| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Op een concert.
‘Joachim ziet bleek van avond; wij zullen hem niet op zijn best hooren.’
‘Wacht maar, totdat hij zelf zijn eerste noot hoort.
Ik bedoel niet dat zijn talent hem in den steek zal laten; maar hij staat, zoo goed als een ander, onder den invloed van physieke hindernissen.’
‘Die hebben geen vat op het goddelijke.’
‘Dat is sterk. En nu zegt men nog al dat de afgoderij de wereld uitgaat!’
‘In alle geval zult gij mij toestemmen dat Joachim boven onze critiek verheven is. En wat die physieke hindernissen betreft, waarvan gij spreekt, ik geloof dat gij iederen kunstenaar die bleek ziet, van dronkenschap verdenkt. - Gij behoeft u niet te verdedigen; er zijn meer menschen die aan die hallucinatie lijden.’
‘Misschien, maar gij verbeeldt u altijd dat een dilettant die een aanmerking maakt, jaloersch is.’
‘Volstrekt niet, ik denk alleen maar dat hij geen verstand heeft van hetgeen waarover hij oordeelt.’
Troost u dan met die illusie, als het te pas komt! Maar waarom zegt Mans geen woord? Zie hem eens! Hij schijnt op de komst van zeker iemand te wachten. - Zeg eens, Mans, komt zij wat laat naar uw zin?’
Ik was stilzwijgend getuige geweest van boven gemeld gesprek tusschen mijne twee vrienden, Lukas en Neve; ik had er mij niet in gemengd, wijl mijn aandacht op iets anders gevestigd was, nu zij mij echter niet langer met rust lieten, antwoordde ik, op de spottend tot mij gerichte vraag:
‘Daar juist gekomen; niet zij, maar hij. Doe het onopgemerkt als gij kunt; maar kijk denzelfden kant uit als ik, en zeg mij dan of gij niets bijzonders ziet.’
Mijne beide vrienden kwamen naast mij staan en volgden nieuwsgierig de richting mijner oogen. Het duurde niet lang of zij keken elkander met eene uitdrukking van teleurstelling aan; zij meenden dat ik hen opzettelijk op een valsch spoor zocht te leiden. Dat was nogtans het geval niet. Het voorwerp waarop ik hunne oplettendheid inriep, was wel degelijk het voorwerp mijner aandacht geweest, van het oogenblik af dat wij in de zaal gekomen waren, en reeds eenige vorige concertavonden bovendien.
Dat voorwerp was een man van meer dan vijftigjarigen leeftijd; zeer eenvoudig, bijna armoedig gekleed; met een bleek, mager, vervallen gelaat, alsof hij eerst onlangs van eene zware ziekte genezen was; misschien echter lag de oorzaak van zijn kwijnend voorkomen niet in lichamelijk lijden, maar in eene of andere bittere smart; want er lag eene matheid en eene diepe melancholie in zijne oogen, die pijnlijk waren om te zien. Ondanks die weemoedige matheid der oogen, merkte ik tot mijne verwondering op hoe zij, zonder eene minuut af te dwalen, met de grootste aandacht op een bepaald punt tuurden. - Reeds bij zijn binnentre- | |
| |
den had hij, langzaam doch gestadig, den weg naar een bepaald punt van de zaal ingeslagen; zonder een enkelen keer om zich heen te zien, hield hij zijne oogen, gestadig voortuitkomende, onafgewend op het orchest gericht. Als de toevloed grooter werd, of anderen hem voorbij wilden dringen, bleef hij onveranderlijk staan of ging uit den weg; doch hij zette zich weder in beweging, onmiddellijk als zich daartoe de gelegenheid weder aanbood. Sommige vaste bezoekers van het concert schenen te weten wat hij in den zin had en hem bedaard voort te helpen. Hij hinderde niemand, want hoewel hij niet zelf achteruit ging, belette hij niemand om hem vooruit te komen. Eindelijk bleek het dat hij naar geene zitplaats, maar eene staanplaats had gezocht, aan het einde van eene bank, waar hij, zonder iemand te hinderen of het gezicht op het orchest te benemen, in staat was zelf dàt punt van het orchest in het oog te houden, waar het een of ander zijne aandacht scheen te boeien. Daar bleef hij staan, nadat hij eene lichte buiging voor zijn naasten buurman had gemaakt, en toen de symphonie begon, scheen hij zich terstond in het genot van den avond te gaan verdiepen.
