijkheid of mogelijkheid kan men het evenwel niet brengen, en voor velen werpt de minder gunstige reputatie, waarin de Noordduitsche Bondskanselier nu eenmaal staat, het meeste gewicht in de schaal, want afdoende bewijzen, dat hij ooit met Frankrijk heeft | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
geheuld over de Rijnprovincie of Luxemburg of België bestaan er niet; wel het tegendeel. Streng onderzoek brengt tot het resultaat, dat Frankrijk in de verhevene opvatting van zijn eigen positie en totale geringschatting van die van Pruisen, in de geheele zaak gehandeld heeft in de overtuiging of de blindheid, dat het zoo hoorde en het zoo zou geschieden, omdat Frankrijk dat wilde. Men kent het spreekwoord van de ouden: Als de goden iemand straffen willen, dan slaan zij hem met blindheid. Voor de niet-medeplichtigheid van von Bismarck aan den Franschen handel hebben wij twee zeer onpartijdige getuigen. Vooreerst de heer Klaczko, vroeger te Parijs wonend, en in het voorjaar door den heer von Beust geplaatst aan het ministerie van buitenlandsche zaken te Weenen; deze, in de Fransche diplomatieke kringen zeer bekende publicist, weet niets van de beloften van von Bismarck te Biarritz afgelegd; hij weet alleen meê te deelen dat von Bismarck zich daar zoo rond en ondiplomatiek over zijn plannen uitliet, dat men hem beschouwde als een soort van politieken avonturier, met wiens invallen men zich kon amuseeren, maar van wien men niets kwaads had te duchten. Men had te Parijs een zeer gering denkbeeld van Pruisens macht, een reden te meer om zich met Bismarck's plannen te vermaken. De militaire attaché aan het Fransche gezantschap te Berlijn, graaf Clermont-Tornère, die den Deenschen veldtocht had medegemaakt, zond wel andere berichten naar Parijs, roemde de Pruisische soldaten en verhief de vreeselijke uitwerking van het naaldgeweer, maar men meende dat alles te Parijs veel beter te weten, zooals men alles beter wist over Duitsche toestanden, en zich ter elfder ure nog vleide met een opstand in Hannover en de anti-Pruisischgezindheid van de Zuid-Duitsche Staten. Met deze stemming van Napoleon en de vernuftige staatslieden te Parijs bekend, is het aanbieden van een ontwerp-tractaat als het straksgenoemde wel een onbeschaamdheid, maar op Fransch standpunt een zeer natuurlijke opinie van de grrrande nation. De tweede onpartijdige getuige is de heer Vilbort, correspondent van Le Siècle in den veldtocht van 1866, een journalist in het bezit van relaties zooals alleen Fransche en Engelsche journalisten zich die verschaffen kunnen. Hij deelt mede, dat von Bismarck en Benedetti te Nikolsburg druk gesproken hebben, en een aantal cijfer-dépêches zijn verzonden en ontvangen. ‘Is de quaestie van een schadeloosstelling van Frankrijk toen aan de orde geweest?’ laat hij er op volgen. ‘Ik heb reden om het tegenovergestelde aan te nemen, want den 27sten Juli, den dag, waarop de vredes-preliminairen zijn geteekend, zeide de Fransche gezant tot mij: ‘Pruisen zal slechts loftuitingen voor ons hebben, zoolang wij het niets vragen’Ga naar voetnoot(*). Vilbort behoort trouwens tot dat betere deel van Frankrijk, dat een | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk verfoeit, in de overtuiging, dat alleen de vijanden der Europeesche beschaving de vruchten zullen plukken van een wederzijdsche verzwakking dier volkeren. Wat het evenwel zoo goed als zeker maakt, dat von Bismarck zich met de Fransche plannen nooit heeft ingelaten, is dat hij volkomen bekend was met de dubbelzinnige rol, die Napoleon tegenover Pruisen en Oostenrijk speelde. Napoleon speculeerde zoowel op de nederlaag van Pruisen als van Oostenrijk; met die van het eerste hoopte hij de Rijn-provincie te verkrijgen, met die van het laatste Venetië, en hoe beginselloos de staatkunde van Frankrijk geweest is, kan men b.v. daaruit opmaken dat de Fransche minister van Buitenlandsche zaken den 11den Juli '66 verklaarde: ‘Wij wenschen voor Oostenrijk het behoud van zijn machtige positie