| |
| |
| |
Een kunstenaarsleven.
Nooit, heeft eenvoudiger omhulsel kostelijker kern omsloten - zoo spreekt Otto Gumprecht in den aanhef van zijn verhandeling over Schubert, - dan dit kunstenaarsleven. De rijk begaafde Franz Schubert, die als uit een hoorn des overvloeds met kwistige hand zijn heerlijke scheppingen over geheel de muzikale wereld heeft uitgestrooid, had met armoede te kampen, stierf jong en weinig bekend. De grooten der aarde omstuwden hem niet op zijn korte wandeling door dit leven, de liefde zijns harten bleef onbeantwoord, de plaatsen, waar hij naar dong, vielen anderen ten deel, voor hem niet het geluk een opgewonden publiek de kinderen zijns geestes met hartstochtelijkheid te hooren begroeten - de kroon der onsterfelijkheid werd eerst neergelegd op zijn graf. Er welt een traan in het oog, als men zich den eenzamen jongeling voorstelt, die voor de meeste zijner thans bewierookte composities in het geheel geen, voor enkele met moeite eenen uitgever vond, terwijl toch de uitgave zijner werken zijn éénig middel van bestaan was. Want nooit heeft hij er toe kunnen besluiten de gulden vrijheid op te offeren en zijn nek onder het juk van les-geven te krommen. Liever alles geleden dan de tonen, die daar binnen zoo liefelijk ruischten, te doen verstommen, om met aandacht naar de vingeroefeningen van eerstbeginnenden te luisteren! Schubert beminde de kunst alleen om haar zelve. Nooit heeft hij er naar gestreefd haar tot een goudmijn te verlagen, maar ook nooit is het hem gegaan als menig ander kunstenaar, die de schatten en het aanzien der wereld zich als om strijd zag toevloeien. Dit laatste moet ten deele wellicht aan Schubert's uiterlijk geweten worden, dat er geenszins de sporen van droeg hoe zijn inwendig bestaan door alle muzen en gratiën was getooid. Hij was klein en gezet van gestalte, zwart kroeshaar hing hem tot haast op de oogen over het vlakke voorhoofd, een stompe neus, dikke lippen, ongeregelde, verre van vriendelijke trekken voltooiden zijn portret.
In de aristocratische kunstlievende kringen gevoelde hij zich geenszins op zijn gemak. Vergeten zat hij in een hoekje, terwijl zijne melodieën met gejuich werden begroet.
Onder zijn eigen vrienden was Schubert niet zoo gesloten, maar integendeel vroolijk, zorgeloos en trouwhartig, een echte zoon van het oude Weenen, ja de toongever, de ziel van het kringetje, waartoe ook de beminnelijke Bauernfeld en de geniale Schwind behoorden. Niemand kon dan vermoeden, dat er achter dien prettigen kameraad, dien dollen uitvinder der zoogenaamde Schubertiaden, kleine komische vertooningen, waarin de kunst en de uitbundigste dartelheid elkaar den voorrang betwistten, dat er achter dat masker van luchthartigheid een andere mensch leefde, door ideale harmonieën omgeven,
| |
| |
ernstig ja zelfs somber gestemd, vol verlangen uitziende naar den dood. Zijn liederen melden het ons, hoe die inwendige mensch heeft geleden en gestreden, gedroomd en gedweept, geloofd en gebeden. In tonen heeft hij der wereld zijn zieleleven geopenbaard en zelden ontsloot hij op andere wijze het heiligdom zijns harten. Toch zijn er ons in zijn brieven aan vader en broeder ongekunstelde bewijzen van den rijkdom, de trouw en de reinheid van zijn gemoedsbestaan bewaard gebleven, van zijn diepe behoefte aan sympathie, van den ernst die hem vervulde. ‘Kon mijn broeder Ferdinand maar één blik slaan op deze goddelijke bergen en meeren, die den mensch zich zoo nietig doen gevoelen,’ zoo schrijft hij op een reis naar Gmünden aan zijn vader, ‘dan zou hij het zwakke menschenleven niet meer zoo lief hebben, maar het integendeel een groot geluk achten te sterven en zijn lichaam aan de onmetelijke kracht der aarde te zien toevertrouwd.’ Leeren wij hem uit deze woorden als een dweepende natuur kennen, zijn diepe melancholie spreekt zich uit in de woorden aan een zijner vrienden gericht: ‘Meine Ruh' ist hin, mein Herz ist schwer, ich finde sie nimmer und nimmermehr; dat kan ik wel dagelijks herhalen, want iederen nacht, als ik ga slapen, hoop ik niet meer wakker te worden, en iedere morgen spelt mij de vernieuwing der smarten van den vorigen dag.’