Er was niets bijzonder in het oog loopends op zijn gelaat, of het moest zijne bleekheid zijn en de onbewegelijkheid waarmede het altijd in dezelfde richting gewend was. Het was een eenigszins droomerig en teerhartig, doch geen diepdenkend gelaat. Zijne vermagerde trekken hadden iets fijns, dat wel eens het gevolg is van tering, doch oorspronkelijk waren die trekken niet fraai geweest. Het scheen in het eerst dat zijn hartstochtelijk luisteren hem geen daaraan geëvenredigd genot verschafte. Een tijd lang lag er volstrekt geene uitdrukking op zijn gelaat; geen blik van herkenning beantwoordde de eene of andere gemeenzame phrase; met geen onwillekeurig hoofdknikken begroette hij een toon of een rhytmus; geene uitdrukking van bezorgdheid, of tevredenheid, of ongeduld of zegepraal, of afkeuring, en nog minder van genot en zuivere verrukking.
De man scheen eenvoudig te luisteren. Zoo bleef het echter niet lang. Langzamerhand vertoonde zich een flauw blosje op zijne wangen, en er kwam eenige bezieling op zijn gelaat; daarna kwam er een krampachtig trekken om de strakke lippen, als in een aanval van pijn; een oogenblik later werd die beweging een halve glimlach, die van toen af zijn gelaat bleef verhelderen. Toen het publiek door eene levendige toejuiching zijn bijval te kennen gaf, nam hij aan die toejuiching deel, niet door in de handen klappen of door een luid en herhaald: ‘Bravo!’ maar door eenige malen achter elkander langzaam en vergenoegd met zijn hoofd te knikken.
De symphonie was afgeloopen; nu volgde op het programma een nommer voor zang. De koning der tenors zelf zou zingen; en kalm en eenvoudig nam eene vrouw, wier roem ‘niet vreemd was aan den mond der faam,’ voor de piano plaats en begon de eerste akkoorden van het onsterfelijke ‘Adelaïde.’ Ik keek naar mijn onbekende, om de uitwerking van die prachtige muziek op zijn gelaat te zien; doch ieder spoor van belangstelling was van dat gelaat verdwenen. Zijn hoofd hing op zijne borst gebogen, zijne oogen zwierven doelloos rond; hij was het beeld van onverschilligheid, en zelfs de daverendste toejuichingen van het publiek schenen hem niet wakker te schudden.
‘Wat zou dat toch zijn?’ vroeg Lukas fluisterend, aan mijn eenen kant.
‘Heeft hij eene amourette die hem zoo van de muziek afleidt?’ mompelde Neve.
‘Ik begrijp niet wat zijn aantrekkingspunt is,’ antwoordde ik fluisterend. ‘De man is mij een raadsel; avonden achter elkander heb ik hem precies zoo zien binnenkomen als straks; is hij precies op dezelfde plaats gaan staan en staart hij op hetzelfde punt; maar ik kan niet ontdekken wat hem aantrekt. Hij spreekt met niemand. De weinige menschen die een zwijgenden groet met hem wisselen, schijnen door denzelfden onbestemden eerbied voor zijn zachtmoedig doordringen bewogen te worden als ik, wanneer ik mij tegen den muur aandruk om hem
| |
| |
voorbij te laten. Indien ik zonder er bij te denken op zijne plaats was gaan staan - namelijk op de plaats waarvan hij zijne plaats gemaakt heeft - zou ik bij zijne komst haastig op zijde gaan, even verlegen met mijne onbedachtzaamheid als ik op den katheder was gaan staan, op de plaats van den een of anderen gevierden redenaar. En ik weet eigenlijk volstrekt niet waarom. Want de man heeft niets imposants voor mij; en toch wil ik wedden dat hij, als gij beiden, even als ik gedaan heb, hem een geheelen avond gadeslaat, denzelfden geheimzinnigen invloed op u zal uitoefenen als op mij. En de man begint mij bepaald te hinderen; ik droom van hem; ik zal een nachtlicht moeten gaan branden. Als het nog erger wordt, en ik hem zelfs overdag niet uit mijne gedachten kan weren, denk ik mij onder de behandeling van den eersten den besten gekken-dokter te stellen. Let van avond nu eens goed op hem, en zegt mij of gij kunt nagaan wat de man in zijn schild voert.