in Duitschland’, terwijl twee maanden later Frankrijk genoegen nam met de uitsluiting van Oostenrijk uit Duitschland, en met des te meer kracht sedert aandrong op het ontvangen van het commissie-loon van lijdelijk toeschouwer. Nu de geheimen van de Fransche staatkunde zijn ontsluierd, is de tegenwoordige oorlog voor niemand vreemd meer; het blijkt dat wij ons verkeerde voorstellingen maakten met een oogenblik te gelooven, dat de oorlog meer dan een quaestie was van tijd bij Napoleon. Twee intrigues, waarover indertijd veel geschreven en gewreven is, de Luxemburgsche en de Belgische spoorweg-quaestie zijn mede nu opgehelderd; het was en het is zooals de Fransche minister van Buitenlandsche zaken, Lavalette, in September '66 in zijn circulaire verklaarde: ‘Een onwederstaanbare macht dringt de volkeren om zich tot groote rijken te vereenigen en de kleine Staten te doen verdwijnen. Dit streven vindt zijn grond in den wensch de algemeene belangen meer degelijke waarborgen te geven. De staatkunde moet zich boven kleingeestige en wangunstige vooroordeelen uit een andere eeuw verheffen. De keizer gelooft niet dat de grootheid van een land afhangt van de verzwakking van de volkeren welke het omgeven, en zoekt het ware evenwicht slechts in de bevredigde wenschen van de volkeren van Europa’ - woorden die weder niet verhinderden dat in de keizerlijke troonrede, 14 Januari '67 uitgesproken, gezegd werd: ‘De invloed van een natie hangt af van het aantal soldaten, dat zij onder de wapenen kan roepen.’ Ongelukkig genoeg bestaat er zelfs bij de Fransch sprekende kleine Staten volstrekt geen lust om zich bij Frankrijk aan te sluiten. De verklaringen van Frankrijk's keizer en Napoleon's ministers uit vroeger dagen zijn intusschen onwaardeerbare bijdragen, veel beter dan Gramont's uitvluchten en Benedetti's wanhopige brieven, om het meest gewenschte licht te verspreiden over de laatste gebeurtenissen, en dat licht is van dien aard, dat Bismarck's opvatting van de Fransche staatkunde in zijn nota van den 29sten Juli wat de hoofdzaak betreft bewaarheid wordt. De onthullingen van von Bismarck hebben de nationale geestdrift in | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
Duitschland doen toenemen, en den oorlog tegen Frankrijk tot een volksoorlog gemaakt. Eene wijziging in die volksstemming, en ook in de regeeringskringen te Berlijn moeten wij daarbij constateeren, waartoe de loop der gebeurtenissen en de houding van het Fransche volk aanleiding heeft gegeven. Schreef von Bismarck in zijn nota van 29 Juli Frankrijk's eischen op rekening van Napoleon, en sprak hij van de hoop, die hem steeds had bezield, dat eene verandering in Frankrijk's constitutie en staatkunde de noodzakelijkheid van een oorlog zou hebben weggenomen, - ook het volk verklaarde dat de oorlog meer de Napoleontische dynastie dan het Fransche volk gold. Sedert de roemrijke overwinningen van het Duitsche leger de vaderlandsliefde van het Fransche volk hebben doen ontvlammen, en beklagenswaardig genoeg de zoogenaamd meest beschaafde natie tot haat en tot lage wraak hebben aangespoord tegen al wat Duitscher is, is ook het programma der Duitschers veranderd. Men wil voor goed een einde maken aan den hoogen toon, dien het Fransche volk steeds aansloeg tegenover andere natiën, en Frankrijk vernederende, den Franschman bescheidenheid leeren. Geen veroveringsoorlog wilde men voeren, maar nu men veroveringen heeft gemaakt, wil men er wel wat van behouden; men spreekt van Fransche streken, die in vroeger eeuwen wederrechtelijk van Duitschland zijn ontnomen, men spreekt van den Elzas en Lotharingen, waar Duitsch wordt gesproken door een groot deel aan de bevolking, en waar de uit Parijs verjaagde Duitschers zich zouden kunnen neerzetten, - een niet onbillijke schadevergoeding. Men spreekt van een strijd tusschen het Germaansche ras, dat eindelijk na eeuwenlange verdeeldheid de hem toekomende plaats en macht inneemt onder de volkeren van Europa, en de Latijnen, die ten onrechte zulk