der wet op het lager onderwijs van 1857 getoond. Hij nam de hem opgedrongen betrekking van minister van binnenlandsche zaken zijns ondanks aan. Zijn ministerschap was een offer, dat hij aan de rust des vaderlands bragt. En hoe heeft hij dat ministerschap vervuld? Naar aller oordeel uitstekend. Bij de verdediging der wet in de tweede kamer, toonde hij onder anderen voor het debat over ingewikkelde amendementen bijzonder geschikt te zijn. Niemand had dit van hem in die mate verwacht. De beste tijd zijns levens was voorbij. Zijn gezondheid liet reeds te wenschen over. Jaren waren voorbijgegaan, zonder dat hij immer als redenaar in 't openbaar was opgetreden. Maar hij kende de zaak die hij te behandelen had, door en door. Zijn hoofd was helder, en hij kon nooit iets zeggen wat wanluidend klonk.’
En de regtschapen Mioulet, onlangs helaas! ontvallen aan het onderwijs, waarvoor ook hij zooveel gedaan heeft, schreef in de Wekker, in zijn Wekker, dat helderheid van inzigten, eenvoudigheid in de voorstelling, welwillendheid in de bestrijding, toenadering waar het kon, gepaard met vastheid waar deze moest gelden, alle woorden, door den minister gesproken, gekenmerkt hadden.
Zoo even zeide ik, niet te zullen stilstaan bij de belangrijke bijzonderheden die in dit levensberigt voorkomen. Één punt wil ik toch niet onopgemerkt laten voorbijgaan, omdat het een bewijs is, hoe van Rappard de parlementaire beleefdheid wist in acht te nemen.
Bij de behandeling in de tweede kamer van de staatsbegrooting voor '58, werd deze motie van orde voorgesteld: De kamer besluit den minister van binnenlandsche zaken uit te noodigen, ten spoedigste te beschikken op de verschillende aanvragen tot concessie voor het aanleggen van spoorwegen, bij de regering ingekomen, en verklaart van den minister te gemoet te zien bepaalde voorstellen, indien er een subsidie mogt vereischt worden voor spoorweglijnen, door particuliere maatschappijen aan te leggen en te exploiteren.
Van Rappard voerde, ter bestrijding dezer motie, o.a. het volgende aan: ‘De motie van orde, M. d. V., komt mij verder voor nog een strekking te hebben, die ik niet weet of geheel en al overeenkomt met den werkkring van deze kamer, het zij met bescheidenheid gezegd. Ik weet niet, of het op den weg van deze kamer ligt, om te besluiten, de regering, de uitvoerende magt uit te noodigen tot het nemen van beschikkingen, en dat te doen bij wege van motie van orde; dit komt mij ten minste twijfelachtig voor. Daar ik weet dat het de wil en ernstige wensch van deze kamer is, niet anders dan op grondwettige wijs te werk te gaan, veroorloof ik mij dezen twijfel aan de aandacht der kamer te onderwerpen.’
Kan men zich wel zachter, gratieuzer - zou 'k bijna zeggen - uitdrukken, om den twijfel te opperen, of de kamer, de motie aannemende, niet welligt den kring van haar bevoegdheid overschreed?