In de enkele bladen, welke nog van Schubert's dagboek voorhanden zijn, lezen wij: ‘Mijne muzikale scheppingen zijn de kinderen van mijn verstand en van mijn smart; die, welke haar ontstaan aan de smart alleen te danken hebben, vallen het meest in den smaak.’ En toen zijn vrienden naar de oorzaak zijner diepe zwaarmoedigheid vorschten, terwijl hij bezig was zijn ‘Winterreise’ te componeeren, moet hij geantwoord hebben: ‘ik zal u eerlang eenige verschrikkelijke liederen voorzingen, die mij zelven ontsteld hebben,’ Het is ons als voelden wij den adem van het genie ons langs het voorhoofd strijken; veel van de schoonste sieraden aan de kroon der menschheid zijn immers uit de kille mijnen van hartverscheurend zieleleed opgedolven.
Nu vonkelt Schubert's naam, met de aureool zijner geniale scheppingen omgeven, in het heldere daglicht; om strijd wordt hem thans de hulde gebracht, die zijn leven zoo schoon had kunnen doen zijn. Een ieder verkwikt zich nu aan den rijkdom zijner nagelaten schatten. Vervult ons weemoed bij de gedachte aan zijn eenzaam, droevig leven, van hem, den onbaatzuchtigen kunstenaar, geldt het toch zeker bij uitnemendheid: ‘das Lied, das aus der Kehle dringt, ist Lohn der reichlich lohnet.’
Schubert's vader, een boerenzoon uit Oostenrijksch Silezië, was onderwijzer aan een school voor eerstbeginnenden in eene van Weenen's voorsteden en trouwde op negentienjarigen leeftijd met Elisabeth Fitz, die tot op den dag van haar huwelijk als keukenmeid had gediend. De vierde zoon uit dezen met veertien kinderen gezegenden echt was
| |
| |
Franz, geboren 31 Januari 1797. Na den dood zijner eerste vrouw sloot de oude Schubert een tweede huwelijk, dat het getal zijner kinderen tot negentien deed aangroeien. Die rijke familie-zegen was natuurlijk volstrekt niet in verhouding tot het karig schoolmeestersinkomen, zoodat de kinderen van hun prille jeugd af zich zelve vooruit moesten helpen. Het eerste onderwijs op de viool ontving de kleine Franz van zijn vader en zijn ouderen broeder Ignaz, die intusschen geen van beiden tijd genoeg hadden om behoorlijk op zijn studies te letten. Het kind was reeds, wat de jongeling steeds is gebleven: zijn eigen leermeester. Zijn schoone stem deed hem in 1808 een plaats als zanger aan de hofkapel verkrijgen; tevens werd hij als leerling opgenomen in het Weener stadsconvict, eene inrichting waar minvermogenden kosteloos of tegen geringe vergoeding worden onderwezen. Weinig opmerkzaamheid schonk hij daar aan de lessen van verschillenden aard; van zijn kindschheid af leefde hij in het rijk der tonen, zoodat hij op zijn dertiende jaar reeds proeven had geleverd op elk gebied van compositie. Op liederen en kleine pianostukjes waren alras sonates, strijk-quartetten, zelfs symphonieën en missen gevolgd. De mildheid van een vriend voorzag hem in het geheim van muziekpapier. Bij de dagelijksche muzikale uitvoeringen van het convict werkte hij eerst als violist, later als dirigent mee en werd zoo in de gelegenheid gesteld de werken der klassieke componisten van aangezicht tot aangezicht te leeren kennen. In Mozart's symphonieën hoorde hij de engelen zingen, maar met den fijnen tact aan een kunstenaarsziel eigen herkende hij in Beethoven van stonde aan zijn meester bij uitnemendheid, gelijk Beethoven dan ook ten einde toe zijn ideaal is gebleven.