een gewichtigen invloed op de lotgevallen van de volkeren van Europa hebben uitgeoefend. Daarbij een getwist over de meeste beschaving van beide natiën, en derhalve het grootste recht om aan het hoofd te staan van de volkeren van Europa, wat zeker zonderling afsteekt bij de dagelijksche berichten van de moorddadige gevechten, waarin de hoogst beschaafden van hun meeste beschaafdheid de beste proeven afleggen. Zoo worden zaden gelegd, waarmeê deze oorlog wel verre van een vasten en langdurigen vrede te voorspellen, integendeel een verhouding van haat en bitterheid zal doen ontstaan, die tot nieuwe oorlogen moet voeren en eindigen met de vernietiging van een van beide of ook wel van beide volken. Voor de Duitschers zelven bejammeren wij het, dat de oorlog deze gedaante aanneemt; wij vreezen dat op deze wijze dat verhevene karakter zal verdwijnen, waarmeê de oorlog door het volk wordt gevoerd, een karakter dat Duitschland nog veel meer tot eer verstrekt dan de bloedige overwinningen, die het met zijn stoute plannen en zijn moedige krijgers heeft behaald. Zoowel door de proclamaties, door de verschil- | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
lende legerhoofden uitgevaardigd, als in de dagbladen werd herhaaldelijk er op gewezen, dat bij het voeren van den oorlog de stem der menschelijkheid niet mocht versmoord worden; men voerde den krijg tegen krijgers, niet tegen de onschuldige bevolking; humaniteit tegenover den gewonde en gevangene moest het sieraad zijn van den Duitscher, het bewijs van zijn zedelijke meerderheid tegenover Europa en tegenover Frankrijk. ‘Met zelfverheffing’, schreef de officiëele Pruisische Staats-Anzeiger, ‘kunnen wij zeggen, dat gij ook in het vijandige land een voorbeeld zult zijn van menschelijkheid en waardige houding, welke het gevolg is van zedelijke ontwikkeling.’ Verschillende malen op de proef gesteld, door het verraad van de Fransche burgers in den Elzas, door de Fransche regeering en de Parijsche bevolking bij de mishandeling de Duitschers aangedaan, bovenal door de wilde Arabische horden, die het hoofd van een groote beschaafde natie tegen Duitschland aanvoert, heeft men nergens een stem vernomen die tot weerwraak aanspoorde. Dat er individueel enkele wraaknemingen hebben plaats gehad op het oorlogstooneel, - hoe zou het te vermijden geweest zijn, maar de Duitsche tucht heeft ernstige tooneelen voorkomen en onder de meest ongunstige omstandigheden veiligheid van persoon en bezittingen in het vijandelijk land gehandhaafd. De organisatie van de veld-gendarmerie, die bovenal hiervoor had te zorgen, is een inrichting de beschaafde Duitsche natie waardig. De vroomheid, zij 't ook nu en dan politieke vroomheid, maar toch oprecht, van koning Wilhelm is bekend en straalt in alles door, wat hij spreekt of schrijft; ook bij het Duitsche volk echter openbaart zich de diep ernstige, godsdienstige stemming. Toen te Berlijn van het balkon van het paleis aan de ontelbare volksmenigte de overwinning bij Wörth werd bekend gemaakt, klonk uit aller mond het echt Duitsche gezang van Luther: Ein feste Burg ist unset Gott; te Karlsruhe hief het volk bij dezelfde gelegenheid het statige koraal aan: Nun danket alle Gott. Zal de Duitscher echter dat verhevene, grootsche karakter behouden in den strijd? ook wanneer de oorlogskans zoo gunstig blijft, als die tot heden geweest is? ook in den strijd der zelfverloochening tegenover de gefanatiseerde Franschen, die de wetten der menschelijkheid voor den Pruis buiten werking stellen? Wij hopen het, maar enkele verschijnselen van bedenkelijken aard doen ons vreezen. Het volk moge Schillers woorden in zijn Wilhelm Tell met geestdrift toejuichen:
Es kann der Frömmste nicht in Frieden bleiben,
Wenn es dem bösen Nachbar nicht gefällt,
op die wijze bevordert men weinig die betere verstandhouding met den nabuur, van wien men zich nu eenmaal niet kan ontslaan. | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
