| |
Geschiedenis van den dag.
De staatkunde heeft op het oogenblik haar niet ongewone gedaante aangenomen: een reusachtige, afgrijselijke tragedie! Doch smoren wij onze verontwaardiging om den officieelen gang van zaken te volgen.
De candidatuur van prins Leopold von Hohenzollern voor den Spaanschen troon dagteekent, zegt men, van October van het vorige jaar; 't was de oude Spaansche diplomaat, Salazar y Mazarredo, lid der Cortes, die toen zijn brochure schreef ten gunste van ‘don Leopoldo’. Geen candidaat die volgens Mazarredo zooveel voor had als prins Leopold; vooreerst beleed hij den Katholieken godsdienst, voor Spanje iets onmisbaars; hij was verwant niet alleen aan keizer Napoleon en koning Wilhelm, maar ook aan een der eerste Spaansche huizen, de familie der Frias. Een niet geringe aanbeveling daarbij was, dat de prins gehuwd was met een zuster van den koning van Portugal, prinses Antonia; de voorstanders van de Iberische eenheid, schoon noch in Spanje, noch in Portugal bijzonder talrijk, konden dus allereerst zich troosten, te meer daar het huwelijk reeds met drie mannelijke
| |
| |
telgen was gezegend. Vooreerst dus behoefde men niet meer aan het zoeken te gaan naar een koning, indien deze ‘don Leopoldo’ door de Cortes werd goedgekeurd.
Het schijnt evenwel dat deze, volgens den Spaanschen diplomaat, candidaat der candidaten in het begin niet veel in aanmerking is gekomen en van het Spaansche ministerie niet de gewenschte ondersteuning ontving, althans niet voor het oogenblik; de gangen van den hoofdagent voor de koningzoekerij, den heer Prim, zijn moeilijk na te gaan. Volgens een andere lezing heeft men toen niet van de zaak gehoord, omdat prins Leopold weinig lust had om de candidatuur te aanvaarden; de zaken stonden er in Spanje dan ook niet naar om hem sterk aan te moedigen.
In het voorjaar evenwel en bepaald in de maand April zijn de onderhandelingen op nieuw geopend en stelde een Spaansche commissie aan prins Leopold voor, om zich in don Leopoldo te laten verdoopen. De candidaat had er nu meer ooren naar; behalve zijn persoonlijke toestemming en die van zijn vader, prins Anton von Hohenzollern, moest evenwel nog een formaliteit worden vervuld, die bij zulke hooge personages behoort, de toestemming namelijk van het hoofd van het vorstelijk geslacht der Hohenzollern, koning Wilhelm van Pruisen.
Men meene evenwel niet dat de bloedverwantschap met de Pruisische Hohenzollern zoo groot is; volstrekt niet; het zou zelfs nog een heele berekening zijn den graad van bloedverwantschap aan te wijzen. In de 12e eeuw werd, naar men zegt, het oude Duitsche huis der Hohenzollern gescheiden in twee takken; de jongste tak verkreeg in 1414 het keurvorstendom Brandenburg en in 1618 het hertogdom Pruisen, dat in 1701 tot koninkrijk werd verheven. De andere tak, waartoe prins Leopold behoort, was niet gelukkig. Zij bleef verbonden aan het kleine landgoed in Schwaben, en werd in 1576 weder in twee takken verdeeld, die van Hechingen (de oudste) en die van Sigmaringen (de jongste). Men ziet, het is van de Pruisische Hohenzollern familie van Adamswege, en de Pruisische Hohenzollern hebben met den Katholieken tak weinig meer dan den naam gemeen. In 1849 evenwel zijn de zuidelijke Hohenzollern opgenomen onder de prinsen van het Pruisische koninklijke huis, en in zooverre moest prins Leopold voor zijn Spaansche candidatuur de goedkeuring vragen van koning Wilhelm.
't Is moeilijk uit te maken, in hoeverre zulk een verlof van een familie-hoofd al of niet afscheidelijk is van zijn betrekking als souverein. Van Duitsche zijde beweert men, dat die betrekkingen geheel zijn afgescheiden, en hetgeen het familie-hoofd verricht in niet het minste verband staat met hetgeen de koning doet als souverein van Pruisen. De Pruisische Majesteit heeft prins Leopold dan ook afgeraden om zich in de Spaansche onderneming te steken, maar hem zijn toestemming niet willen onthouden.