De geregelde quartetuitvoeringen in zijne familie spoorden hem tot onverpoosd scheppen aan. Ging hij de vacantiedagen t' huis doorbrengen, dan kwam hij nooit met leege handen. Werd er fout gespeeld, dan zag hij den schuldige ernstig of wel glimlachend aan, schuilde de vergissing bij zijn vader, dan liet hij haar de eerste maal onopgemerkt voorbijgaan, maar werd ze herhaald, dan klonk het bescheiden uit zijn mond: ‘vader, daar schijnt een fout te zijn ingeslopen’, en zonder tegenspraak werd de terechtwijzing aangenomen. Een tragi-komisch kontrast met Schubert's muziekale scheppingen op vijftienjarigen leeftijd vormt een ons bij toeval bewaard gebleven briefje aan zijn broeder Ferdinand, waarin hij dezen dringend verzoekt of liever tracht over te halen om hem ‘maandelijks een paar kreuzer toe te zenden. Ge weet bij ervaring hoe een broodje of een appel smaakt, als men na een schriel middagmaal 8½ uur op een karig avondeten heeft te wachten. De paar groschen, die vader mij meegeeft, zijn in een oogenblik gevlogen; wat moet ik dan beginnen?’
Enkele strijkquartetten van Schubert en zijn eerste in 1811 voltooide zangstuk van eenigen omvang ‘Hagar's Klage’, kwamen toevallig den ouden Salieri in handen en deden den aanzienlijken hofkapel- | |
| |
meester een genadigen blik slaan op den armen jongen uit het convict. Onverwijld vertrouwde hij hem aan den muziekdirecteur Ruziczka toe, om onderwijs in den generaalbas te ontvangen. Nauwlijks waren de lessen echter begonnen of vol verwondering vervoegde zich de meester bij Salieri, om hem te melden, dat zijn élève alles reeds wist; ‘die moest het van den lieven God geleerd hebben!’ Salieri nam hem nu onder zijn eigen leiding. Hoewel Schubert zijn ouden leermeester altijd een dankbaar hart is blijven toedragen, ontvlood hij toch zoo spoedig mogelijk een school die zijn rijke phantasie in het keurslijf der oud-Italiaansche school trachtte te wringen, en hem de gedichten van Goethe en Schiller ontnam, om er Mefastasio's opgesierde sonettes en stanzen voor in de plaats te geven.