De loop der zaken in Frankrijk heeft intusschen een wending genomen, die weldra een belangrijke en zeer gewenschte verandering zal tot stand brengen. De oppervlakkige, de opgeschroefde, de innerlijk ledige kracht van het Fransche keizerrijk is op een wijze aan het licht gekomen, die iedereen verbaast. Met theatraal vertoon van macht werd de oorlog verklaard; de keizer vertrok naar het leger en liet voor den keizerlijken prins te Saarbrück een komedie-stukje opvoeren, de inneming van dat niet versterkte plaatsje door een ontzettende overmacht. Het doel werd bereikt. De eerste glorie was gewonnen, de Fransche ijdelheid, licht te bevredigen, was gestreeld; men dacht niet anders of zoo zou het blijven gaan, tot in de straten van Berlijn. De vreugde was evenwel van korten duur; bij Wörth en bij Saarbrück werden de Franschen geheel geslagen. De nederlaag wordt verzwegen, het bericht zelfs van een overwinning te Parijs verspreid; toen men eindelijk gedwongen was het woedende volk de waarheid te zeggen, geschiedde die onder zooveel verzachtende termen, dat men tusschen de regels moest lezen om er een nederlaag uit te begrijpen. Het geduchte van die nederlaag spiegelde zich trouwens genoeg af in de proclamaties van de Parijsche regeering; het was of met de nederlaag ook de naam van Napoleon was weggevaagd; het Wetgevend Lichaam werd in allerijl bijeengeroepen; de heftigste uitvallen tegen den keizer werden gehoord, niemand durfde hem verdedigen, men wilde zijn naam verbergen onder het voortdurend beroep op de vaderlandsliefde. Ollivier's gemaakte of blinde naïeveteit kon het ministerie niet redden, het verdween van het tooneel zooals de komediant, die zijn roemlooze rol heeft uitgespeeld; een ministerie van de keizerlijke rechterzijde onder den graaf van Palikao nam de teugels van het bestuur in handen; de linkerzijde protesteerde niet, schoon haar voorstellen en haar taal genoegzaam deden zien, dat zij van oordeel was, dat het met de keizerlijke regeering was gedaan; zij wilde echter òf de verwarring niet vermeerderen en daardoor de verdediging van het bedreigde vaderland belemmeren, òf zij wilde haar tijd afwachten, verzekerd, dat de overwinning haar thans niet ontgaan kon. Een der laatste daden van het ministerie Ollivier is een vernedering geweest van Frankrijk, grooter dan het verlies van al de veldslagen; wij bedoelen de uitvaardiging in het Journal officiel van een even perfide als kleingeestige proclamatie, waarin aan den eenen kant wantrouwen wordt gezaaid in de Duitsche plannen tegenover Oostenrijk, Italië, de kleine Noordsche staten en Nederland, en tevens een smeekgebed gedaan aan de Europeesche Mogendheden om Frankrijk te hulp te komen en het evenwicht van Europa (d.i. Frankrijk's evenwicht) te redden. Is dat de taal van het trotsche Frankrijk, dat straks lichtzinnig den vijand tot den oorlog dwong, dat hoogmoedig meende, dat de vrede | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
alleen te Berlijn kon geteekend worden; is dat het land, waarvan de keizer verklaarde, ‘als Frankrijk tevreden is, is Europa in rust’? En toch was dat Frankrijk in weerwil van al zijn gebreken een heter lot waardig dan zoo voor geheel Europa gehoond en verguisd te worden. De berichten, die in de laatste dagen tot ons komen, maken een allertreurigsten indruk; door onware tijdingen te verspreiden of door de waarheid te verzwijgen, zoekt de regeering den volksgeest in toom te houden, en de pers, ook de meer onafhankelijke bladen werken mede om de waarheid, eenmaal bekend geworden, te plaatsen in een licht, dat den roem der groote natie niet verkort. De legerberichten hebben veel van die welke de maarschalk Bazaine in der tijd uit Mexico zond, en die bij nader inzien weinig anders bleken te zijn dan kunstmatig opgedischte leugens. De tegenwoordige Fransche oorlogsberichten, meestal ook de verhalen in de dagbladen, wekken zelfs den lachlust op; overal hebben de Franschen de minderheid, overal hebben de Pruisen middelen gebezigd, die de nederlaag zeer natuurlijk maken; nergens eenige schijn