De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Mengelwerk.Lord Byron.
| |
[pagina 152]
| |
beiden, naar aanleiding van het werk van Elze, en daaraan voornamelijk ontleend, doch aan de kritiek getoetst, den lezers van Byrons werken niet onwelkom zijn. Wanneer wij een levensschets van een Engelsch edelman gaven, zonder te spreken van zijn illustre voorouders, dan zouden wij zwaar zondigen tegen de wetten der wellevendheid, en ons de wraak op den hals halen van alle Smiths en Browns en Johnsons wier stamvaders overkwamen met William the Conqueror. Daar familiezwak ook een zeer belangrijke karaktertrek van lord Byron was, en hij er zich op verhief van de Bürüns af te stammen, die zich reeds vóór de vestiging in Normandië in Scandinavië hadden beroemd gemaakt, zoo kunnen wij niet anders dan een paar woorden aan lord Byrons geslacht wijden. Bij den dood zijner moeder schreef Byron te recht aan zijn vriend Davies, dat er boven hem en zijn geslacht steeds een sombere noodlotswolk hing. Wanneer wij de geschiedenis van hem en zijn voorouders nagaan, dan zien wij dat de zaden van al die onheilen waaronder zij gebukt gingen, of liever waartegen zij zich met sombere halsstarrigheid verzetten, in hun karakter te vinden waren. Vereenigd aan uitstekende gaven en krachtdadige voortvarendheid, waren ontembare hartstochtelijkheid, trotsche eigenzinnigheid en hooghartige verachting voor de bestaande orde van zaken en de openbare meening het erfdeel dat ook Byron van huis uit beschoren was. Onder de regering van Karel I ontmoeten wij een baron Byron van Rochdale, kommandant van den Tower en bevelhebber van een deel der troepen, die zich onnoodig den onmin van het parlement op den hals haalde. Zijn tweede vrouw was volgens PepysGa naar voetnoot(*) de zeventiende maîtresse van Karel II. Baron Byron stierf kinderloos, en de bezittingen kwamen aan zijn broeder Richard, die later ten gevolge zijner trouw aan het vorstenhuis zoo goed als alles verloor. Zijn oudste zoon trouwde de dochter van Viscount Chaworth, welken naam wij in de geschiedenis van den grooten dichter nog meermalen zullen ontmoeten. Deze laatstgenoemde voorzaat van lord Byron offerde ook aan de muzen. Een kleinzoon, William, de vijfde lord Byron, verwierf zich een treurige vermaardheid door een duel in het Star and Garter Hotel, Pall Mall. Aan het avondeten kreeg hij twist met zijn bloedverwant Chaworth over de hoeveelheid wild in hun parken. Byron drong zijn dischgenoot in een andere kamer, en bij het karige licht van een enkele kaars, en zonder secondant, wondde hij hem doodelijk. Hij werd beschuldigd van manslag, maar, naar aanleiding van zijn waardigheid van pair werd hij vrijgelaten. De ‘dolle lord Byron’, of ‘de goddelooze lord Byron’ zooals men hem noemde, zonderde zich van de wereld af. Zijn buren en onderhoorigen verafschuwden hem, zijn vrouw scheidde zich van hem. Allerlei verhalen over zijn woestheid zijn in omloop. Zoo moet hij zijn | |
[pagina 153]
| |
koetsier eens op den bok hebben doodgeschoten, het lijk bij zijn vrouw in het rijtuig gezet, en zelf verder gemend hebben. Een andermaal duwde hij zijn vrouw in een meer, waarin zij zonder de hulp van den tuinman den dood zou hebben gevonden. Door allerlei dwaze liefhebberijen verspilde hij zijn fortuin. Volgens den dichter waren zijn eenige vrienden de krekeltjes, die hij zelf voedde en mak maakte; wanneer zij wat lastig waren sloeg hij ze met stroohalmen. Bij zijn dood verlieten zij in menigte het huis. De broeder van den dollen Byron was admiraal John Byron, de grootvader van onzen dichter. In de zeedienst vond hij een geschikt veld voor zijn woest karakter. ‘Hardy Byron’, of ‘Foul-Weather Jack’ zooals de zeelieden hem in de wandeling noemden, omdat hij steeds de vreeselijkste stormen moest ondervinden, leed reeds als adelborst zijn eerste schipbreuk. In 1768 verbaasde hij de wereld met de beschrijving van zijn vele en wonderbare lotgevallen. Lord Byron de dichter maakte van die reisbeschrijving gebruik bij het verhaal van de schipbreuk in Don Juan. Het karakter van Foul-Weather-Jack heeft zich in die liefde voor de zee en de zucht tot avonturen in den dichter voortgeplant. John Byron, zoon van den admiraal en vader van den dichter erfde niets dan de schaduwzijde van den familieaard. Zijn ergerlijke levenswandel maakte dat zijn vader hem niet langer als zoon erkende. Vooral toen hij in 1778 op lage wijze de gehuwde markiezin van Carmarthen schaakte, steeg zijn slechte faam ten top. Na den dood van lord Carmarthen huwde hij de weduwe, en bracht in korten tijd haar gansche vermogen er door. Uit dit huwelijk werd Augusta Byron, later gehuwd met Colonel Leigh, geboren. Het paar leefde te Parijs, maar Captain Byron behandelde zijn vrouw zoo afschuwlijk, dat zij in 1784 van hartzeer stierf. Lord Byrons gevoelig hart deed hem later zoo liefderijk voor zijn halve zuster zorgen, daar hij maar al te goed wist hoe zijn vader het vermogen van haar moeder had verspild. Dolle Jack, zooals Captain Byron in de wandeling genoemd werd, wist er niets beters op, dan zijn ledige beurs te vullen door een huwelijk met een Schotsche erfdochter, Miss Catherine Gordon of Gight, uit welk huwelijk de groote dichter geboren werd. Ook deze familie had iets wonderlijks. De vader van Catherine, ofschoon een achtenswaardig man, leed aan zwaarmoedigheid, en nauwelijks veertig jaar oud zijnde werd hij op zekeren dag uit de Avon opgevischt; men vermoedde dat hij zich van het leven beroofd had. De Gordons stamden af van de Stuarts, waarop Miss Gordon zich niet weinig liet voorstaan; zij was, zegt lord Byron ergens, zoo trotsch als Lucifer op die afstamming, en zag met diepe verachting neer op de hertogelijke linie der Gordons. Miss Gordon, die geheel en al door haar hartstochten bestuurd werd, kon de schoone gestalte en fraaie oogen van Byron niet weerstaan. Wel verhieven zich waarschuwende stemmen tegen dat huwelijk, en zong b.v. een Schotsch dichter | |
[pagina 154]
| |
Ye' ve married, ye' ve married wi' Johnny Byron,
To squander the lands o' Gight awa',
maar ondanks dat alles werd den 12 Mei 1786 het huwelijk gesloten. Hij verbergde geenszins voor haar dat behoefte aan geld zijn voornaamste drijfveer was. Nog binnen het jaar was al het gereede geld van de erfdochter besteed tot delging van zijn schulden, en haar bezittingen met een hypotheek van 800 pond sterling bezwaard. Kort daarna geraakte het landgoed in bezit van lord Haddo, en bleef van het geheele fortuin, dat ongeveer 24000 pond sterling bedragen had, de arme vrouw slechts 300 pond over. Voor de overgang van het landgoed verlieten alle duiven en reigers de bosschen, en vlogen over naar het verblijf van lord Haddo. Het volk zag hierin een boos voorteeken, en de vervulling van een oude volksvoorspelling: When the Heron leaves the tree,
The Laird o' Gight shall landless be.