In 1813 verliet Schubert het convict, maar bleef in het ouderlijk huis om zijn vader in diens moeijelijke betrekking ter zijde te staan. Niet alleen het besef van kinderplicht, maar ook de noodzakelijkheid om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, noopte hem tot dezen stap. Van zijn jeugd af, had hij zich velerlei ontberingen getroost en met een glimlach op de lippen kwellenden zorgen het hoofd geboden. Ook de last van gedwongen en verre van gemakkelijken arbeid, dien hij thans te torschen had, bleek de energie zijns geestes niet te kunnen verlammen. Zoodra de deur achter de drukke schooljeugd gesloten was, had de jonge meester zijn verzenboek in de hand en componeerde de heerlijkste melodieën. De vruchtbaarheid zijner pen is misschien nooit geëvenaard. ‘Is rijkdom van gedachten een kenteeken van genie’, zegt R. Schumann, ‘dan is Schubert een ster der allereerste grootte.’ Vol verwondering bespeuren wij, dat één jaargang van Schubert's werken uit dezen tijd, waarin hij slechts zijn tusschenuurtjes ter zijner beschikking had of wel zijn nachtrust aan zijn drang tot componeeren op moest offeren, even lijvig is, als een complete uitgave der werken van menig ijverig componist. Uit het jaar 1815 (Schubert was toen achttien jaar oud) vinden wij b.v. opgeteekend meer dan honderd liederen, verschillende symphonieën, twee missen, kamer- en pianomuziek van allerlei soort en niet minder dan zeven ten deele uit meer dan ééne acte bestaande zangspelen en opera's. Dat de qualiteit zijner scheppingen de quantiteit evenaarde, moge onder anderen hieruit blijken, dat ‘Erlkönig’ in dit jaar op een achtermiddag door Schubert werd opgeschreven. Schubert's dramatische eersteling dateert reeds uit het vorige jaar, maar noch deze, noch een der zeven genoemde composities op dit gebied werd ooit ten tooneele gevoerd. Was de eene partituur afgewerkt, dan werd ze ter zijde gelegd om plaats
te maken voor een tweede. Onvermoeid was de jeugdige kunstenaar in het produceeren; van het eens voltooide nam hij nauwlijks meer notitie, zoodat er veel of geheel of ten deele is verloren geraakt. Het volgende jaar was even vruchtbaar en bracht den ijverigen componist tevens zijn eerste honorarium bestaande in 40 florijnen voor de cantate ‘Prometheus.’ Schu- | |
| |
bert was zelf zeer met deze compositie ingenomen, zoodat het te betreuren valt, dat men er niettegenstaande alle aangewende moeite niet in geslaagd is haar weer te vinden.
In 1817 sloeg eindelijk de ure, waarop Schubert voor goed afscheid nam van de schoolbanken, daar een vriend zijner jeugd, Franz von Schober, hem bij zich liet inwonen en ook nadat de componist zijn intrek bij den dichter Mayenhofer had genomen, steeds een kamer voor hem bereid hield. Deze beide vrienden leverden Schubert den tekst voor onderscheiden liederen; maar weldra ontstond er een nog inniger vriendschap tusschen onzen componist en den gevierden Vogl, eersten baritonzanger aan de keizerlijke opera. Dagelijks waren de twee samen en des zomers reisden zij in zuidelijk Oostenrijk en Salzkammergut, waar iedere deur zich gastvrij voor hen ontsloot. Vogl was dertig jaar ouder dan zijn jeugdige vriend, bovendien een welopgevoed, wetenschappelijk gevormd man en zelfs de lieveling der elegante wereld. Ongetwijfeld heeft Schubert menigen juisten wenk van hem ontvangen aangaande het gebruik van de menschelijke stem en ook in andere opzichten niet weinig door den omgang met zulk een vriend gewonnen. Deze vriendschap had intusschen ook haar schaduwzijde, want Vogl, die door zijne connecties allezins in de gelegenheid was Schubert's werken uit de stille kamer, waar zij lagen opgestapeld, in de salons der groote wereld te brengen, zag er volstrekt geen bezwaar in de liederen van den jeugdigen maëstro volgens zijn eigen smaak en ten dienste van eigen stem en succes te vermeerderen en te verbeteren, terwijl deze van zijnen kant ten deele te gemakziek, ten deele te bescheiden en bedeesd was, om zich tegen die herschepping zijner liederen te verzetten. Het gevolg daarvan is, dat ongetwijfeld menig lied van Schubert op die wijze zonder herstel ontsierd tot de nakomelingschap is overgegaan. Alle sinds 1828 verschenen uitgaven der ‘schönen Müllerinn’ b.v. zijn alzoo vervalscht, maar gelukkig was hiervan de alleroudste oorspronkelijke uitgave nog voorhanden, die dan ook, niet lang geleden, werd herdrukt.