“Het zal de ernst zijn, waarmede de kerel zijn doel najaagt,” meende Lukas. “Hij weet zelf natuurlijk zeer goed waarom hij hier komt, en alles behalve dat éene voorwerp van zijne belangstelling is hem onverschillig. Ik vind het iets verkwikkelijks in onze eeuw zonder geestdrift, mijn waarde Mans, een kerel te zien die zoo goed weet wat hij wil.”
“Nu, mij verkwikt hij niet; hij leidt mijne aandacht van de heerlijkste muziek af, en hij maakt mij gek. Wat wil hij toch? Waar kijkt hij naar? Ik begrijp waar hij naar luistert, en waar hij naar luistert met zijne geheele ziel. Maar waar hij onafgewend op tuurt, begrijp ik niet.”
“Hij zal de geest van een muzikant zijn die geen succès op de wereld gehad heeft,” zeî Neve. “En nu is hij veroordeeld om voor eeuwig het succès van zijne gelukkiger kunstbroeders bij te wonen.”
“Dan is hij een zeer edelmoedig spook,” antwoordde ik, “want hij geniet er bepaald bij. Let nu eens op hem!”
De ouverture van de Zauberflöte was begonnen. De man dien wij tot het voorwerp onzer opmerkingen hadden gemaakt, scheen in het eerst zoo diep in gepeinzen verzonken, dat hij niet oplette wat er gespeeld werd. Ja het scheen alsof hij het eerst merkte toen hij toevallig een oog op het programma sloeg. Hij richtte eensklaps zijn hoofd op alsof hij schrikte en keek met een zenuwachtigen blik in de gewone richting; en terstond daarop nam hij, alsof hij alles gevonden had wat hij zocht, met een onuitsprekelijk kalmen glimlach zijne gewone onbewegelijk aandachtige houding weder aan.
“Wij moeten te weten komen waar hij naar kijkt,” zeî Lukas, bijna overluid.
“Als gij er achter komt, zou ik in staat zijn om van avond nog mijn testament te maken en u alles na te laten wat ik bezit,” voegde ik hem toe.
“Ik denk dat ik uwe possessies wel in mijn valiesje zal kunnen bergen,” antwoordde hij. “Maar die ontdekking behoeft mij zoo veel moeite niet te kosten, zou ik meenen: ziet gij die drie ledige plaatsen, een paar banken vóor hem, juist in de linie van de richting waarin hij kijkt.” Laat ons op die plaatsen gaan zitten en dan een voor een opstaan, terwijl de twee anderen op hem letten. Wij zullen hem een van drieën stellig in den weg zitten en wel aanstonds zien wie het doet. Dan hebben wij maar te wachten tot dat het concert uit is, en het publiek de zaal verlaat; dan zullen wij gaan staan waar hij gestaan heeft, en als wij dan nauwkeurig langs dezelfde lijn voor ons uitkijken, kunnen wij precies de plek ontdekken waarop hij tuurt.’