zelfs van de erkenning van de dapperheid des vijands, ook daar waar hij schier onneembare posities heeft bestormd, ook daar waar hij blijken gaf van grootmoedigheid. Wij zouden die berichten nog plaats kunnen geven, indien zij niet uitgingen van het treurige beginsel, dat steeds het kenmerk geweest is van de Napoleontische regeering, van het speculeeren op de laagste hartstochten van het volk, - dat volk dat men schroomt wapenen in de handen te geven, uit vrees dat het zich keeren zou tegen zijn bestuurders. Het beroep op de vaderlandsliefde in Frankrijk getuigt niet van adel, het heeft ten doel den volkshaat op te wekken in zijn afschuwelijke gedaante, en men schroomt het meest barbaarsche middel niet om het Duitsche volk, dat den oorlog niet heeft gewild, te verdrijven. Welk een verschil van oorlog voeren, ginds en hier. Daar steeds een waardige, kalme taal, een volksoorlog, die hoe vreeselijk ook, onze sympathie opwekt, omdat het een strijd is voor de onafhankelijkheid, de vrije zelfbeschikking van het gemeenschappelijk vaderland, hier het bezigen van allerlei kleingeestige middelen, geen snaar onaangeroerd, zelfs de godsdienstige niet, de gevaarlijkste en sterkste van allen, om bij het voeren van een flauwe, zwakheid verradende taal te zegevieren. Het Fransche volk, goed aangevoerd en goed uitgerust, was niet bestemd om zoo overwonnen te worden, maar erger dan de nederlaag in den eerlijken strijd, is de vernedering, die het zich aandoet door de daden, die het pleegt en de woorden, die het spreekt in den tegenspoed. Arm volk, arm Frankrijk; er is te veel waarachtige adel in u, dan dat gij bukkend voor de wapenen van den machtigen vijand, tevens uw karakter, uw eer zoudt prijsgeven. Maar niet aan u wijten wij die zedelijke ontaarding; zij is de schuld van den man, aan wien gij uw nederlaag, hetzij dan terecht of ten onrechte wijt; twin- | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
twintig jaren lang heeft hij elke uiting van staatkundig leven in u versmoord, hij heeft uw ijdelheid gestreeld en balaceerend op de lagere hartstochten zich zelf weten staande te houden. Vloek hem, maar niet u zelven, herwin u zelven allereerst, laat het beter deel in u spreken. Gij roemt uwe beschaving, welnu, doet niet langer onder voor den Germaan; veracht en haat hem niet, maar toon zijn meerdere te zijn vooral in adel en in humaniteit. Frankrijk beleeft een gevaarlijke crisis; wellicht dat het die doorstaat, en straks, geleid op den meer eervollen weg dan het streven naar voldoening van zijn nationale ijdelheid en vergrooting van grondgebied, die ten laatste alleen dient om een dynastie staande te houden, die in den grond der zaak impopulair is en op zijn hoogst beschouwd wordt als een noodzakelijk kwaad, - weder de plaats inneemt, waarop het recht heeft. Wij voeden de hoop, dat het Napoleontische regeeringstelsel Frankrijk niet geheel en niet voor goed heeft gedemoraliseerd. Een vreesachtig staatsman heeft gemeend ons vaderland een weldaad te bewijzen door te trachten onze neutraliteit te doen waarborgen door de groote heeren van Europa, de andere neutrale mogendheden, Wij verheugen er ons in, dat het plan niet is doorgegaan en de handhaving van onze neutraliteit aan ons zelf is overgelaten. Nederland heeft om zich te toonen in volle kracht, geen slaapmiddelen noodig, maar elektrieke schokken; als zoodanig heeft de oorlog gewerkt, en wij maken, dank zij de krachtige houding van het ministerie of van enkele ministers die door energie zich onderscheiden, een goed figuur in Europa. Wie ons volkskarakter kent, weet, dat van partij kiezen voor een der oorlogvoerende mogendheden geen sprake kan zijn, en vooral niet van partij kiezen voor Frankrijk. Men zou op zijn hoogst in ons land een kleine coterie kunnen vinden, die uit aanleg en misschien ook uit nachtmerrieachtige Pruisen-vrees, tot Frankrijk overhelt. Ons volk is zeer zeker en zeer sterk anti-Fransch en vooral anti-Napoleontisch. De herinnering van de Fransche dwinglandij