| |
Zes liederen van C. Honigh.
(Uit een bundel liederen, bij den uitgever van dit tijdschrift ter perse.)
I.
Onbezorgd.
Gij vraagt, waarom ik vroolijk ben,
Van waar in 't hart die zangen,
Van waar die lach op mijn gelaat,
Die vreugdeblos der wangen? -
Ei, louter leven reeds is lust;
Zou dan mijn hart niet zingen,
Waar ik door zooveel schoons en goeds
De hemel welft zich boven mij
Vol sterren en vol stralen,
En om mij geurt het lentgebloemt'
Mijn arm is forsch, mijn hart heeft moed,
En, schets u zelv' mijn droomen:
Een liefjen van drie zesjens lacht,
Ziet zij van veer mij komen.
| |
| |
| |
II.
Een drinkliedjen in den ouden trant.
‘Warum sollte nicht auch einmal ein (Holländer altniederländische Gedichte machen? Es ist doch viel natürlicher, als wenn er altgriechisch oder altlateinisch dichtet.’
Hoffman v. Fallersleben.
Horae Belgicae, Pars VIII.
Ke, langhet mi enen Dietscen dronc!
Twi souden jonghe ghesellen
Mit droven ghepensen hem quellen?
Te claghene isset ja emmer te vroech,
Te claghene isset te vroech.
Ghoe wert, een kanneken bier ghef hier!
En hebdi geen bier te scincken,
So willen den wyn wi drincken,
Die isser wale bat ons ghevoech,
Die isser bat ons ghevoech.
Ic woude so gheerne dat ic cost
So dranc ic wel spade, so dranc ic wel vroe,
So dranc ende sanc ic embertoe.
En̄ die dit liedeken eerstwerf sanc,
Hadde emmer des gheldes borste.
Him luste wel III scellincs wijn,
Hi en hadder niet een in syn borsekijn.
| |
III.
Negentien jaren.
't Hart vol gezangen.....
| |
| |
Geeft het verlorene u duizendvoud weer.
| |
IV.
Ghazel.
Hoe schoon waart gij na duist'ren nacht,
Wat weelde spelde me uwe pracht,
En in den lichtglans, dien gij bracht,
Hoe droomde ik daar zoo zoet en zacht,
Haar zag ik, die zoo vriend'lijk lacht
Waarnaar ik eind'loos heb gesmacht,
Mij sterkte onbluschb're levenskracht,
En juichte: ‘'k Heb u lang gewacht!’ -
Mijn jubelkreet werd jammerklacht,
Uw schoon was schijn, bedrog uw pracht,
| |
| |
| |
V.
Van verre.
Aan u, mijn lief, mijn leven.
Mijn weemoed weggedreven.
Naar 't uur van samenkomen.
Uw beelt'nis in mijn droomen.
| |
VI.
De avond heeft de ontroerde golven.
De avond heeft de ontroerde golven
Zacht in sluimering gekust.
't Windjen doet geen rietpluim wieg'len,
Plompenblad en roos weerspieg'len
Zich in 't meer, dat zwijgt en rust.
Maar op eens, de waat'ren zwellen,
Hoe ze golven meer en meer!
Toch - geen windjen wordt vernomen,
't IJle loof der berkeboomen
Hangt nog roerloos steeds ter neer.
Zoo vaak ben ik kalm en rustig
En word plots'ling droef te moê.
Tranen rijzen in mijn oogen,
'k Word in 't diepst der ziel bewogen
En weet zelf waarom noch hoe.
|
-
voetnoot(1)
-
1 ke, ha 3 twi, waarom. 4 droven, droevige.
-
voetnoot(2)
-
1 wert, waard. 2 ghef, geef. 5 wale bat wel beter.
-
voetnoot(3)
-
4 verwandelen, veranderen. 5 vroe, vroeg. 6 embertoe, altijd door, aanhoudend.
-
voetnoot(4)
-
2 eerstwerf, het eerst. 4 borste gebrek, 6 borsekyn dim. van borse beurs.
|