Schubert is er nooit in geslaagd de een of andere betrekking te erlangen. Te vergeefs dong hij in 1816 naar die van directeur der nieuw opgerichte muziekschool te Laybach. Salieri gaf hem de loffelijkste getuigschriften, maar schijnt onder de hand voor een anderen aspirant gewerkt te hebben. Tien jaren later zag Schubert zich op nieuw teleurgesteld, daar hij te vergeefs tot onder-hofkapelmeester te Weenen trachtte benoemd te worden.
In één geval heeft Schubert zijn antipathie tegen les-geven overwonnen, want wij treffen hem jaren lang als muziekonderwijzer en huisvriend bij de grafelijke familie Esterhazy aan. Niet alleen de hooge trap van muzikale ontwikkeling door verschillende leden dier familie ingenomen verklaart ons Schubert's schijnbare inconsequentie, maar vooral de innige liefde hem door de jongste gravin Karolina ingeboe- | |
| |
zemd. Ongekend en hopeloos, was die liefde toch de rijke bron van composities zonder tal; onder anderen werd de parel van Schubert's pianostukken, de F moll-phantasie voor 4 handen, aan de voeten der jeugdige gravin neergelegd. Toen zij hem eens schertsend verweet, dat hij nooit één zijner werken aan haar had opgedragen, kwam hem zijn schuchtere liefdesverklaring over de lippen: ‘Waartoe zou dat ook dienen, ze zijn immers allen aan u gewijd!’ Gravin Karolina begreep intusschen den diepen ernst dier woorden niet.
Aan Schubert's verblijf op Zéleck, het in Hongarije gelegen familiegoed der graven Esterhazy, hebben wij verder zijn romantische, schoone composities naar aanleiding van Hongaarsch nationale melodieën te danken. Wat zijn oor boeide, werd door zijn smaak en phantasie in een kunststuk herschapen, gelijk hem b.v. het hoofdmotief van het eerste gedeelte uit den ‘divertissement Hongrois’ bij zijn thuiskomst van een wandeling uit de keuken tegenklonk.
Met geen zijner geniale tijdgenooten heeft Schubert ooit banden van vriendschap aangeknoopt. Op aanraden van enkele zijner vrienden, zond hij sommige zijner Goethe-liederen naar Weimar, doch de groote dichter, ten hoogste ingenomen met de eenvoudige wijzen van zijn vriend Zelter, vond geen smaak in Schubert's muziek, en zond hem niet eens een woord van dank. Toen Goethe in 1830 ‘Erlkönig’ door Wilhelmine Schröder-Devrient hoorde voordragen, kuste hij de kunstenares vol verrukking op het voorhoofd en gaf zijn bewondering te kennen voor de heerlijke compositie, - maar voor den jeugdigen schepper dier tonen was het te laat, over hem had zich het graf reeds gesloten.
Schubert was er in 1823 bij tegenwoordig, dat Carl Marie von Weber in eigen persoon de opvoering zijner Euryanthe dirigeerde en gaf als zijn oordeel ten beste, dat deze opera veel harmonische schoonheden, maar geen enkele oorspronkelijke melodie bevatte; den Freischütz vond hij innig, teeder, betooverend schoon, maar de Euryanthe miste volgens hem diepte van gevoel. Op de een of andere wijze kwamen deze woorden Weber ter oore en deden den gevoeligen componist zoo onaangenaam aan, dat, toen Schubert zich bij hem vervoegde met de partituur van ‘Alfonso en Estrella’, Weber hem met de vriendelijke boodschap naar huis zond, dat men wel doet ‘de eerste opera's, gelijk de eerste jonge honden te verdrinken.’ Ter verontschuldiging van Weber moge dienen, zoowel dat hij het werk van Schubert inderdaad voor een dramatischen eersteling hield, als dat de Euryanthe hem onnoemelijk veel inspanning en tijd had gekost.