is - de heer Vilbort getuigde het onlangs zelf in Le Siècle, - nog te levendig. Vermakelijk is het dan ook om te zien, hoe het éénige dagblad, dat uit...... laat ons de beweegreden liever verzwijgen, - de Franschen zooveel mogelijk in de verdrukking de handen boven het hoofd houdt en de leugenachtige officieele Fransche berichten van het oorlogstooneel nog meer verfranscht, zoodat zij geheel onzinnig worden, telkens zich tracht te verontschuldigen over zijn houding en schier elken dag beweren moet, dat het toch eigenlijk niet Franschgezind is; die houding van het conservatieve Dagblad - want dat hebben wij op het oog - is van dien aard, dat men zou kunnen meenen dat de conservatieve partij niets meer heeft te verliezen. Evenmin als een Fransche bestaat er bij ons een Pruisische of Duitsche partij, en sinds '66 is de dwaze Prussophobie gelukkig ons vrij wat gedaald; weldra zou zij geheel verdwijnen, indien niet som- | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
mige dagbladen er vermaak in schepten - was het de Arnhemsche Courant dezer dagen te doen om een reclame tegenover zeker publiek, of zooals de jongens het noemen om een standje ten einde zich weder eens te doen hooren? - om dat kleingeestige vuurtje weder op te warmen. Bij gemeenschappelijke afkomst wordt misschien nergens zooveel onderscheid in volkskarakter gevonden als tusschen den Duitscher en den Nederlander, - een onderscheid uit verschil van ligging en van geschiedenis genoegzaam te verklaren. In staatkundige vrijheid zou de Nederlander bij een annexatie ongeveer een eeuw achteruit gezet worden met het Pruisische regime, en wat wij het meest zouden beklagen, is het verlies van de persoonlijke vrijheid en gelijkheid, die tot Holland's grootste voorrechten behoort. Vraagt het den Duitscher uit den burgerstand zelf, die eenigen tijd hier heeft vertoefd, wat hem Holland doet liefhebben in weerwil van zijn water en zijn kikvorschen; het is dat nergens een zweem meer bestaat van bevoorrechting van den adel, dat wij bij geen Jonkerdom meer zweren en den rug niet behoeven te buigen voor een Gnädigster Herr. De vrijheidsliefde van den Nederlander en den Zwitser is te zeer in Europa bekend, dan dat eenig staatsman zich in ons zou kunnen vergissen; men kan Nederland door overmacht overwinnen, maar nooit den volksgeest buigen of plooien naar een ander regeeringsstelsel. Zoo rustig en geduldig als ons volk oppervlakkig lijkt, zoo taai en veerkrachtig is het ook om een nooit eindigenden tegenstand te bieden. Verheugen wij ons over deze eigenschappen van ons volk vooral in deze dagen, geen gevaar bestaat er naar ons inzien, dat wij van Duitsche zijde ooit een aanval op ons volksbestaan zouden hebben te duchten. Waar, vragen wij, waar is het bewijs, dat ooit dit denkbeeld in het brein van von Bismarck is opgekomen? waar de plaats waar hij met enkel woord op onze annexatie heeft gezinspeeld? voor de heerschzucht van Frankrijk hebben wij reden op onze hoede te zijn, - Frankrijk's minister verklaarde rondweg, dat de kleine Staten moeten verdwijnen; de Noord-Duitsche Bondskanselier daarentegen heeft herhaalde malen met den meesten nadruk (o.a. in de vergadering van den Rijksdag van den Noord-Duitschen bond in 1867) verzekerd, dat een bedreiging van Holland nooit in hem was opgekomen. Nu heeft het geloof aan von Bismarcks woorden na den diplomatieken veldtocht tegen Frankrijk, zeker geen vorderingen gemaakt, - en de Fransche verdachtmakingen bij menigeen een goeden grond gevonden, - maar wie met onpartijdigheid de staatkundige loopbaan van den graaf von Bismarck nagaat, zal moeten erkennen, dat hij voor een staatsman veel te openhartig is en zich met zeldzame roekeloosheid te zeker waant van zijn zaak om zijn gedachten te verbergen. Van zijn Duitsche staatkunde heeft hij noch tegenover Frankrijk noch tegenover Oostenrijk ooit een geheim gemaakt, en indien men Pruisen's macht daar niet zoo gering had geschat, ware hij reeds | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