Byrons vader begaf zich, zoodra het vermogen zijner vrouw onder zijne behandeling zoo goed als weggesmolten was, met vrouw en dochter naar Frankrijk, een land waarmede hij gedurende zijn geheele leven veel op had. Tegen het einde van het volgende jaar keerden zij naar Engeland terug en huurden een gemeubileerde woning in Holles Street, Cavendish Square, No. 24, waar Mrs. Byron den 22 Januari 1788 van een zoon beviel. Men zegt, en ook Byron geloofde er sterk aan, dat valsche schaamte oorzaak was dat het knaapje bij de geboorte een gebrek aan den voet kreeg, welke omstandigheid later zulk een duistere schaduw zou werpen op de gemoedsstemming van den dichter, en in zooverre een gewichtigen invloed uitoefenen op zijn dichten. Reeds in 1790 noodzaakten financieele zorgen de moeder met het knaapje naar haar Schotsche betrekkingen terug te keeren; zij huurde kort daarop een bescheiden woning in Aberdeen. Daar ook Augusta, Captain Byrons dochter uit het eerste huwelijk, door haar betrekkingen van moeders zijde verzorgd werd, verheugde zich de vader op nieuw in een lang door hem verlangde vrijheid. Alleen geldgebrek dreef hem weer naar Aberdeen, waar hij door zijn gade eerst in huis werd opgenomen, maar daarna naar aanleiding van minder goede harmonie een afzonderlijk kwartier moest betrekken. Toch was hem de toegang tot de woning van zijn vrouw niet ontzegd; integendeel, - iederen middag gebruikten zij te zamen de thee! Dit echt Engelsch genot werd den losbol spoedig ontzegd door zijn lastige schuldeischers, die hem letterlijk uit het land verjaagden. Mevrouw Byron behield bij al die lotwisselingen een hartstochtelijke liefde voor haar man, afgewisseld door even hartstochtelijke kibbelarijen. Toen zij het volgende jaar hoorde, dat haar naar Valenciennes gevluchte | |
[pagina 155]
| |
echtgenoot overleden was, barstte zij in een luid weeklagen uit, dat in de straat gehoord werd. Lord Byron heeft later dikwijls zijn vader verdedigd: hij kon niet dulden dat vreemden zijn vader betichtten van ruwheid tegen zijn vrouwen. Hier sprak echter hoogmoed luider dan beter weten of kinderlijk gevoel: vreemden mochten niet zoo vrij over zijn vader spreken! Hij beklaagde het steeds bij zijn opvoeding den zedelijken steun en de tucht van een vader te hebben moeten derven. Ook zijn eenzaamheid als kind schreef hij toe aan het noodlot. De laatste generaties van zijn familie hadden zich steeds door éénige kinderen voortgeplant. Byron beroemde zich daarop. ‘Mijn dochter, zoo schrijft hij, mijn vrouw, mijn halve zuster, mijn moeder, de zuster mijner moeder, mijn natuurlijke dochter en ik zelf waren éénige kinderen. Maar, laat hij er zeer karakteristiek op volgen, juist de wildste dieren werpen de minste jongen, b.v. leeuwen en tijgers.’ Zulk een gezegde teekent Byron beter dan menige gansche bladzijde. Bij al zijn verlichte en onafhankelijke denkbeelden werd hij sterk beheerscht door bijgeloof en familietrots. Indien ooit, zoo had ook in het geval van Byron een goede opvoeding van de wieg af aan, een zachtere plooi aan zijn karakter kunnen geven. Wat vermocht echter een moeder die nu eens den kleinen deugniet voor ‘manken rekel’ uitschold, of liefelijkheden in het oor beet als ‘kleine hond, ge zijt door en door een Byron, net zoo slecht als je vader,’ en dan weder met kussen en liefkozingen overlaadde! Dit wonderlijke karakter zijner moeder maakte dat Byron zich meer aangetrokken gevoelde tol zijn verzorgster, May Gray. Wanneer zij hem des avonds naar bed bracht, en onder het verbinden van zijn manken voet - wat ieder ander moeder liever zelf zou verricht hebben - sprookjes en vertelsels verhaalde, dan stal zij zijn hart. Ook bijbelsche verhalen trokken hem zeer aan. In 1821 schreef hij nog uit Italië aan zijn vriend en uitgever Murray om een bijbel. ‘Reeds toen ik acht jaar oud was, zegt hij in dien brief, had ik het geheele Oude Testament gelezen; het Oude was mij een genot, maar het Nieuwe een taak’. Nauwelijks vijf jaren oud zijnde, werd hij reeds naar een kinderschool gezonden, waar hij zijn leeslessen gewoonlijk prompt kende. Eens bemerkte men echter dat hij ze niet las, maar van het hooren lezen van buiten kende; - ‘hoe onrechtvaardig, zegt Byron, dat diezelfde ooren waaraan ik de wetenschap verschuldigd was, het toen moesten misgelden!’ Op de Latijnsche school muntte Byron, evenmin als Walter Scott, uit door kennis of ijver. Het ontbrak hem wel niet aan verstand, maar aan lust en volharding. Eerzucht om een goede plaats in de klasse te vervullen bezielde hem evenmin. Wanneer, zooals somtijds geschiedde, de nummers van de leerlingen werden omgezet, zoodat de eerste de laatste, en omgekeerd de laatste de eerste werd, dan baatte het al weinig of de docent hem plaagde en zeide, ‘jongen, George, toon nu eens hoe spoedig je weer de laatste zult | |
[pagina 156]
| |
zijn!’ Even als bij Walter Scott, zoo waren ook bij Byron de uren buiten den schooltijd het gewichtigst voor zijn vorming. Vóór zijn tiende jaar had bij een aantal reisbeschrijvingen en historische werken over Turkije gelezen, waarop toeval of keuze waarschijnlijk zijn aandacht gevestigd had. Misschien was dit de aanleiding, die hem later Turkije deed kiezen tot tooneel voor zijn dichterlijke vertellingen. Evenals zijn vrije studiën het belangrijkst waren voor zijn wetenschappelijke ontwikkeling, zoo wogen ook zijn ontspanningsuren het zwaarst bij de vorming van zijn karakter. Wat betreft zijn verhouding tegenover zijn schoolmakkers, ook daarin was hij een echte Byron. Hij moge al gezellig en inschikkelijk jegens hen geweest zijn, op een gegeven oogenblik kwam dikwijls de aap uit de mouw, en was hij wraakgierig, boosaardig en hartstochtelijk; - immer was hij beter te huis in het uitdeelen, dan in het ontvangen van klappen. Die vrije uren waren vooral van allergunstigsten invloed op zijn lichamelijke ontwikkeling. Daar op de speelplaats zijn energie en eerzucht zich vertoonden, kon het niet anders of hij moest een flink bokser, looper, vechter worden, en later een even ferm schutter en zwemmer. Hij zocht liever gevaren, dan dat hij ze ontweek. Onrecht te straffen was ook zijn lust. Eens beleedigde een schoolmakker Byron op een oogenblik, dat hij hem zulks niet kon betaald zetten. Byron beloofde hem een pak slaag. Spoedig ontmoette hij zijn makker, die echter vergezeld was van andere vrienden. Daardoor niet afgeschrikt, vereffent Byron de rekening, en komt buiten adem te huis, waar hij zijn moeder het voorval vertelt, er bij voegende dat hij zijn devies ‘Trust Byron’ gestand wilde doen. Een andermaal moest hij met een pony, waarop hij en een vriend beurtelings reden, de romantische brug van Balgownie passeeren. Plotseling herinnert hij zich een oude voorspelling: Brig of Balgouni, black's your wa'; wi' a wife's ae son and a mare's ae foal Doun ye shall fa'Ga naar voetnoot(*). Hij houdt zijn vriend, wiens beurt het was te rijden, terug, en herinnert hem het versje, en tevens dat zij beiden eenige zoons zijn, - en wie weet of de pony ook niet een eenig veulen is! Daarom zal hij maar eerst over de brug rijden, want indien hij verongelukt zal alleen zijn moeder zijn dood betreuren, terwijl zijn vriend door vader en moeder betreurd zou worden. De overtocht geschiedt tot beider groote verwondering zonder ongelukken, waarop zij besluiten dat de pony waarschijnlijk geen eenig veulen is! Een scharlakenkoorts die in 1796 in het stadje woedde, deed Byrons moeder een schuilplaats in de Schotsche Hooglanden zoeken, waar zij George tevens de geitenmelk deed gebruiken. Het was in den omtrek van het schoon en gezond gelegen Ballater aan de Dee, dat zij een hofstede betrokken, het huis en zelfs | |
[pagina 157]
| |
het bed waar Engelands toekomstige dichter sliep, wordt nog heden aan den belangstellenden tourist getoond. Hier zag de voor dichterlijke indrukken zoo vatbare knaap zich geplaatst te midden van het romantische natuurschoon der Hooglanden. Men moet ze kennen die bij afwisseling sombere en kale rotsen en bergen, en schitterend groene heuvelen en beemden, die vriendelijk lachende meeren en murmelende beken, en zwarte bergplassen en woeste bergstroomen; men moet de Hooglanden van Engeland en Schotland gezien hebben met hunne rijke afwisselingen, hun woestheid en malsch groen, die Hobbema en Ruysdael zouden hebben doen watertanden; - eerst dan zal men gevoelen wat machtigen indruk die natuur moest maken op een ontvankelijk gemoed als dat van Byron, en hoe belangrijk die indruk moest zijn voor Byrons dichterlijke vorming. In deze streek ontwikkelde zich de kiem van die bewondering voor bergnatuur, die hij later vooral in zijn Manfred zoo vurig uitte. Toch, al noemde hij zich wel eens een halven Schot door geboorte en een geheelen Schot door opvoeding, toch ging zijn liefde voor Schotland en de Schotten niet verder dan zij met zijn persoonlijke ijdelheid kon samen gaan. Gaarne ontmoette hij later een bewoner van Aberdeen, en dan sprak hij met warmte over de woonplaats en de tooneelen van zijn jonge jaren. Zelfs kleedde hij zich soms op zijn tocht naar Griekenland in den Schotschen ruitentooi van het geslacht Gordon. Maar toen eens een jonge dame hem een compliment dacht te maken met te beweren, dat men aan zijn accent wel eenigszins kon hooren dat hij Schotsch bloed in zijn aderen had, riep onze held uit: ‘Goede hemel, ik hoop het niet. Zeker niet. Liever zag ik het geheele verwenschte land in zee zinken, dan dat ik een Schotsch accent zou hebben!’ Wat een verschil tusschen de nationaliteit van den dandy Byron en de hartelijke vaderlandsliefde van Walter Scott en Robert Burns, die zich niet schaamden van het dichterlijke Schotsche dialect een waardig gebruik te maken. Zooals met de meeste dichterlijke naturen het geval is, speelde de liefde reeds een belangrijke rol in Byrons kindsheid. Hij was nauwelijks acht jaren oud toen zich sporen van liefde voor zekere Mary Duff bij hem vertoonden. Mary was een lief meisje dat een paar jaren ouder was dan de dichter. Volgens Byron maakte de liefde hem rusteloos en slapeloos, en hij hield niet op zijn verzorgster telkens lastig te vallen met voor hem aan zijn Mary te schrijven; - zelf was hij nog geen meester van de pen. Toen door vertrek van Mary de kennismaking verbroken was, en zijn moeder hem later op zekeren dag als een nieuwtje vertelde dat zijn oude vriendinnetje in 't huwelijk was getreden, en haar hand geschonken had aan den wijnkooper Robert Cockburn te Edinburgh, stond hij als door den donder getroffen, zoodat zijn moeder nooit meer die zaak durfde aanroeren. Byron telde toen 16 jaren. Kort voor den dood van William Byron, denzelfden wiens onstuimigen aard en duelleerzucht wij hierboven vermeld hebben, las | |