Wij begonnen die kleine manoeuvre onmiddellijk uit te voeren. Toen wij de bedoelde plaatsen hadden ingenomen, stond Lukas eerst op, terwijl ik met gespannen aandacht het voorwerp onzer nieuwsgierigheid gadesloeg. Hij bewoog zich niet; Lukas hinderde hem blijkbaar niet. Daarop zette Neve, eenigszins aarzelend, de operatie voort. ‘Wij hinderen het publiek, zoodoende,’ fluisterde
| |
| |
hij ergerlijk. ‘Op het oogenblik krijgen wij nog aanzegging dat wij de zaal moeten verlaten.’
Dat mocht zijn hoe het wilde, het voorwerp onzer studie hinderden wij blijkbaar niet. Hij nam even weinig notitie van de bewegingen van Neve, als hij van die van Lukas gedaan had; doch bleef, kalm en aandachtig, met geheel zijne ziel bij de muziek. Nu was het mijne beurt. Terwijl ik opstond, keek ik om, ten einde geen oogenblik de gelegenheid tot opmerken te verliezen. En toen ik keek, bewoog hij zich, boog zijn hoofd rechts, alsof hij ter nauwernood merkte dat hem iets in den weg stond, maar toch als instinktmatig bewogen werd om hetgeen hem hinderde te vermijden. Op dezelfde manier heb ik wel eens eene mier of een worm honderden malen het stokje zien vermijden dat de een of ander in den tuin op eene bank zittende, hun in den weg stelde en altijd weer, met eene kleine afwijking van den weg, op hetzelfde punt zien toeloopen. Ik voor mij wilde die plagerij niet op mijn onbekende toepassen; ik boog een weinig op zijde om hem niet te hinderen, en had de voldoening hem zijne oorspronkelijke houding weder te zien aannemen, zonder dat hij zelfs maar een ooglid bewoog.
Toen het publiek uiteen begon te gaan, bleef hij nog eenige minuten onbewelijk en strak naar het voorwerp zijner aandacht turen. Daarna viel zijn hoofd op zijne borst en langzaam stelde hij zich in beweging om met de menigte de zaal te verlaten, met eene lustelooze onverschilligheid, welke men allerminst van iemand die zóo bepaald zijn doel wist te bereiken, verwacht zou hebben; hij scheen aan de deur van het gebouw te komen, eer door de menigte medegesleept, dan dat hij er uit eigen beweging heen liep.
Wij wachtten tot dat de zaal ledig was en zetten toen onze opmerkingen op de volgende wijze voort. Ik ging op de plaats staan welke de onbekende gewoonlijk innam; Lukas ging staan waar ik gestaan had, terwijl Neve, een zeer bekwaam dilettant, die zich eigenlijk onder ons musici rekende, in de hoop dat ieder onzer desgelijks zou doen, klom op het orchest en zich, volgens mijne aanwijzing naar de plek begaf waar het voorwerp van de aandachtige vereering des onbekenden gezeten geweest was.
‘Iets of wat rechts; nu meer een streep links, neen, niet zoo veel; nu een haar breedte rechts, wat dichter naar mij toe; zóo staat gij goed; halt!’
Daarop bleef hij staan en stond bij den vioollessenaar in de tweede rij. ‘Wie speelt hier?’ vroeg hij aan een der leden van het orchest die in de zaal gebleven was en onze bewegingen met de grootste nieuwsgierigheid volgde.
‘Daar?... Dat weet ik niet precies.... O ja! Daar zit een kleine dikke Italiaan; hij speelt geen slechte viool, maar hij is de grootste lichtmis van Parijs.’
Dat gaf niet veel licht in de zaak. ‘Dan denk ik,’ zeî Lukas, ‘dat die violist een verloren zoon is en dat hij een teêrhartigen vader heeft en dat die teerhartige vader hem iederen avond nagaat, wetende dat de zoon niets goeds uitvoert als hij zijne plaats in het orchest niet inneemt. Als hij den dikken zondaar ziet, is hij in zijn schik; maar nu en dan overvalt hem een zekere weemoed, bij de gedachte aan de zorg en den kommer die hem zijn lieveling kost.’