Moeilijker is het te verklaren, dat Schubert jaren lang in ééne stad met zijn aangebeden ideaal, met Beethoven leefde, zonder dat deze zijn genialen kunstbroeder opmerkte, of met een goedkeurenden hoofdknik de trouw loonde, waarmee de jeugdige componist zijn voetspoor drukte. Zijn schoonste composities heeft Schubert ongetwijfeld den grooten mees- | |
| |
ter toegezongen, maar het eenige stuk, waarop die toewijding vermeld staat, variaties voor vier handen op een Fransch thema op. 10, onderging hetzelfde lot als de aan Goethe gezonden liederen: het werd eenvoudig ter zijde gelegd. Eerst in zijn laatste levensdagen schijnt Beethoven Schubert zijn sympathie te hebben geschonken. Op zijn ziekbed reikte men hem onderscheiden van Schubert's liederen, opdat hij er misschien eenige afleiding in zou vinden, en zie, het was of den ouden meester de schellen van de oogen vielen; hoe langer hij de liederen doorzag, des te meer boeiden ze hem, tot hij eindelijk in opgetogenheid uitriep: ‘Waarlijk in dien Schubert gloeit een goddelijke vonk.’ De zeven liederen van Rellstab, welke thans tot de sieraden van den ‘Schwanengesang’ behooren, waren door den dichter oorspronkelijk aan Beethoven ter compositie gegeven; maar toen deze zich te zwak gevoelde om zelf dien arbeid te verrichten, schreef hij er met bevende hand nog Schubert's naam op en zond ze hem toe.
In het jaar 1819 overschreed een van Schubert's werken, het was het lied ‘Schäfer's Klage’, voor het eerst den drempel van een Weener concertzaal. Twee jaren later werd ‘Erlkönig’ door de bemoeiing zijner vrienden voor rekening van den componist uitgegeven en zoo goed verkocht, dat er spoedig 12 cahiers met liederen volgden, terwijl de uitgevers, de een voor de ander na, hun wantrouwen jegens den jeugdigen kunstenaar lieten varen en aan Schubert's naam een plaats ruimden op hunne catalogussen. Thans had wellicht de gouden eeuw voor Schubert kunnen aanbreken, indien zijn totaal gemis van practischen zin hem niet in den weg had gestaan. Voortdurend was hij om geld verlegen, zoodat hij ieder finantieel aanbod, hoe onbillijk ook, onverwijld goedkeurde, terwijl het niet moeilijk viel hem diets te maken, dat de zware pianopartij het debiet zijner liederen zeer gering deed blijven, zoo hij misschien een enkele maal trachtte wat ruimer honorarium te bedingen. Toen de Italiaansche opera te Weenen den scepter zwaaide, werden de verdiensten nog veel schaarscher, ja, in de laatste jaren van zijn leven zag Schubert zich genoodzaakt tot Noordduitsche uitgevers de toevlucht te nemen. Weer werd hij met het oude bekende antwoord afgescheept: ‘dat zijn naam nog geheel onbekend was, maar dat men wel met enkele zijner werken de proef wilde nemen’, enz. Toen hij stierf waren er nog maar 100 zijner liederen uitgegeven, terwijl hij er ten minste vijfmaal zooveel naliet. Zijn overige composities, zijn symphonieën, missen en psalmen, de groote Paaschcantate ‘Lazarus’, een massa kamermuziek, pakken sonates voor twee en vier handen, phantasieën, variaties, marschen en dansen zonder tal, een lange reeks zangstukken voor meer dan één stem lagen in zijn kamer opgestapeld. Behalve de genoemde liederen was er niets uitgekomen als eenige pianostukken en het heerlijke es-dur trio, dat den componist
maar 20 florijnen had opgebracht.