[pagina 158]
| |
Byrons moeder eens een speech, die in het Lagerhuis gehouden was. ‘Wie weet, George, of we ook van u niet eens redevoeringen zullen lezen,’ merkte een bezoeker op; waarop de knaap antwoordde: ‘dat hoop ik niet, of het moesten speeches in het Hoogerhuis zijn.’ Byron wist, dat de dood van zijn bloedverwant William hem Pair van Engeland zou maken. Daags na dat overlijden, dat in 1798 voorviel, kwam de jeugdige Lord de kamer binnen, en vroeg aan zijne moeder of zij in zijn uiterlijk sedert hij lord geworden was, geen verandering kon bespeuren. Den morgen waarop hij bij het afroepen der namen der scholieren voor het eerst het predikaat ‘dominus’ voor zijn naam hoorde voegen, was hij nauwelijks bij machte het stereotype ‘adsum’ uit te spreken, en barstte in tranen los. Byrons vriend, Moore gelooft terecht dat het beter voor hem zou geweest zijn, indien die verheffing een tiental jaren later ware gekomen, nadat door meerdere inspanning van geestkracht zijn karakter zich gunstiger zou hebben ontwikkeld. Te meer moest de jeugdige pair door den wierook van zijn wijdschen titel bedwelmd worden, wijl zijn moeder volstrekt niet in die verheffing deelde, en eenvoudig mevrouw Byron bleef. De hartstochtelijke en hooghartige vrouw misgunde echter haren George die eer niet, zij aanbad hem daartoe te veel; te meer, daar de voorspellingen, die zij bij verscheidene waarzegsters omtrent haren romantischen maar teugelloozen telg had ingewonnen, van een groote toekomst gewaagden. Nog in den herfst van 1798 verkocht zij al haar have te Aberdeen, en vertrok met zoon en verzorgster naar Newstead Abbey. De inboedel van de afstammelinge der Stuarts, uitgenomen het zilver en linnengoed, bracht nog geen 75 pond sterling op! Een inval van Byrons moeder bij de aankomst te Newstead geeft ons een blik op haar karakter, en bewijst tevens hoe Byrons ijdelheid steeds door haar en zijn geheele omgeving werd aangewakkerd. De gelukkige moeder kon de verzoeking niet weerstaan aan de tolgaardster te vragen aan wien het landgoed dat zij daar zag liggen, behoorde. ‘De voormalige bezitter was William lord Byron’, antwoordde de vrouw, ‘de tegenwoordige moet naar ik hoor een kleine jongen te Aberdeen zijn;’ waarop de goedhartige dienstbode van Byron, hem met kussen overladende, hernam: ‘ja, die is hier, God moge hem zegenen.’ Newstead Abbey was er onder den woesten William Byron niet op vooruit gegaan. Ook was het voor een klein gezin veel te groot, waarom Mrs. Byron, ook met het oog op Byrons opvoeding besloot in het nabijgelegen Nottingham te gaan wonen. Door een proces waarin William Byron met Newstead Abbey betrokken was, kwam George onder voogdijschap van de beruchte kanselarij, den lezers waarschijnlijk minder gunstig bekend uit den roman van Dickens, Bleak House. Den jeugdigen lord werd door de kanselarij als voogd ter zijde gesteld de Graaf van Carlisle, die zich echter weinig aan zijn pupil gelegen liet liggen, maar de opvoeding geheel aan Mrs. Byron overliet. | |
[pagina 159]
| |
Deze zocht vooral naar de middelen om haar zoon van zijn lichaamsgebrek, den misvormden voet, te genezen. Indien Walter Scotts ouders vertrouwen stelden in de aardbaden door Dr. Graham aangewend tot de genezing van hun eenigszins kreupelen zoon, niet minder dweepte Mrs. Byron met den kwakzalver en wonderdokter Dr. Lavender. Handen vol olie moest Byrons voet verduwen, om daarna in een houten toestel vastgeschroefd te worden, dat hem natuurlijk ondragelijke pijnen veroorzaakte. Om niet te veel tijd te verzuimen kreeg Byron privaat-les van Dr. Rogers, die Cicero en Virgilius met hem las; - zeker geen lichte taak voor een elfjarigen knaap. Eens gaf Dr. Rogers zijn medelijden te kennen over het lijden dat zijn leerling had te verduren. Na dien tijd zorgde George, dat zijn meester niets meer van zijn smart bemerkte, maar droeg hem toch, even als de meesten zijner onderwijzers steeds een goed hart toe. In die hoogachting en welwillendheid deelde de opgeblazen dokter Lavender geenszins. Eens legde George hem eenige regels schrift voor, waarin hij de letters van het alphabet willekeurig dooreen gehaspeld had, met de vraag welke taal dat was. De pedante kwakzalver antwoordde botweg dat het Italiaansch was, maar bemerkte spoedig aan den spottenden lach van Byron, dat hem een pots gespeeld was. Eindelijk zag de wonderlijke Mrs. Byron in, dat Dr. Lavender weinig heul verschafte, en besloot daarom op raad van den graaf van Carlisle Dr. Baillie, een Londensche celebriteit, te gaan raadplegen. Zij betrok een huisje op Sloane Terrace, en bezorgde haar zoon op een zoogenaamd privaatschool van Dr. Glennie te Dulwich, in een van de liefelijkste streken ten zuiden van Londen gelegen, en beroemd om zijn fraaie schilderij-verzameling. In 1799 kreeg zijn moeder, wier financiëele toestand gedurende de minderjarigheid van George niet beter kon worden, een jaargeld van 300 pond uit de beurs des konings. Omstreeks dienzelfden tijd keerde ook May Gray, Byrons liefderijke oppaster naar haar bemind Schotland terug, waar zij huwde en in 1827 stierf. Ter gedachtenis schonk Byron haar zijn horloge, zijn eerste, en een miniatuur-portret, hem voorstellende met lange, over de schouders hangende haren, en pijl en boog in de hand. Later schreef Byron haar nog eens, - onder anderen dat zijn voet in zooverre hersteld was dat hij laarzen kon dragen, iets waar hij steeds zoo vurig naar verlangd had. Het werd trouwens tijd dat George de deur eens uit kwam. Zijn eerbied voor zijn moeder werd op den duur niet versterkt. Haar tijdelijke aanvallen van toorn wekten niet langer zijn vrees op, maar zijn spotzucht. Wanneer zij met haar korte, tamelijk corpulente lichaampje de kamer rondspartelde om hem te grijpen en te straffen, dan wist hij haar ondanks zijn kreupelheid steeds te ontkomen en met haar woede te spotten. Dat zij hem voor kreupelen lummel uitschold heeft hij nooit geheel kunnen vergeten, maar vermengde later zijne herinnering aan haar met bitterheid. Toen eens een schoolkameraad | |
[pagina 160]
| |
hem zeide ‘je moeder is eene gekkin’, hernam hij zeer lakoniek ‘dat weet ik.’ Dr. Glennie, Byrons opvoeder, gaf aan Moore de volgende beschrijving van Byrons moeder: ‘Zij staat volkomen buiten de Engelsche zeden en beschaving. In uiterlijke en geestelijke gaven heeft de natuur zich zeer karig jegens haar betoond. Haar geest is geheel onbeschaafd, en zij bezit alle bijzonderheden die Schotsche denkbeelden, gewoonten en uitspraak eigen zijn.’ Het ontbrak haar vooral aan uiterlijke beschaving; in haar wezen had zij iets kinderlijks. Gaan wij op het oordeel van Isaac Disraeli af, den vader van den tegenwoordigen Staatsman, dan was zij niet geheel vrij van sterken drank, en beminde de Whisky. Daarenboven was zij in haar liefde voor George onverstandig genoeg om haar zoon dikwijls geheele weken van school te houden, en in geschillen tusschen hem en zijne meesters steeds de partij van den eerste te kiezen. Dr. Glennie, die een tweede vader voor Byron was, beweerde later dat het George niet aan ijver had ontbroken, en hij door zijne medescholieren zeer bemind werd, al wekte zijn trots ook nu en dan hun spotlust op, zoodat zij hem ‘The Old English Baron’ noemdenGa naar voetnoot(*). Ofschoon de vorderingen die Byron maakte voldoende waren, en hij buiten de gewone studiën, ook goed partij trok van Dr. Glennie's bibliotheek, en meer dan eens de verzameling Engelsche dichters van Chaucer tot Churchill door las, zoo meende toch zijn moeder, dat het hoog tijd werd haar jeugdigen lord naar Harrow te zenden. Reeds vroeg gaf Byron, volgens de berichten van May Gray, proefjes van zijn rijmkunst. Op een vervelende oude dame, die zijn moeder wel eens bezocht maakte hij dit epigram: In Nottingham county there lives at Swan Green,
As curst an old lady as ever was seen;
And when she does die, which I hope will be soon,
She firmly believes she will go to the Moon.