vroeger de gevreesde man geweest. Hield men hem te Biarritz niet voor ongevaarlijk juist om zijn openhartigheid? In elk geval zal men niet ontkennen, dat de Noord-Duitsche Bondskanselier een helder hoofd en een scherp oog heeft; hem allerminst kan het een geheim zijn, dat de verovering van Nederland, indien zij al geen botsing met de andere Mogendheden gaf, voor Duitschland zou worden wat Venetië geweest is voor Oostenrijk. De heer Von Bismarck is de vertegenwoordiger van het nationale streven van Duitschland; zijn staatkunde beperkt zich tot die landen, die Duitsch zijn, waar Duitsch gesproken wordt, en waar het Duitsche nationale streven wortel heeft gevat. Het éénige land in Europa, dat derhalve reden heeft beducht te zijn voor het streven van Duitschland, is Oostenrijk, waarvan een groot gedeelte Duitsch denkt en Duitsch gevoelt, zonder zich bij eenigen volksstam in Oostenrijk zelf te kunnen aansluiten. Het is wel bezien onbegrijpelijk hoe het Duitsche streven naar eenheid zoo verkeerd bij ons wordt beoordeeld. Verwekte niet de eenheid van Italië bij ons levendige geestdrift, en wij zullen de Duitsche beweging, die van hetzelfde beginsel uitgaat, met leede, wangunstige oogen aanzien? Bezit het Fransche woord, de Fransche verdachtmaking die kracht, dat wij het onvoorwaardelijk gelooven? Het zou niet voor ons pleiten. Een andere reden waarom wij over de vorming van een groot en machtig Duitschland zonder vreeze zijn, is dat de Duitsche natie uit haar aard niet veroveringszuchtig is, en wij kunnen ons niet voorstellen, dat het echt oud-Pruisisch karakter ooit zoozeer in het Duitsche volk zal worden afgedrukt, dat het hierdoor belangrijke wijzigingen zal ondergaan. De geschiedenis van den jeugdigen Noord-Duitschen Bond leert ons reeds, dat het Pruisische regeeringsstelsel met het overige Duitschland in aanraking komend, veel van zijn hardheid verliest, en het Jonkerdom te Berlijn ziet reeds lang met bittere minachting op de staatkunde van von Bismarck neder. Het Duitsche volk zou geheel ontrouw moeten worden aan zich zelf om, eenmaal tot macht geraakt, daardoor gevaarlijk te worden voor anderen. Frankrijks politiek en een goed deel van het Fransche volk is daarentegen van eeuwen her een onrust geweest voor de naburige volkeren, het heeft altijd en steeds zich toegelegd op vergrooting van grondgebied. De lezer herinnert zich nog het gerucht, dat in de eerste dagen na de oorlogsverklaring liep, als zou Pruisen een aanzienlijk legerkorps aan onze Regeering hebben aangeboden om onze eenzijdigheid te handhaven. Welnu, dat gerucht was onwaar, maar evenals in de sage ligt daarin een hoogere waarheid: Duitschland heeft meer dan eenige Mogendheid belang bij ons onafhankelijk voortbestaan; een staat als Nederland levert het veel voordeel op; het is de koloniale markt voor Duitschland, en vooral zoolang de Duitsche vloot van zoo weinig beteekenis is, maakt Nederland Duitschland van de zeezijde geruster en vei- | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
liger. Maar nooit kan een welbegrepen staatkunde van Duitschland dulden, dat Nederland onder den invloed raakt van een andere Mogendheid. Het volgen van een Fransche staatkunde b.v. zou Duitschland uit zucht tot zelfbehoud in een vijandige verhouding tot Nederland moeten brengen. Wij derhalve, die voor ons volksbestaan van Duitschland geen gevaar vreezen, wij wenschen, al ware 't alleen uit eigen belang, tot onze meerdere zekerheid, de ontwikkeling van Duitschland's macht. En niet eigenbelang alleen is 't, waarom de Duitsche zaak onze volle sympathie bezit; in weerwil dat wij meermalen den Franschen invloed in taal en zeden ondervonden hebben, gevoelen wij ons nog Germaan genoeg, om de overwinning van een stamverwant volk, dat na eeuwenlange vernedering die plaats inneemt onder de volkeren van Europa, waarop het door zijn wetenschappelijke ontwikkeling evenzeer als door zijne beschaving ten volle aanspraak heeft, met geestdrift te begroeten.
22 Aug. '70. Noorman. |
|