‘Schrander bedacht!’ riep ik; ‘laat ons onderzoeken of het waar kan zijn. - Hoe oud is die Italiaansche violist?’
‘Om en bij de vijftig, denk ik. Zeker niet jonger.’
‘Een paar jaren jonger dus dan zijn “teerhartige papa!”
Misschien een ouder broeder dan,’ meende Lukas, om een einde aan de zaak te maken.
‘Neen, neen. Dat is een bespottelijk denkbeeld,’ zeî ik.
‘Laat ons nu heen gaan,’ fluisterde Neve, onrustig; ‘die man zal denken dat wij alle drie gek zijn.’
| |
| |
Wij gingen naar huis, met de afspraak dat wij samen het volgende concert zouden bijwonen en ons best zouden doen om het een en ander van onzen onbekende gewaar te worden.
Hij kwam zoo als gewoonlijk en gedroeg zich in alle opzichten precies zoo als alle vorige concertavonden. Doch ditmaal was de fortuin ons gunstig. Toen ik hem even gadegeslagen had, merkte ik al spoedig op dat hij geen programma bij zich had. Ik had reeds opgemerkt hoe onmisbaar een programma hem was voor het genot van den avond; hij raadpleegde het ieder oogenblik en nu zag ik hem met een teleurgesteld gelaat om zich heen zien, toen hij zijn verlies bemerkte. Ik trad van achteren naar hem toe en sprak hem zeer beleefd aan.
‘Gij hebt uw programma verloren, mijnheer? Mag ik er u een aanbieden?’
Tot mijne groote verwondering nam hij niet de geringste notitie van mijn aanbod; hij keek niet eenmaal om ten einde te zien of de vraag tot hem gericht werd. Hoe zonderling! Want hij had zich het verlies van zijn programma zoo sterk aangetrokken, dat ik stellig verwacht had dat hij gretig bij het enkele woord ‘programma’ zou omgekeken hebben. Ik liet mij evenwel zóo niet uit het veld slaan. Ik trad nog dichter op hem toe en herhaalde mijne woorden zoo duidelijk als ik kon.
‘Pardon, mijnheer. Ik geloof dat gij uw programma hebt laten vallen. Mag ik zoo vrij zijn het u terug te geven?’
Nog altijd stil, onbewegelijk, met afgewend hoofd! Doch toen ik die laatste woorden zeide, hield ik hem het papier voor, zoodat hij het zien moest.
Oogenblikkelijk keerde hij zich om, met eene kleine beweging van schrik, boog en nam het programma aan.
‘Zeer verplicht, mijnheer,’ zeide hij met zachte, schorre stem, doch in zeer zuiver Engelsch. Ik was reeds op het denkbeeld gekomen dat hij misschien een vreemdeling was en mij niet verstaan had.
‘Een mooi programma van avond,’ hernam ik, niets liever wenschende dan het gesprek voort te zetten. Hij keek mij echter zoo strak en zoo uitvorschend aan dat ik mij over mij zelven schaamde; ik verbeeldde mij dat hij de reden bemerkte waarom ik hem in een gesprek had trachten te lokken.
‘Zeer goed, dat dunkt mij ook,’ antwoordde hij, terwijl hij zijne oogen over de nummers van het programma liet gaan, met zulk een diepen zucht, als ik ooit van eenig mensch gehoord had.
‘Neem mij niet kwalijk’, ging ik voort, ‘ik geloof dat gij veel van muziek houdt. Mag ik u vragen of gij het eens zijt met de beoordeeling in het Atheneum over Rubenstein?’
‘Ik had het nummer van het Atheneum waarop ik doelde in mijn zak en was op het punt om het voor den dag te halen, toen hij met een dof gezicht, alsof hij niets van mijn gezegde begreep, niets anders antwoordde dan:
Pardon, mijnheer.’