Wel een bewijs dat Byrons muze reeds vroeg het pad der satyre bewandelde. Op zijn dertiende jaar beproefde hij zijn krachten aan een tooneelspel, dat hij echter spoedig aan de vlammen prijs gaf. Omstreeks dien tijd werd hij ook verliefd op eene jonge dame, Margareth Parker, wier donkere oogen en Grieksch profiel hem nog lang bijbleven. Zij was, zegt hij ergens, een stralende schoonheid, als het ware van een regenboog gemaakt. Het eerste gedicht van de Hours of Idlenes was aan haar gewijd. In Harrow bemerkte hij al spoedig dat hij zich met een ondergeschikte rol zou moeten vergenoegen. Zijn vorderingen bleken niet voldoende te zijn, om met jongens van zijn eigen leeftijd gelijk gesteld te worden. De eerste jaren van dat verblijf waren voor hem vol bitterheid, doch eindelijk wist hij zich door moed en onverschrokkenheid in spelen en lichaamsoefeningen tot een der meest beminde scholieren te maken. Het was ook steeds zijn rol | |
[pagina 161]
| |
de kleinere jongens tegenover de grootere in bescherming te nemen. Zijn gaven begonnen zich ook meer en meer te ontwikkelen, en verschaften hem dus tevens van die zijde onderscheiding. Eens gaf zelfs de rector Dr. Drury aan den graaf van Carlisle, Byrons voogd, te kennen, dat zijn talenten zijn stand tot eer zouden verstrekken. Byron schatte zijn verstandigen leermeester zeer hoog, en toen later Dr. Drury hem verweet dat hij hem zijn geschriften niet toezond, en de reden daarvan vroeg, kreeg hij ten antwoord ‘omdat gij de eenige man zijt door wien ik mijne geschriften liefst nooit gelezen wensch te zien.’ Anders was zijne verhouding tegenover Dr. Butler, die hij in een zijner gedichten schetst als bekrompen van geest en hart, ijdel, pedant en zonder die gezellige deugden welke het leven veraangenamen. Toen het rectoraat der school aan hem overging, voorspelde Byron in een gedicht, te vinden in de Hours of Idleness en getiteld ‘On a Change of Masters at a Great Public school,’ den val der inrichting. Hij betitelde Dr. Drury met den naam Probus, Dr. Butler met dien van Pomposus. De feestdisch door den nieuwen rector gegeven werd niet door Georges tegenwoordigheid vereerd. Als reden gaf hij den schoolmonarch op: ‘Indien gij, Dr. Butler, later in de buurt van Newstead Abbey kwaamt terwijl ik daar was, zou ik u zeker niet uitnoodigen, en daarom zegt mijn gevoel me, dat het mij niet past bij u te eten,’ - een eerlijk maar zeker een hoogst onaangenaam antwoord. Slechts nu en dan schaarde Byron zich niet bij de partij der oppositie en vernieling. Toen de teugelloosheid der scholieren eens zoo hoog steeg dat zij een schoollokaal in brand wilden steken, hield Byron ze daarvan terug met hen opmerkzaam te maken hoe de namen van hun ouders en voorouders, die overal ingesneden of ingegriffeld waren, de namen van mannen op wie Engeland roem droeg, dan zouden verdwijnen. Kende Shakespeare volgens de getuigenis van Ben Jonson ‘small Latin and less Greek,’ niet minder verveelde aan Byron de alles overschaduwende klassieke richting der Harrowsche school. De enkele schoolvertalingen die in de Hours of Idleness zijn opgenomen, kunnen niet als wederlegging aangevoerd worden. Zelfs in zijn Grieksche letters was hij geen held, - in zijn schoolboeken placht hij steeds onder de Grieksche letters de gewone te plaatsen. In het declameeren van hartstochtelijke passages uit Shakespeare muntte hij uit, en voornamelijk zijn proeven van redekunst deden Dr. Drury vermoeden, dat zijn leerling iets groots voor de toekomst beloofde. Byron beklaagde het later zeer, dat het onderwijs in de moderne talen en geschiedenis en aardrijkskunde zoo gebrekkig was geweest. Byron vertelde eens aan Medwin, dat hij destijds maar niet begrijpen kon, en trouwens nog niet begreep, hoe zijn Duitsche docent bijna tot tranen bewogen werd bij het lezen van Geszner's Abel. Bezwaarlijk toch had Caïn een grooter weldaad aan de wereld kunnen bewijzen, dan zulk een vervelend schepsel als Abel te verwijderen. | |
[pagina 162]
| |
Te Harrow bestond Byrons voornaamste of bijna eenig geestelijk voedsel, in zijn uitspannings-lektuur, - een bonte mengeling van geschiedkundige, wijsgeerige en dichterlijke werken. Onder den olmboom bij een graftombe, die nu nog als ‘Byrons graftombe’ wordt aangewezen, smaakte hij genotvolle uren. Over de groene heuvelen en glooiingen zag hij, wanneer hij de oogen opsloeg, de tuinen en torens van Windsor Castle, en verder den eeuwigen mist van Londen waaruit nu en dan reusachtige kerken, koepels en torens spookachtig te voorschijn traden. Te Harrow verwierf Byron vele hartelijke vrienden. ‘Mijn vriendschapsbanden, schreef hij later in zijn Dagboek, waren hartstochten, want ik was steeds hartstochtelijk.’ Zijn inborst, zoowel als het gemis aan zusters en broers, en het onordelijke familieleven dat hij bij zijne moeder had ondervonden, brachten daar voornamelijk toe bij; - eerst nu leerde hij zijn gevoelens uiten. In zijn gedicht ‘l'Amitié est l'Amour sans Ailes’ (Hours of Idleness) bezingt hij de vriendschap en de vrienden zijner jeugd. De eenige zijner vrienden, die later bijzonder beroemd zou worden, was Robert Peel. Later heeft Byron verteld, dat reeds toen groote verwachtingen van Peel gekoesterd werden. ‘In taalkennis stond hij boven mij; als redenaar werden wij gelijk gesteld; op school kende hij altijd, ik bijna nimmer mijn les; in algemeene kennis en geschiedenis overtrof ik hem, en ik durf zeggen iederen jongen van mijn leeftijd.’ Eens vroeg Byron aan een grooten jongen die Peel slagen toediende, hoeveel hij er Robert toedacht; op het antwoord ‘wat gaat jou dat aan, kleine schoft?’ volgde: ‘omdat, indien 't u een is, ik dan gaarne de helft zou overnemen.’ De zwakken en ongelukkigen vonden immer bij Byron steun. Zijn kreupelen medescholier William Harness voegde hij steeds toe: ‘Harness, indien iemand je nekt, zeg het mij dan, dan zal ik hem afrossen als ik kan!’ In de zomervacantie van 1803 gevoelde George een groot verlangen naar Newstead Abbey, en was bijzonder gelukkig toen de huurder, lord Grey de Ruthen, hem een kamer inruimde. Op dat tijdstip maakte Byron kennis met Mary Chaworth, eene jonge dame met wier familie de zijne nog eenigszins vermaagschapt was. Hij was niet gelukkiger, dan wanneer de schoone Mary, die zijn hart spoedig gestolen had, zwaarmoedige volksliederen voor hem zong of speelde. Die goddelijke droom had ongeveer zes weken geduurd toen de zestienjarige George op zekeren avond zijn geliefde Mary, die achttien jaren telde, tot haar kamenier hoorde zeggen: ‘Gelooft ge dan dat die kreupele jongen mij iets kan schelen?’ Als een giftige dolksteek troffen deze woorden zijn gevoelig en hoogmoedig hart. Ofschoon het reeds laat was, stormde hij naar buiten en rende door tot Newstead. In 1805 huwde zij een Mr. Musters, dien zij eens aan de spits van een vossenjacht had gezien. Toen Mrs. Byron op zekeren dag de sluiting van het huwelijk als een nieuwtje aan George vertelde, antwoordde hij met | |
[pagina 163]
| |
gedwongen onverschilligheid ‘is dat alles’, terwijl een doodelijke bleekte zijn gelaat bedekte. Een drietal jaren later gebruikte hij weêr eens het diner bij zijn voor hem verloren Mary; toen aan het dessert het dochtertje binnen werd gebracht, dreigde hij ineen te zakken. Later herdacht Byron in zijn gedicht The Dream - hetzelfde dat onlangs Mrs. Beecher Stowe o.a. aanvoerde als bewijs voor haar beruchte openbaringen - zijn liefde voor Mary Chaworth. Kort na de voltrekking van het huwelijk ging Byron naar de universiteit te Cambridge en liet zich voor Trinity College inschrijven. Met weerzin vertrok hij naar een hoogeschool waar wiskundige wetenschappen en classieke talen schering en inslag waren. Had hij kunnen beslissen, veel liever zou hij de meer algemeene ontwikkeling van Oxford verkozen hebben. Hij ontvluchtte dan ook zooveel mogelijk het klassieke Cambridge, zoodat zijn studentenleven niets is dan een aaneenschakeling van komen en gaan, en het dus moeilijk is een juiste en afgeronde beschrijving te geven van zijn leven en streven in de plaats waar hij nooit wortel schoot en burger werd. Met eenig recht maakt Professor Elze de opmerking dat Byrons universeele geest beter aan een Duitsche hoogeschool getierd zou hebben, waar philosophie, staatkunde, letterkunde, aesthetica enz., die aan de Engelsche universiteiten zelfs nu nog een zeer ondergeschikte rol spelen, zoozeer op den voorgrond worden gesteld. Indien wij echter bedenken hoe vele diepzinnige en vervelende Duitsche professoren daar kweeken en voor de toekomst weer gekweekt worden, welk een vracht van verveling en geleerde domheid zij jaarlijks in den vorm van onleesbare boeken afwerpen, dan kunnen wij ons slechts verheugen dat Byron niet ten onder is gegaan in stelsels en philosophische dogma's. Het is een opmerkelijk verschijnsel dat over 't algemeen juist bij groote mannen de school van luttel invloed is geweest. Shakespeare, Walter Scott, Cowper, Byron, de heroën der Engelsche letterkunde, hadden alles aan hun eigen vorming te danken. Gemis aan opvoeding of verwaarloozing van haar gulden vruchten, en de vrije ontwikkeling hunner individualiteit, deed ze een vasten troon verwerven boven de millioenen stervelingen die door den stroom des tijds worden medegevoerd. Wat Byrons vriendenkring in Cambridge betreft, daarin kwam eenige verandering. Hij koos ze niet meer uitsluitend onder de aristocratie, maar begon meer waarde te hechten aan adeldom des geestes. Toch bleef hij den rol van mentor getrouw, en ging liefst om met vrienden die een paar jaren jonger waren. Hij bleef zijn kreupelen vriend uit Harrow, William Harness, beschermen, en koesterde zelfs voor een armen, ziekelijken beursstudent een dweepzieke vriendschap. Hij spande alles in om den armen Eddlestone een goede plaats in den handelsstand te bezorgen, doch reeds in 1811 stierf zijn beschermeling aan de tering. Tot zijn vriendenkring behoorde ook Matthews, | |
[pagina 164]
| |