Nog kleiner was de winst, die Schubert van zijn dramatische wer- | |
| |
ken genoot. ‘Die Zwillinge’, het melodrama ‘die Zauberharfe’ en de muziek bij het tooneelstuk ‘Rosamunde’ werden opgevoerd, maar ze wisten zich geen blijvende plaats in het répertoire te verwerven. Door de ijverige bemoeiingen van Liszt werd in 1854 ‘Alfonso und Estrella’ te Weimar gegeven, terwijl ‘der häusliche Krieg’ in de laatste jaren herhaaldelijk te Weenen, Munchen en Frankfort werd opgevoerd. Het mag dus voldoende bewezen geacht worden, dat Schubert's dramatische scheppingen, hoewel er natuurlijk veel goud van echt gehalte in schuilt, niet tegen de vuurproef des tijds bestand zijn. Zou het den kunstenaar later gelukt zijn ook op dit gebied het volkomene te leveren? Wie kan het zeggen; maar zeker is het, dat Schubert op zijn sterfbed gezegd heeft: ‘nu heb ik afgedaan met liederen, en ga mij geheel aan de symphonie en de opera wijden.’
Slechts éénmaal, in 1827, is Schubert als concertgever opgetreden. Het succes dat hij behaalde was schitterend, zoodat er terstond plannen tot een tweede concert werden beraamd. Ook dit tweede kwam ten uitvoer, maar eerst na den dood van den componist, terwijl uit de opbrengst een deel der begrafeniskosten werd gevonden. Arm is Schubert ter wereld gekomen, arm is hij er weer uitgegaan. Gelijk een fuga met zijn grondthema, zoo is Schubert's leven doorweven met aanhoudend geldgebrek. Zijn nagelaten inboedel ter waarde van 135 florijnen vormt wel een bitter contrast met de onuitputtelijke schatten zijns geestes, die rijke erfenis voor de nakomelingschap.
Toen in 1828 de herfst zijn fraaie tinten over het gebladerte ging uitspreiden, werd Schubert ziek. Zijn oude kwaal duizeligheid en hoofdpijn, kwam terug. Van een voorgenomen pleziertochtje naar Graz en van een kunstreis naar Pesth kon niets meer inkomen. Door de correctie van het tweede deel zijner ‘Winterreise’ doodelijk vermoeid lag Schubert op zijn ziekbed neer, toen de eerste sneeuwvlokjes vielen. Hij werd trouw opgepast door zijn broeder Ferdinand, bij wien hij tijdelijk inwoonde en ook zijn vrienden vergaten hem niet. In de koortshitte riep hij aanhoudend om Beethoven; daar moest men hem heenbrengen, daar zou hij rust vinden.
Op den morgen van den 19den November nam de dood hem zachtkens de doornenkroon van de slapen en schoof er een laurierkrans voor in de plaats. Aan zijn lievelingsverlangen werd gehoor gegeven; vader en broeders legden hun spaarpenningen bijeen en bereidden hem zijn laatste rustplaats aan Beethoven's zijde. Op den grafsteen staat te lezen: ‘De dood begroef hier een rijk heden, maar een nog veel schooner toekomst. Hier rust Franz Schubert geb. 31 Januari 1797, gest. 19 Nov. 1828, 31 jaar oud.’
Wel mogen wij met Robert Schumann zeggen: ‘Met een rustig gemoed kon Schubert dien laatsten winter tegengaan. En lezen wij op zijn grafsteen, dat hier een schoon heden, maar nog rijker toekomst verborgen ligt, dan willen wij dankbaar alleen het eerste gedenken.
| |
| |
Te berekenen wat hij nog meer had kunnen doen, is onnut.’ Ongetwijfeld heeft Schubert het beste en rijkste nagelaten, wat hij te geven had. Zijn liederen zijn de heerlijkste, die ooit gezongen werden; ze zijn de vruchten van de volheid van zijn genie.