‘Ik vind,’ hernam ik, den moed nog niet opgevende, ‘die knappe critici vreeselijk koel. De schrijver erkent niet eens dat kracht een van de hoofdelementen van zijn muzikaal talent is. Kracht, vuur, breedheid; niet waar? dat is de ware muziek.’
‘Wilt gij zoo vriendelijk zijn mij de passage aan te wijzen?’ vroeg hij, op weifelenden toon.
‘Maar ik spreek in het algemeen,’ antwoordde ik, ‘leest gij die artikels niet?’
‘Hij schudde zacht en treurig zijn hoofd. Pardon, mijnheer,’ zeide hij, ‘ik versta u niet. Ik ben stokdoof.’
‘Indien hij mij gezegd had dat hij de Keizer van China was, zou ik niet meer verbaasd geweest zijn. Ik geloof waarlijk dat ik hem in dat geval nog eer geloofd zou hebben. Toen hij mij die opheldering gegeven had, keerde hij zich
| |
| |
bedaard om, als dacht hij dat hij niets meer met mij te maken had. Ik had niet het geringste voorwendsel om hem langer te vervolgen; ik bleef een oogenblik onbewegelijk staan om van mijne verbazing te bekomen en ging toen eenigszins verbijsterd naar mijne vrienden terug.
‘Wat heeft hij gezegd?’ vroeg Lukas nieuwsgierig: ‘Gij ziet er uit alsof hij u in zoo vele woorden verteld had wiens geest hij is.’
‘Zoo iets voel ik ook,’ antwoordde ik. Daarop vertelde ik hem wat er tusschen ons voorgevallen was. Neve geloofde er niets van. ‘Waarom zou hij dan hier komen?’ redeneerde hij vrij consequent. ‘Zie dien man daar eens staan, zie eens hoe verdiept hij staat te luisteren. Waarom zou hij dan avond op avond zulk eene rol komen spelen?’
‘Maar waarom zou hij zich doof houden?’ vroeg ik.
Neve schudde zijn hoofd. ‘De grootste verdraagzaamheid bestaat hierin dat men aan iedereen eene geldige reden toeschrijft van hetgeen hij laat of doet,’ zeide hij wijsgeerig.
Er viel niets meer over den man te zeggen. Wij bleven hem gadeslaan, doch ongeveer zooals men op een raadsel zit te turen, waarop men begint te vermoeden dat geen antwoord bestaat en dat enkel ingezonden is om de menschen voor den gek te houden. Wie weet hoeveel zulke raadsels er in de wereld om ons heen bestaan!
Toen wij de zaal uitgingen, werden wij door een vriend van de Neve aangesproken.
‘Ik heb u met den armen Anser zien praten,’ zeide hij tot mij: ‘kent gij hem?’
‘Bedoelt gij den dooven concertganger?’
‘Ja.’
‘Die is een ondoordringbaar raadsel voor mij. Wat komt hij hier toch doen, als hij niet hooren kan?’
‘Ga met mij naar mijn huis; dan kunt gij het van hem zelf hooren. Hij komt altijd bij mij na den afloop van het concert, en een paar glazen Rudesheimer zullen voldoende zijn om hem al zijne geheimen te ontlokken.’
Wij namen de uitnoodiging dankbaar aan. Reeds waren er twee leden van het orchest, onder wie ook de dikke Italiaan, ons voor en, druk gesticuleerende, aan het praten. Onze onbekende was er ook. Hij zat in een hoek van het vertrek en hield eene viool op zijne knieën, met zooveel teedere bezorgde liefde op zijn gelaat, alsof het instrument een kind ware; en hij voer treurig en liefderijk met zijne vingers over de snaren. Een oogenblik later nam hij den strijkstok in de hand en begon te spelen; dat spel droeg nog de sporen van een groot talent, maar helaas ook die van iemand die zelf de tonen welke hij voortbrengt niet hoort. Na verloop van eenige oogenblikken legde hij het instrument teeder weg, keek er op neer, zuchtte en kwam stil aan de tafel zitten naast den gastheer, welke plaats deze voor hem open gehouden had.