Davies, Hodgson, Bankes en Hobhouse, aan wie wij in zijn gedichten, dagboek en brieven dikwijls herinnerd worden. Matthews, die volgens sommigen een gruwelijk atheïst was en daarom den 2den Augustus 1811 bij het zwemmen verdronk, oefende niet zoozeer een gewichtigen invloed op Byrons geest uit, doch vond in hem een sympathetischen vriend. Matthews moge al niet een blinde volger der Engelsche High Church geweest zijn, toch was hij een beminnenswaardig mensch en een schrandere kop. Davies stond Byron bijna nog nader. Hij moest hem in Newstead Abbey komen troosten toen Mrs. Byron en Matthews bijna gelijktijdig deze wereld verlaten hadden. Ook leende hij Byron 4800 pond sterling, waarvoor hem later uit erkentelijkheid Parisina werd opgedragen. Vooral Hobhouse bleef Byrons getrouwe vriend; hij stond hem bij zijn huwelijk ter zijde, begeleidde hem op zijne reizen en werd eindelijk uitvoerder van zijn testament. Twee jaren lang had Hobhouse zijn studievriend bijna gehaat, omdat hij een witten hoed en een grijzen jas droeg, en een grijs paard bereed. Met Medwin en Moore sloot Byron vriendschap naar aanleiding van een duel. Ongetwijfeld waren Moore en Hobhouse tot aan zijn dood Byrons getrouwste vrienden. Met de leeraars der hoogeschool was Byron weinig bekend; hij sloot zich zelfs bij zijn medestudenten zeer moeilijk aan, want van nature was hij zeer schuw en schuchter, een zwak dat hij nooit heeft overwonnen. Toen hij later bij de familie Pigot logeerde, sprong hij somtijds het raam uit wanneer er vreemde bezoekers kwamen. Hij kon er evenmin toe besluiten bij zijne buren, die hem in Newstead Abbey welkom kwamen heeten een contra-bezoek af te leggen. Door sommigen werd zijn schuwheid verkeerdelijk aan trots toegeschreven. De eenige professor dien Byron met vertrouwen en hartelijkheid naderde was de hoogleeraar in de mineralogie Hailstone. Waar Byron van zich zelf kwaad spreekt is hij minst betrouwbaar; daarom dient men niet à la lettre te gelooven dat zijn leven in Cambridge zoo bijzonder losbandig en goddeloos was. Verbittering, zucht om zich in alles te onderscheiden, de hartstochtelijkheid van zijn karakter, gebrek aan gezellig familieverkeer en volslagen gemis aan omgang met beschaafde vrouwen waren waarschijnlijk de oorzaken die hem zijn penseel in zulke donkere verwen deden doopen. Byrons verhouding tot zijne moeder werd er gedurende zijn studententijd niet beter op. De meer en meer zich zelfstandig gevoelende pair van Engeland wilde niet langer als een kind behandeld worden. Ongeloofelijke tooneelen van twist grepen er tusschen den hartstochtelijken zoon en de woeste moeder in de vacantiën plaats. Eens ontmoetten zij elkander 's avonds in den winkel van een apotheker, waar zij wederkeerig kwamen onderzoeken of de ander ook vergif gekocht had! Schotels en kopjes, tangen en poken werden dikwijls naar het hoofd van Byron geworpen, zoodat hij eindelijk na het teekenen van een nieuwen vrede zich tij- | |
[pagina 165]
| |
delijk met honden, paarden en stalknechts naar een klein Engelsch badplaatsje begaf. Het was in 1806, terwijl hij in het kleine stadje Southwell verblijf hield, dat Byron zijne eerste jeugdige dichtproeven aan de pers toevertrouwde. Zijn vrienden Pigot waren de vertrouwelingen van zijn dichtersgeheim; zijn moeder mocht, als een der poezie vijandig wezen, niets van de zaak weten. Het dunne kwarto boekje werd bij Ridge in Newark voor rekening van den schrijver gedrukt. Het eerste afgewerkte exemplaar werd aan een waardig geestelijke, een vriend van de Pigots en van Byron aangeboden. De heer Becher maakte aanmerkingen op een der gedichten, dat hem als te weelderig van coloriet aanstoot gaf. Byron, die ook op zijn raad reeds vroeger den bijbel, Shakespeare en Milton bestudeerd had, moest de waarheid der beschuldiging erkennen, eischte de reeds ten geschenke gezonden exemplaren terug, en verbrandde de geheele oplaag. In 1807 deed hij een nieuwe oplaag drukken, welke ‘Early Poems’ vermeerderd en verbeterd kort daarop nogmaals verschenen als ‘Hours of Idleness.’ In hetzelfde jaar ging hij afscheid nemen van Cambridge, waar zijn vrienden hem nauwelijks herkenden ten gevolge der vermageringskuur die hij zich vóór eenige maanden had opgelegd, en door middel van lichaamsoefening, geneesmiddelen en veelvuldige warme baden zoo schitterend had volbracht, dat hij 27 pond in gewicht verloren had! De zomervacantie bracht hij in Londen door, waar hij in Dorant's hotel logeerde zonder familie of bloedverwanten - zeker een troosteloos en gevaarvol leven voor een rijk begaafd en hartstochtelijk jongeling van negentien jaren. Hij stortte zich in den maalstroom van de Londensche genietingen en verleiding, speelde den dandy, oefende zich in ‘the noble art of self-defense’ bij den ‘prize-fighter’ John Jackson, zwom in de Theems en speelde hazard. Met een allerliefste minnares, die hem in jongenskleeren overal volgde en voor een jongeren broer doorging, maakte hij uitstapjes naar Brighton en andere plaatsen ‘in the country.’ Later nam hij haar zelfs eens met zich naar Newstead. Met groote koelbloedigheid had hij berekend dat zijn schulden bij zijn meerderjarigheid reeds 9 à 10,000 pond zouden bedragen. Toch koesterde hij het plan een reis naar de Hooglanden te maken, maar zag er tegen op zijn moeder daarvan te verwittigen, uit vrees voor haar gewoon krijgsgehuil, ‘warwhoop.’ Het eenige tegenwicht tegen al zijn uitspattingen was zijn ontwakende schrijversijdelheid. Het streelde hem te hooren dat zijn eerste in den handel verkrijgbare bundel goeden aftrek vond, en in sommige tijdschriften goed beoordeeld werd. In die eerste gedichten, welke geenszins Byrons toekomstige grootheid voorspelden, maar die belangrijk zijn voor de kennis van den persoon des dichters, vinden wij telkens uitvallen tegen Cambridge en de Alma Mater. Ook later, in Beppo, stortte hij zijn gal nog eens uit over die universiteit. En na By- | |
[pagina 166]
| |
rons dood was Cambridge het toch, die haar onverschilligen zoon in haar midden een eereplaats gaf. Het standbeeld door eenige vrienden en bewonderaars van den dichter bij Thorwaldsen besteld, en dat nergens een standplaats kon vinden, werd door de door hem verguisde Alma Mater met liefde opgenomen. Toen Thorwaldsen in 1835 dat beeld, dat 1000 pond sterling kostte, voltooid had, wilde de West-Minster abdij het geen plaatsje geven in de Poets'-Corner - Byron was niet vast genoeg in de leer! Evenmin wilde de Sint Pauls kerk, noch eenige fatsoenlijke wereldsche inrigting het beeld van den tweeden Engelschen dichter, van den demon Byron, onder haar dak hebben. Tien jaren lang bleef het onuitgepakt staan in de gewelven van het tolkantoor. De dichter van Childe Harold, in beeld gebracht door den kunstenaar Thorwaldsen werd niet toegelaten in de dress-circle der Engelsche samenleving, waar men alleen in zwarten rok en witten das kan verschijnen. Toen Byron eindelijk voor goed Cambridge den rug toegekeerd, en, niemand weet hoe, de graad van Magister Artium verworven had, nam hij zijn intrek in Newstead Abbey, het landgoed destijds door Hendrik VIII aan Byrons voorzaten geschonken. De laatste bewoner had het gebouw, waarvan trouwens toch maar een klein gedeelte bruikbaar was, jammerlijk verwaarloosd. Slechts een viertal kamers deed Byron bewoonbaar maken, een restauratie van het geheel zou een geducht kapitaal vereischt hebben. Voor iemand met dichterlijke aspiratien was Newstead met zijn 3226 morgen land, bestaande in bosschen en weiden; met zijn vischrijke meeren, welke ook nog 48 morgen besloegen, en voornamelijk met zijn abdij waaraan zoo vele historische herinneringen verbonden waren, een zeer gepaste en eigenaardige woonplaats. Men zou denken dat de jeugdige dichter hier een uitgebreid veld voor zijn verbeelding moest vinden. Dat hij mijmerend of opgetogen door het Sherwood Forest ronddwaalde, geïnspireerd werd door de vele overleveringen omtrent Robin Hood, Friar Tuck en Maid Marian, en peinsde over een tweede Midsummernight's Dream. Niets minder dan dat. De frissche en krachtige, maar rustige natuur van Old England, die zoo zeer in den smaak viel van Walter Scott en Washington Irving, en in wier werken zij ons met zulke warme verwen wordt voorgetooverd dat wij door een onweerstaanbaar verlangen worden bevangen, - die schitterende maar kalme rustic scenery had blijkbaar weinig aantrekkelijks voor Byron. Trotsche bergen en woeste zeeën trokken zijn sombere gemoedsstemming meer aan. Van denken en dichten kwam dus in Newstead Abbey niets. Hij verzocht eenige oude studievrienden bij zich, waaronder ook Matthews, hierboven reeds vermeld, en zette in de rustige abdij het woelige studentenleven voort. Aan den ingang van het groote voorportaal, waar eens de monniken hun litaniën zongen, lagen rechts een beer en links een wolf geketend, | |
[pagina 167]
| |
en in de voorzaal schoten de jeugdige bewoners met pistolen, zoodat zij die binnen wilden komen luide een blijk van hun tegenwoordigheid moesten geven ten einde niet door de kogels getroffen te worden. Geheel in strijd met de Engelsche zeden werd van den nacht een dag, van den dag een nacht gemaakt. Vóór één ure stonden de jonge lieden zelden op. Van twee tot zeven ure werd er geschermd, gereden, cricket gespeeld, en op het meer gezwommen en gezeild; hoogst zelden werd er gelezen. Dan werd het middagmaal opgedischt, en ging lustig de beruchte schedel met bourgonje gevuld rond. In de hoop schatten te zullen vinden, die wellicht door de monniken ten tijde van de reformatie begraven waren, hadden zij eens in jeugdige opgewondenheid opgravingen gedaan, maar niets dan eenige schedels en doodkisten gevonden. Een steenen doodkist plaatste Byron in de voorzaal, en een der schedels liet hij polijsten en in zilver monteeren. Die schedel werd later als voornaamste bewijs aangevoerd voor Byrons atheïsme! Tot grooten schrik van de dienstboden stonden er ook verscheiden schedels in Byrons studeervertrek. Zij dreven den spot echter nog verder, en gingen somtijds als monniken gekleed met kruizen en rozekransen de abdij rond. Byron vervulde dan de rol van abt. Gewoonlijk duurde de vrolijkheid en brasserij tot vroeg in den morgen. Zoo hun luidruchtigheid de schimmen der sedert eeuwen ten grave gedaalde kloosterbroeders eens hadde opgedoemd, wat zouden die wel van het verloop der tijden gedacht hebben! Byron vond echter geen bevrediging bij al die uitingen van jeugdigen overmoed. Hij was de eenige van het gezelschap, die nu en dan droefgeestige buien had. Hij dacht aan de toekomst en zag die zonder vreugde te gemoet. Reeds als knaap had hij in het park van Newstead een eik geplant, aan welke hij het bijgeloovige denkbeeld verbond, dat zijn geluk met den wasdom van dien boom hand aan hand zou gaan. Van Cambridge terugkomende had hij gezien dat zijn boom ernstig ziek was. Dat stemde hem droevig. Ook het overlijden van zijn geliefden Newfoundlander Boatswain bracht daartoe bij. Het grafschrift op het gedenkteeken van dien hond, dat nog immer te Newstead den belangstellenden vreemdeling wordt aangewezen, geeft ons een staaltje van Byrons misanthropie: Near this spot
Are deposited the Remains of one
Who possessed Beauty without Vanity,
Strength without Insolence,
Courage without Ferocity,
And all the Virtues of Man without his Vices.