Meer dan een dozijn ouvertures, zeven of acht symphonieën bezitten wij van Schubert. Onder de laatsten munt bovenal uit die in cdur, welke tien jaren na den dood van haren vervaardiger door Schumann uit Schubert's nagelaten papieren werd te voorschijn gebracht. Ontelbaar zijn verder de composities van allerlei aard, die thans bewondering en sympathie ontlokken aan den fijn gevormden musicus en vreugde brengen onder het groote publiek. Schubert's pianomuziek is een schat zoowel voor den virtuoos, als voor den dilettant op iederen trap van technische ontwikkeling. Bovenal is echter Schubert groot als componist zijner liederen; hem past de eeretitel van ‘koning van het Duitsche lied.’
Twee voorwaarden dienden vervuld te worden, eer de vorst van het lied kon optreden: er moest n.l. stof zijn, die den componist bezielen kon en tevens moest het instrument zijn aangewezen, in alle opzichten geschikt ter begeleiding van het gezang. In beide behoeften was voorzien, want de grootste dichters hadden geofferd op het altaar der lyriek en Beethoven's sonates hadden der piano een ziel verleend, zoodat voor Schubert de weg was gebaand en hij nu van de piano de trouwe gezellin der menschelijke stem kon maken. Een der hoofddeugden van Schubert's lied is, dat hij in den geest des dichters doordringt en diens bedoeling zoo rein, zoo ideaal mogelijk in muziek vertolkt. Op jeugdigen leeftijd schoot hij hierin door den rijkdom zijner phantasie misleid soms te kort, gelijk b.v. uit ‘Erlkönig’ blijkt. Wat de muziek betreft, is ‘Erlkönig’ onvergelijkelijk schoon, maar op de juistheid der opvatting van Goethe's gedicht valt veel af te dingen. De verrukkelijke tonen, waarmee Schubert de schrikaanjagende spookverschijning het kind laat lokken, beantwoorden niet aan den zin der woorden. Vanwaar immers de angst van het knaapje, indien een zoo welluidende stem hem in de ooren klonk? Op rijper leeftijd begaat Schubert zulk een fout tegen den dichter niet meer. Men denke slechts aan Gretchen's snorrend spinnewiel, dat door de pianopartij zoo juist wordt weergegeven, terwijl men er tevens het aanhoudend kwellend geweten in meent te hooren. Een oogenblik wijkt de droeve begeleiding, bij de gedachte n.l. aan den innig geliefde. Het voetje vergeet zijn taak, het geweten zijn bittere angst en zacht omruischen gebroken accoorden de melodie, die uit haar klagende tonen in klanken van verrukking overgaat. Doch hoe kort zijn ze van duur! Daar grijpt het besef der verschrikkelijke bange werkelijkheid Gretchen aan, het oude eentoonige geluid doet zich weer hooren - met uw rust is het voor goed gedaan, arm Gretchen!
Als Schubert's beroemdste werken moeten zijn ‘Schöne Müllerin’ en
| |
| |
zijn ‘Winterreise’ genoemd worden; het eerste werk bevat 20, het tweede 24 liederen. ‘Der Schwanengesang’, dat uit onderscheiden toevallig bijeenverzamelde liederen bestaat, heeft zijn sentimenteelen titel te danken aan den uitgever, die den bundel kort na Schubert's dood in het licht zond.
Treffend is het, dat de schoonste gaven van hem, die in eenzaamheid zijn korte levensdagen sleet om den rijken inhoud van zijn geest der kunst en der menschheid tot een blijvend gedenkteeken te wijden, dat de liederen van Schubert, hoewel ook in concertzaal en salon met daverend gejuich begroet, toch bij uitnemendheid gezocht zijn in het stille huisvertrek en volkomen geschikt om den eenzame, die orkest en quartet, orgel en theater moet ontberen, in het allerheiligste van den tempel der muziek binnen te leiden.
|
|