‘Hoe is het er van avond meê gegaan?’ vroeg de gastheer, glimlachend en zeer langzaam en duidelijk articuleerende.
Anser keek den spreker met dezelfde uitvorschende oogen aan, als waarmede hij mij in de concertzaal had aangekeken; de reden van dien onderzoekenden blik was mij nu geen raadsel, en zelfs geen reden tot schaamte meer; hij had gezien wat onze gastheer hem vroeg, en antwoordde:
‘O, dat moet Grossi beter weten dan ik.’
‘Sta bene, figlio mio!’ antwoordde de Italiaan op die woorden. ‘Bene, bene, bene! Zij heeft éene nieuwe snaar gekregen; maar ik ben zeer met haar in mijn schik.’
Zij spraken over de viool. Voor het oogenblik werd er niet over door gepraat; doch in den loop van het gesprek bracht een toevallig woord van onzen gastheer de viool des Italiaans weder ter sprake; de arme Anser begon spraakzaam te
| |
| |
worden onder den invloed van den Rudesheimer, en hij antwoordde zonder eenige achterhoudendheid of karigheid in zijne woorden, telkens wanneer wij hem een van allen de een of andere vraag begrijpelijk hadden gemaakt:
‘Gij vindt het vreemd dat ik zulk een trouw bezoeker van het concert ben, niet waar?’ vroeg hij ons. ‘Geen wonder. Maar, vóor mijn ongeluk leefde ik geheel voor muziek, en die viool... och, gij hebt het misschien al vermoed, was de mijne; was ik een rijk man, dan zou ik er nooit van gescheiden zijn. Maar ik moest leven al was ik doof, en ik heb haar moeten missen. Dat was een kwade dag, een kwade dag, toen ik haar verkoopen moest!’
‘Coraggio, papa!’ schreeuwde de Italiaan, en klopte hem goedhartig op den schouder.
‘Ja, nu behoort zij u toe,’ hernam Anser, op den weemoedigen teerhartigen toon van een vader die zijn éenig kind ten huwelijk heeft gegeven.
‘En ik geloof dat gij haar goed behandelt. - Ik placht zelf op het orchest te spelen, heeren,’ zeide hij, zich tot mijne vrienden en mij wendende: ‘in het orchest van de opera. Ik had een goeden naam. Ik zou verder hebben kunnen komen. Eens heeft Ernst mijn spel geprezen. Ik studeerde en werkte hard; ik was een gelukkige kerel; ik had voor niemand te zorgen dan voor mijne viool. Aan ander gezelschap dan haar had ik geen behoefte en wij verdienden genoeg voor ons beiden. Wij hadden het best met elkaar als wij niet voor het publiek speelden. Wij kenden elkander. Ik geloof niet dat iemand - neem mij niet kwalijk, signor Grossi, ik wil u niet beleedigen - mijne viool zóo goed kent als ik haar placht te kennen. Andere violisten - die evenveel talent hadden als ik, misschien meer, bespeelden haar wel eens toen ik nog hooren kon. En zij zeiden altijd: “Wij kunnen er niet zulk een toon uit krijgen als gij.” En ik geloof dat zij gelijk hadden; ik geloof dat niemand er de tonen uit had kunnen halen die ik er uit haalde. Niet omdat ik zooveel grooter talent bezat dan alle anderen; maar ik was aan mijn viool gewend en ik had haar lief; ik wist wat ik van haar maken kon.
Het is onzin, mijne heeren, dien gezonde menschen wel eens praten, als zij doorslaan over de macht van den geest op het lichaam. De geest heeft in het geheel geen macht over het lichaam, als het ziek is. Als dat wel zoo was, zou ik in staat zijn mijn viool te hooren. Maar ik werd ziek en ik werd doof; het eene ongeluk sleepte het andere na zich; ik verdien nu mijn brood met het copieeren van muziek. En signor Grossi heeft mijn viool gekocht die ik nooit meer hooren zal. Maar ik zie dat ik de vroolijkheid stoor, mijne heeren; trekt het u niet aan; geen mensch kan het helpen.’