This praise, which would be unmeaning Flattery
If inscribed over human Ashes,
Is but a just Tribute to the Memory of
Boatswain, a Dog,
Who was born at Newfoundland, May, 1803,
And died at Newstead Abbey, Nov. 18, 1808.
| |
[pagina 168]
| |
Wij kunnen ons Byrons zwartgalligheid en menschenhaat verklaren, wanneer wij bedenken hoe de dag van zijn meerderjarigheid werd gevierd. Ofschoon de traditioneele os gebraden werd, en volgens oud gebruik een feest aangericht, zoo verscheen toch niemand, zelfs niet zijn voogd. Het familiefeest was een familiefeest zonder familie. Daarbij moesten de gelden daartoe noodig door een woekeraar worden voorgeschoten. Van de zorgen van Byrons voogd, en hoe de dichter op dit oogenblik zoo berooid kon zijn, geven de biografen geen verklaring. De ongunstige beoordeeling van de Hours of Idleness, die in het begin van 1808 in de Edinburgh Review verscheen, was Byrons reddende engel. Dat hoogst onaangename stuk waar de gedichten als onbeduidend worden beschouwd, ook wanneer de jeugdige jaren van den schrijver in aanmerking werden genomen, wordt gewoonlijk toegeschreven aan lord Brougham of Jeffrey; Byron zelf nam aan dat het van den laatste was. Oogenschijnlijk vatte de jonge schrijver de zaak kalm op, maar zijn verhaal hoe hij den middag na de lezing er van met zijn vriend Davies at, drie flesschen wijn dronk en dien nacht heerlijk sliep, doet ons eer aan overspanning of bravoure denken dan aan onverschilligheid. Vooral de hatelijke toon, waarop de whigsgezinde Review toespelingen op zijn lordschap maakte, moet hem gehinderd hebben. Vóór het verschijnen der recensie had Byron geen bepaalde plannen omtrent de toekomst, misschien dacht hij aan een politieke loopbaan. In de voorrede van zijn eersten bundel zegt hij dat dichten zijn beroep niet is. Nu echter was zijn ijdelheid gekwetst en wilde hij zijn beoordeelaars en de geheele letterkundige wereld in Engeland aan de kaak stellen, en zoo mogelijk vernietigen, en zijn eigen bekwaamheden als dichter bewijzen. De recensie was het staal dat de vonken uit Byrons genie zou te voorschijn roepen. Terwijl op Newstead de dolle uitspattingen haar gang gingen, schijnt Byron zich nu en dan te hebben afgezonderd ten einde de schichten te smeden die de Engelsche dichters en de Schotsche recensenten zouden treffen. In het begin van 1809 vertrok Byron naar Londen, om zijn intrede in de letterkundige en politieke wereld te doen. Volgens gewoonte wordt in The House of Lords de jonge meerderjarige bij zijn eerste bezoek door een familielid binnengeleid, en voorgesteld aan den lord kanselier. Maar ook hier weder moest de reeds half door het noodlot verbitterde jongeling zijn verlatenheid gevoelen, en zijn van nature zoo gevoelig en ontvankelijk hart pantseren ook tegen al het goede dat op hem had kunnen inwerken. Indien niet een verre bloedverwant van Byron, Dallas, hem toevallig dien morgen een bezoek had gebracht, zou de jeugdige pair geheel alleen zijn eerste parlementsgang gedaan hebben, want zijn voogd en familiebetrekking de graaf van Carlisle had zich, zelfs na een verzoek van Byron, aan de plechtigheid onttrokken. Dallas, die menige bijzonderheid ook omtrent Byrons latere leven voor ons bewaard heeft, geeft van die intrede het volgende ver- | |
[pagina 169]
| |
slag. Er waren weinig leden tegenwoordig, daar er dien morgen niets bijzonders te behandelen viel. Byron, nog bleeker dan gewoonlijk, en met een gelaat waarop demoediging en ergernis om den voorrang kampten, trad zonder om zich heen te zien den wolzak voorbij, en legde bij den daartoe bestemden ambtenaar zijn eed af. De lord kanselier Eldon rees toen op, naderde het nieuwe lid, drukte hem de hand en begroette hem met vriendelijke woorden. Byron maakte van zijn kant een stijve buiging, reikte hem niet meer toe dan de toppen der vingers, en plaatste zich toen op een der ledige banken der oppositie. Had ik hem, zoo verdedigde hij later zijn koelheid, hartelijk de hand gedrukt, dan had hij mij tot zijn partij gerekend, en ik wil met geen van beide partijen iets te maken hebben. Moest Byrons ijdelheid bij deze intrede een gevoeligen knak krijgen, een zalige voldoening daarentegen leverde hem de verschijning van zijn satyre English Bards and Scotch Reviewers, waarvan de eerste druk, bestaande in 1000 exemplaren, spoedig verkocht, en weldra door een tweede, derde en vierde gevolgd werd. Ofschoon anoniem verschenen, straalde de naam van den schrijver toch genoeg door, en werd zijn dichterlijke grootheid zeer spoedig door allen, behalve natuurlijk de door hem aangevallen Reviews erkend. Nu stond niets zijn reisplannen meer in den weg. Hij gevoelde behoefte om zijn blik te verruimen en voedsel voor zijn hart te vinden. Hij was doordrongen van het denkbeeld dat men uit boeken alleen den mensch niet kan bestudeeren. Ik ben, schreef hij later uit Athene aan zijne moeder, ik ben zoo diep overtuigd van de voordeelen die de beschouwing en studie van onze natuurgenooten oplevert, en van de bittere gevolgen van het te huis blijven vooral in onzen toestand van eilandbewoners, behebt met allerlei bekrompen veroordeelen, dat ik geloof, dat een wet onzen jongelieden moest gebieden zich gedurende eenigen tijd buitenslands te begeven. Bij deze theoretische redenen voegde zich echter nog een praktische drijfveer, nl. Byrons financiën. Op het vasteland, en voornamelijk in het Oosten, kon hij met zijn middelen beter overeenkomstig zijn stand leven; daarbij komt nog dat hij Engeland met zijn conventioneele maatschappij haatte, en zijn vol hart, berstende van Sehnzucht en overvloeiende van de aspiratiën eens dichters, naar vrijheid snakte. Den 2den Juli 1809 werd de reis in gezelschap van zijn getrouwen vriend Hobhouse ondernomen. Nog den laatsten dag moest hij iets ondervinden, dat zijn van vriendschap overvloeiend hart met ergernis vervulde. Hij zou met een anderen ouden schoolvriend een dag vóór zijn vertrek een laatste bijeenkomst hebben, waarbij zij tevens portretten zouden wisselen. Kort te voren ontvangt hij een briefje waarin zijn vriend zich verontschuldigt; ‘en om welke reden, denkt ge wel?’ voegde Byron zijn bloedverwant Dallas toe, - ‘hij moet met zijn | |
[pagina 170]
| |
moeder en een paar dames eenige winkels bezoeken. En hij weet dat ik morgen vertrek, misschien om nooit weder te keeren!’ Met een uitrusting en gevolg dat meer overeenkomstig zijn stand dan zijn vermogen was, scheepte Byron zich den 2den Juli te Falmouth in, en kwam na een gelukkige vaart van 5 dagen te Lissabon aan. Hij zond zijn bedienden met de pakkage per schip naar Gibraltar, en reed zelf met Hobhouse in roode uniformen gekleed, een voorzorgsmaatregel die eer practisch dan wettig was, naar Sevilla. Op dien tocht trof hem de schoonheid van het stadje Cintra, de domheid der monniken van Mafra - die hem bij een bezoek aan hun bibliotheek vroegen of men in Engeland ook boeken had -, maar vooral de schoonheid der vrouwen van Sevilla, over welk laatste punt hij bijzonder openhartig uitweidt in een brief aan zijne moeder. De beide reizigers namen gedurende drie dagen hun intrek bij twee ongehuwde dames, waarvan de oudste op het punt stond een officier te trouwen. Zij was gastvrij genoeg om aan Byron voor te stellen de beste kamer van het huis, haar eigen kamer, met haar te deelen, welk vriendelijk aanbod hij echter uit eerbaarheid afsloeg. Bij zijn vertrek vereerde zij hem een drievoet lange lok, waarvoor zij een vlok van zijn haar in ruil verlangde, en schonk hem ten slotte een teederen kus, met de woorden: ‘Vaarwel, mijn schoone, gij bekoort mij zeer!’ Dat alles schreef Byron aan zijne moeder, en voegde er zelfs als bijlage de lange haarlok bij. In Sevilla verschafte zijn rang en stand hem voor het eerst de gelegenheid met de toongevende personen in aanraking te komen, iets dat zijn blik verruimde, zijn kennis vermeerderde en, last not least, zijn ijdelheid streelde. Van Sevilla draafden de beide Britten naar Cadix, in welk paradijs van vrouwen zij helaas niet lang konden vertoeven, maar lang genoeg om te dweepen met die zonnige schoonen, haar zuidelijken gloed en zinnelijke bekoring. Byron werd meer getroffen door de Spaansche schoonen, de stierengevechten en de ondichterlijke politiek dan door de prachtige overblijfsels van bouwkunst, het graf van Columbus en de herinneringen aan de heerschappij der Mooren en Romeinen, zaken die den met de oudheid dweependen Walter Scott zeker zouden verrukt hebben. Alvorens de reis te vervolgen zond hij zijn bedienden naar Engeland terug, slechts zijn kamerdienaar Fletcher bij zich houdende. Den eersten September arriveerden zij met een gewoon schip bij Malta. Had het Byron reeds gegriefd niet met een Engelsch oorlogsfregat verder te zijn gebracht, waarvoor hij alle moeite in het werk had gesteld, nog dieper werd de nukkige aristocraat teleurgesteld toen hij bij zijn aankomst te Malta niet met een saluutschot begroet werd; als pair van Engeland had hij zich met die hoop gevleid, en draalde lang alvorens aan land te gaan, immer hunkerende naar het vurig verlangde schot, dat maar niet volgde. De gouverneur van Malta bezorgde Byron en zijn vriend een woning. De dichter be- | |
[pagina 171]
| |
gon met bij een geleerden monnik les in het Arabisch te nemen, maar eindigde met een liaison met mrs. Spencer Smith, dochter van den Oostenrijkschen internuntius baron Herbert in Konstantinopel, een dame die later een zeer avontuurlijken levensloop had, en door Napoleon als staatsgevangene naar Valenciennes werd gezonden. De hertogin van Abrantès beschrijft haar in haar memoires als betooverend schoon, met blonde lokken, doorzichtige huid en fraai gevormd. Zij was bekend met zeven talen en haar letterkunde, was daarenboven zeer muzikaal en een toonbeeld van deugd. Haar gemaal was op dat oogenblik Engelsch gezant aan het hof te Stuttgart, waarheen zij en haar moeder zich toen begaven. Haar huwelijk was zeer ongelukkig, maar toch was Byrons verhouding tegenover haar van zuiver platonischen aard. In zijn dichtwerken vindt men menige herinnering aan deze dame, en Florence, onder welken naam zij daarin voorkomt, heeft meer toonen aan zijn lier ontlokt dan het geheele eiland Malta, met al zijn romantische herinneringen. Romanticus was Byron hoogst zelden, en daar waar hij het tracht te zijn, treedt zijn subjectiviteit hem in den weg, en maakt hij zijn eigen persoon tot middelpunt der handeling. De reis werd per oorlogsbrik vervolgd en den 29sten September betraden zij den romantischen bodem van Albanië, welk land Byron telkens aan Schotland herinnerde. De bergen waren Kaledonisch, het dialekt der inwoners klonk Celtisch, hun krachtige en statige houding geleek die der zonen van Morven. Verwittigd door den Engelschen resident Leake van de aankomst van een voornaam Engelschman, had Ali Pacha van Janina den jeugdigen pair een uitnoodiging gezonden. Ofschoon niet in Janina maar bij het beleg van het slot Berat, waar hij Ibrahim Pacha bestookte, had Ali orders gegeven om op zijn zomerverblijf Tepelini, een dagreize van Berat gelegen, alles tot de ontvangst van den voornamen vreemde in gereedheid te brengen. Na een reis door de bergen van negen dagen, waarbij zij door vreeselijke stormen en onweer overvallen werden, en zelfs de gids verdwaalde, bereikten onze reizigers eindelijk Tepelini. Zelden moet Byrons ijdelheid zich zoo gestreeld gevoeld hebben. Nog nooit was een vreemdeling in deze gewesten doorgedrongen, en wat zich hier aan zijn oogen vertoonde overtrof zelfs de oostersche pracht, die de Duizend en Eén Nacht ons voortoovert. De Albanezen in hun prachtig kostuum, Tartaren met hooge vilten mutsen, Turken met bonte tulbanden, zwarte slaven, schitterend opgetuigde rossen, tromgeroffel en trompetgeschal, komende en vertrekkende boden, dat alles leverde een nooit gezien schouwspel op, terwijl op den achtergrond een trotsche, wilde natuur zwijgend toezag. Tepelini is omringd van hooge, steile krijtbergen, waar boom noch struik op tiert, en door wier kloven de Vojussa of stroom der zuchten bruischt. | |
[pagina 172]
| |
Den volgenden dag werd Byron den gevreesden Pacha van Janina voorgesteld. In schitterende staatsuniform, met prachtigen sabel, trad de voorname Engelschman de hooge marmeren zaal binnen, in wier midden een fontein sprong. Ali Pacha ontving hem staande, deed hem aan zijn rechterzijde plaats nemen, en vroeg waarom hij zoo jong van dagen reeds zijn vaderland verlaten had. Toen droeg hij hem de groeten op aan zijne moeder. Vooral stal hij zeker Byrons hart bij de opmerking, dat hij aan zijn kleine ooren, krullend haar en witte handen zien kon dat hij van hooge geboorte was. Zoolang Byron in Turkije bleef moest hij hem als zijn vader beschouwen. Gedurende de drie dagen van zijn verblijf te Tepelini werd Byron inderdaad als een bedorven kind behandeld; wel twintig maal per dag bood Ali hem amandelen, vruchten, sorbet en suikergoed aan. Ongetwijfeld oefende dit bezoek een gewichtigen invloed op Byrons poëzie uit; in zijn Childe Harold, Don Juan en poëtische verhalen ontmoeten wij telkens herinneringen aan Turkije niet alleen, maar ook aan den persoon en het karakter van Ali Pacha. Byron beschrijft hem aan zijn moeder als een Mahomedaanschen Buonaparte, en vooral de overeenstemmende trekken tusschen Ali en Byron zelf treffen ons. K. Mendelssohn-Bartholdy zegt dat de meest kenmerkende trekken van den grooten pacha waren: tijdelijke inspiratie en subjectieve willekeur. Wie erkent daarin ook niet de voorname factoren van Byrons karakter? Ali's trots, eerzucht, wraakzucht en de geheimzinnige nimbus waarmede hij zijn persoon zoo gaarne omgaf, troffen gelijkluidende snaren in den Engelschen dichter. Met Napoleon had Ali weinig op. Hij toonde Byron een doos met het portret van den veroveraar, en voegde er bij dat het geschenk goed was, maar het portret noch het origineel hem beviel. Ook zijn verhouding tot de godsdienst had groote overeenkomst met die van Byron: aan groote vrijgeesterij paarde hij een wonderlijk bijgeloof. Toen Byron hem bezocht telde hij ruim zestig jaren, was niet groot maar gezet en had innemende trekken, witten baard en lichtblauwe oogen. Voorzien van aanbevelingsbrieven, gidsen en gewapend geleide werd na drie dagen de terugtocht naar Janina en Salera weder aangenomen, en van daar verder per oorlogsgaljoot. Een hevige storm overviel het betrekkelijk lichte vaartuig, waarvan kapitein en matrozen aan den drank verslaafd waren. Aan redding viel nauwelijks te denken, want op alles wat Byron vroeg of hun aanraadde volgde slechts het echt Turksche antwoord: ‘Als God het wil!’ In kalme berusting wikkelde Byron zich in zijn Albaneschen mantel en legde zich op het dek te rusten; het loeien van den wind en het bruischen van de golven scheen voor hem zulk een gepast wiegelied, dat hij weldra in een diepen, gerusten slaap viel, waaruit hij, toen het gevaar geweken was, met moeite gewekt kon worden. Bij een streek, genaamd Volondorako, aan land gedreven, werden zij door het hoofd van de plaats | |
[pagina 173]
| |
liefderijk verpleegd, waarvoor Byron hem en de zijnen bij zijn vertrek een som gelds aanbood, maar tot antwoord kreeg ‘wij willen geen geld, wij willen dat gij ons lief hebt,’ als belooning wenschte hij een schriftelijk bewijs van dankbaarheid. Nu ging de reis naar Missolunghi, steeds onder geleide van goed gewapende Albanezen, uit vrees voor de vele rooverbenden welke die streken onveilig maakten. De woeste en afwisselende natuurtafereelen, de bonte bevolking en schilderachtige toestanden, die hun reis afwisselden, vinden wij in schitterende en onvergankelijke kleuren geschilderd in den tweeden zang van Childe Harold's Pilgrimage, dat prachtige gedicht waarin Byron zijn reisontmoetingen en denkbeelden heeft weergegeven.Ga naar voetnoot(*) Van Missolunghi ging het over Patras en Delphi (Castri), waar zij den Parnassus bestegen en uit de Kastalia dronken, over het slagveld van Chaeronea naar Athene, waar Byron zijn gal leerde uitspuwen over lord Elgin en hen die de meesterstukken van Grieksche kunst aan den klassieken geboortegrond ontrukten. Ook de berg Hymettus, de marmergroeven van Pentelikon en het slagveld van Marathon, dat hem voor 16000 piasters te koop werd aangeboden, werden daarna bezocht. Byron bezocht al die plaatsen als dichter, niet als geschiedkundige, topograaf of antiquaar. Zijn schilderingen van Griekenland en zijn ontboezemingen uitgelokt door de herinneringen aan dien klassieken bodem verbonden, behooren tot de schoonste stukken ooit uit zijn pen gevloeid. Die ze nogmaals lezen wil sla slechts op Childe Harold II, 73 enz. Don Juan III, 86 enz. The Bride of Abydos en The Giaour. In Athene was Byron weer spoedig op goeden voet met de dames. Hij nam zijn intrek bij de weduwe van den gewezen Engelschen consul Macri, wier drie dochters Theresa, Katinka en Mariana, ware Grieksche schoonheden, hem spoedig tijdelijk zijn hart ontroofden. Vooral de oudste, Theresa, op wie hij het schoone gedichtje maakte: Maid of Athens, ere we part,
Give, oh, give me back my heart!