Hij zweeg; Grossi klopte hem weder op den schouder en twee of drie anderen drukten hem de hand.
‘Maar nu hebt gij nog niet verteld welk genot gij nog in het bijwonen van concerten vindt,’ zeide de gastheer, ditmaal de vingertaal gebruikende.
‘Ik dacht dat iedereen dat nu wel begrijpen zou, zonder dat ik het zeide,’ antwoordde de arme doove, bijna verwijtend. ‘Ik zie er mijn viool. Ik kan haar volgen waar zij gaat. Ik begrijp alles wat zij doet. Als zij aan het werk is, en ik haar gadesla, hoor ik in mijne verbeelding iedere noot van de muziek. Vooral hare partij die ik zoo dikwijls zelve gespeeld heb, - want ik heb bijna alles gespeeld, heeren - en al de andere partijen die haar helpen en steunen. Ik zie aan het gezicht, aan den pols, aan den schouder van signor Grossi of hij haar goed behandelt. Ik weet of zij tevreden over hem is; och, dat alles is misschien belachelijk in eens anders oogen; en als men een gelukkig musicus is, begrijpt men het misschien niet; maar ieder musicus die, als ik, door het ongeluk getroffen werd, kan voelen wat ik bedoel. Ik wensch u die ervaring niet toe, mijne heeren; ik hoop hartelijk dat niemand uwer ooit zoo ongelukkig zal worden als ik ben. Maar somtijds heb ik ook nog mijne oogenblikken van genot. Als
| |
| |
ik lang en ingespannen heb opgelet, komt de muziek voor eenige oogenblikken in mijn bezit en dan vergeet ik, en ben ik gelukkig. Als zij zwijgt, komt de herinnering aan mijn ongeluk terug en smacht ik weder naar een volgend vergeten. Dat is niet anders, mijne heeren,’ besloot hij met een zucht.
Zijn kleine geschiedenis was uit; hij zweeg; wij allen gaven hem de ondubbel zinnigste bewijzen van medelijden, hetgeen hij met de hem eigene zachtaardige melancholie beantwoordde. Het souper liep af; doch reeds vóor het ten einde liep, was onze eetlust verdwenen. Wij spraken niet veel met elkander over de opheldering van het raadsel. En op het eerstvolgende concert maakten wij onze opmerkingen in een geheel anderen geest. Wij keken elkander met een weemoedigen glimlach aan, toen wij zijn gelaat gadesloegen; een glimlach, waarbij ons de oogen vochtig werden.
Weldra daarna ging ik naar Parijs, en ik keerde eerst na verloop van twee jaren naar Londen terug. Toen ik Neve weder ontmoette, vroeg ik hem onder anderen ook naar onzen dooven violist.
‘Hij is dood, de arme kerel,’ was het antwoord; maar wij behoeven hem niet te beklagen. Het was hem aan te zien dat hij met den dag verviel. Drie maanden vóor zijn dood kreeg hij zijn gehoor terug; de man was onuitsprekelijk gelukkig; wij openden eene inschrijving om hem zijne viool terug te koopen; maar hij was zoo zwak geworden, dat wij bang waren dat de blijdschap hem te sterk zou aanpakken. Wij vertelden hem dus eerst dat er quaestie onder ons geweest was van het terug koopen van zijne viool, maar dat wij Grossi nog niet bewegen konden om haar weer af te staan; zoo lieten wij hem twee dagen in spanning, om hem aan het denkbeeld te gewennen. Daarna brachten wij hem zijne viool in triomf naar huis. Tot op zijn laatsten dag zat hij overeind in het bed, totdat de strijkstok aan zijne zwakke hand ontviel. Maar hij deed niet meer met zijne viool wat hij er vroeger mede deed; dat voelde hij zelf, daarom, zooals ik zeg, wij beklagen hem niet in zijn dood.
|
|