maakte op hem een diepen indruk. In oosterschen trant reet hij zich eens in haar tegenwoordigheid met een dolk de borst open; zij zag het rustig aan, en beschouwde het slechts als een gepast offer aan hare schoonheid; - van dankbaarheid, noch van de minste belooning was sprake. Lange jaren daarna namen Engelsche toeristen hun intrek bij de familie Macri - ook in Byrons tijd verhuurden zij kamers om in hare behoeften te voorzien -, en Theresa behoorde even goed als het Parthenon tot het programma van sight-seeing; zij was toen een gezette matrone, en had een schoon en eenigszins pensief uiterlijk. Den 5den Maart verliet Byron Athene om per Engelsch vaartuig naar | |
[pagina 174]
| |
Smyrna te vertrekken. Van daar ging de reis weer naar Konstantinopel. Aan den ingang van den Bosphorus kwam oponthoud, wat hem gelegenheid verschafte de Hellespont over te zwemmen. De zeeofficier Ekenhead begeleidde hem op dien tocht, dien Byron in één uur en tien minuten volbracht, zijn metgezel in vijf minuten korter. Byron beroemde er zich zijn geheele leven op Leanders fabelachtige heldendaad te hebben nagevolgd en tot waarheid gemaakt; in zijn dichtwerken vindt men menige zinspeling op dit feit, dat hem ten slotte een zware koorts op den hals haalde. Zes dagen naden zwemtocht, dien hij den 3den Mei 1810 uitvoerde, maakte hij er een afzonderlijk gedichtje op, dat eindigt met een vergelijking tusschen hem en Leander, 'T were hard to say who fared the best:
Sad mortals! thus the Gods still plague you!
He lost his labour, I my jest;
For he was drown'd, and I've the ague.
Lord Byron beminde dergelijke zwemtoeren. In 1818 zwom hij met een ander Engelschman, zekeren heer Scott, in Venetië ten aanschouwen van een groote volksmenigte, tegen een beroemd Italiaansch zwemmer, bij welke gelegenheid hij vier uren en twintig minuten in het water bleef. De Italiaan moest het reeds spoedig opgeven. Na een oponthoud van één dag in Konstantinopel, begaven Byron en Hobhouse zich weer aan boord van het Engelsche fregat Salsette, de eerste om naar Griekenland, de laatste om naar Engeland terug te keeren. Te Tripolitza legde Byron een bezoek af bij Vely Pacha, een zoon van Ali, waar hij vorstelijk ontvangen werd, en bij zijn afscheid een prachtigen hengst ten geschenke ontving. In September kreeg hij te Patras een hevigen aanval van moeraskoorts, dezelfde ziekte waaraan hij veertien jaren later, ongeveer op dezelfde plaats zou bezwijken. De dichter is overal vol lof voor den inlandschen bediende die hem bij deze ongesteldheid zoo getrouw verpleegde, en die zelfs eens den geneesheer bezwoer hem den hals te zullen afsnijden, indien hij zijn meester niet spoedig genas. De arts nam de vlucht, en liet zich niet meer zien, waaraan Byron later vooral zijn herstel toeschreef. Gedurende al die omzwervingen verzuimde Byron niet zijn gewaarwordingen en ontmoetingen in gevoelvolle verzen te beschrijven. Zoo begon hij te Janina den eersten zang van Childe Harold en eindigde den tweeden te Smyrna. Gedurende zijn tweede verblijf te Athene nam hij zijn intrek niet bij de familie Macri - misschien waagde hij zich niet op nieuw aan de koele Grieksche schoone - maar in een Franciskaner klooster, waar hij zich op de Nieuw-Grieksche taal toelegde en zijn Hints from Horace en The Curse of Minerva schreef. The Giaour dichtte hij naar aanleiding van een avontuur, dat hij in Athene ondervond. Toen hij op zekeren dag van het baden terugkeerde, ontmoette hij een troep | |
[pagina 175]
| |
Turksche soldaten, die een meisje naar het strand sleepten dat in een zak genaaid was. Haar misdaad was een liefdesbetrekking tot een Frank. Pistool in de hand noodzaakte Byron hen naar den Aga terug te keeren, waar hij vervolgens door bedreigingen en geld haar vrijheid verwierf. Sommigen willen dat Byron zelf de minnaar van het meisje was, anderen weer dat zijn Turksche bediende een rol in die geschiedenis speelde. Omstreeks dien tijd begon Byron meer en meer ontevreden te worden met zijn naar de braadspitten van Engeland verlangenden kamerdienaar Fletcher, en besloot eindelijk hem naar huis te zenden. ‘Zijn eeuwige jeremiades en Sehnsucht naar rundvleesch en bier, zijn domme verachting voor alles wat vreemd is; zijn ongeschiktheid om zelfs maar een paar woorden van een vreemde taal te leeren, maken hem, even als alle Engelsche bedienden, tot een waren last. Den wijn kan hij niet drinken, op de bedden niet slapen, - en dan niet eens thee te kunnen krijgen!’ Byrons plan om naar Egypte te gaan viel in duigen door een brief van zijn zaakwaarnemer Hanson, die hem meldde dat zijn geldelijke aangelegenheden in zeer verwarden toestand verkeerden, en hem aanraadde Newstead te verkoopen, - Newstead, het eenige dat Byron nog aan Engeland bond. Geen wonder dat de moderne dolende ridder, de Childe Harold der negentiende eeuw, in een sombere gemoedsstemming geraakte, toen die stoffelijke nietigheden hem in zijn dichterlijk zingenot kwamen storen, hij eensklaps uit zijn sfeer van rozengeur en maneschijn gerukt werd, en het slijk hem weer om de ooren spatte. ‘Mijn vooruitzichten zijn niet opwekkend, schrijft hij aan zijn vriend Hodgson; ik ben verward in eigen zaken, onverschillig omtrent openbare, eenzaam zonder naar gezelligheid te verlangen, het lichaam verzwakt door koortsen maar mijn geest nog ongedeerd; zonder hoop, zonder wensch. Het eerste dat ik ontmoeten zal is een advokaat, vervolgens een schuldeischer, kolengravers, pachters en al den aankleve van geërfde bezittingen en in proces verkeerende kolenmijnen. Is alles geredderd dan ga ik terug naar Spanje of de Levant waar een onbewolkte hemel en rust voor mij is.’ Aan zijn moeder schreef hij om zijn kamer in order te maken, voor zijn bibliotheek te zorgen en een paar flesschen champagne over te laten. In het begin van Juli ankerde het schip in den Theems. Zijn reis had twee jaren en eenige dagen geduurd. Den 23sten schreef hij zijne moeder dat gewichtige zaken hem zoolang in Londen terug hielden. Weinige dagen daarna ontving hij de tijding van het plotseling overlijden zijner moeder. Een aanval van toorn, naar aanleiding van een behangersrekening, had haar dood ten gevolge gehad. Ofschoon de harmonie tusschen Byron en zijn moeder gewoonlijk gestoord was, zoo zag hij toch nu in dat men slechts één moeder te verliezen heeft. Den avond na zijn aankomst hoorde de kamenier der overledene | |
[pagina 176]
| |
iemand overluid snikken in de sterfkamer; - tot haar verbazing zag zij Byron, die in den donker bij het doodbed weende. Zij raadde hem aan minder aan die droefheid toe te geven, waarop hij zeide: ‘Ach, ik had slechts één vriendin op de wereld, en die is nu dood.’ Hij volgde het lijk zijner moeder niet naar de laatste rustplaats, waarschijnlijk uit vrees zijn gevoel niet te kunnen bedwingen en zich voor het oog der wereld onmannelijk gedragen. Hij zag den stoet zoo ver hij kon na, riep toen zijn kamerdienaar Rushton en begaf zich in zenuwachtige overspanning aan zijn dagelijksche boksoefening. Dit ging echter zijn krachten te boven, hij wierp den handschoen weg, en ijlde naar zijn kamer. Onder deze omstandigheden zag Newstead-Abbey haar landheer weder. Dordrecht. (Slot volgt.) |
|