Wat heeft evenwel de generaal Prim met den heer von Bismarck
| |
| |
daarover gesproken en onderhandeld? want dat de zaak een punt van overweging geweest is tusschen die twee staatslieden mogen we aannemen. Een tweede vraag, die daarmede in het nauwste verband staat, is deze: waar men van Spaansche zijde zich zeer goed bewust was, dat de candidatuur van Leopold von Hohenzollern, in weerwil van zijn verwantschap met de familie Napoleon (door den grootvader van prins Leopold, die gehuwd was met prinses Maria Antoinette Murat, dochter van koning Joachim, en door zijn vader, die gehuwd is met prinses Josephine Frederika Louise, dochter van den groothertog van Baden en van Stephanie Louise Napoleon, gravin de Beauharnais, aangenomen dochter van Napoleon I) de Fransche regeering hoogst onaangenaam zou zijn; waar men van den kant van Pruisen de lichtgeraaktheid van Frankrijk op dit punt zeer gemakkelijk zich kon voorstellen, waarom heeft men om die reden - gesteld dat men vóór alles den vrede in Europa wilde bewaren, - van ter zijde met Napoleon niet over de zaak gesproken, of van te voren kennis gegeven, dat de candidatuur hangende was, en de koning van Pruisen op grond van de verhouding, waarin hij stond tot den prins, geen recht had om zijn toestemming te weigeren? De diplomatie, die in den regel zoo uiterst kleingeestig voorzichtig is, heeft hier voor 't minst niet voorzichtig gehandeld. Er was grond voor het vermoeden, dat Frankrijk, dat meer dan eenige andere mogendheid eigenbelang heeft bij den loop der zaken in Spanje, de toestemming tot de candidatuur zou opvatten als een provocatie, tegen Frankrijk gericht.
Wij beoordeelen hiermee de zaak uit het oogpunt van hetgeen men politiek noemt; het gezond verstand oordeelt natuurlijk geheel anders. Wat in 's hemels naam, spreekt het, heeft een koning te maken met een land waar een constitutie is? en wat geeft daar in elk geval een middeleeuwsche familieverwantschap met den vorst van een Rijk dat bijna aan de andere zijde van een werelddeel ligt! Of ook wel het gezond verstand kan zich geen begrip vormen van het gewicht, dat men aan deze dynastie-quaestie toekent; waar koningen bestaan, waar zij een historisch recht haast bezitten, waar aan hun naam verbonden zijn een aantal herinneringen, waar de geschiedenis van een vorstenhuis de geschiedenis is van een land en waar hun naam een aantal gewaarwordingen, droeve en blijde oproept, waar hun naam de uitdrukking is van de eenheid van een volk, - daar hebben wij er eerbied voor en wenschen hem te behouden, maar hoe men er toe komen kan, om, indien men zijn vorst of vorstin om gegronde redenen buiten het land heeft gezet, een nieuw vorstenhuis op te doen, en daarvoor een werelddeel af gaat reizen, zoo iets komt menigeen onbegrijpelijk voor.
Maar 't is eenmaal zoo; Spanje moet nog altijd volgens het gevoelen van hen, die het voorloopig regeeren en van een deel van het volk, een koning hebben; een Duitsche prins bezit daarvoor alle mogelijke gewenschte eigenschappen, niemand heeft er iets op tegen, dat hij
| |
| |
dat gebenedijde postje krijgt, behalve één, - zijn toekomstige buurman en ambtgenoot, Napoleon III.
Men kent den ophef, dien de Franschen maakten, toen het bekend werd, dat Prim een candidaat had opgedoken en wel een ‘Pruisischen.’ De Minister van Buitenlandsche Zaken de Gramont, die het hoofd, de ziel is van de Fransche regeering, terwijl Ollivier, getrouw aan zijn karakter slechts de man is, die leeft onder den indruk van het oogenblik, - de Gramont verklaarde, dat ‘Frankrijk in zijn neutrale houding (tegenover Spanje) zou volhouden maar.... niet dulden, dat een naburige natie den troon van Karel V weder oprichtte en dat een vreemde mogendheid, ten nadeele van Frankrijk, het evenwicht van Europa kwam verbreken.’
Velen ontkennen, dat Frankrijk ooit te eeniger tijd een ‘neutrale houding’ tegenover Spanje heeft in acht genomen; men beweert dat Frankrijk al het mogelijke heeft gedaan om de oplossing van de Spaansche kroonquaestie tegen te werken, en dat Frankrijk twee spookgedaanten bestendig in Spanje ziet: den Orleanist Montpensier en het even erge schrikbeeld de republiek, en het alle kracht heeft aangewend om beiden te verdrijven door den Bourbonschen zoon van de te laat verjaagde ex-koningin Isabella te protegeeren.
Voorts betwijfelt men, dat Frankrijk niets afwist van de candidatuur van prins Leopold; wat publiek in de dagbladen besproken werd, zal toch wel geen geheim zijn voor den leider van het Fransche gouvernement? Aangenomen nu, dat de Fransche regeering zich op officieel standpunt plaatste, en niet officieel gevraagd over die candidatuur, zich ook hield, alsof alles met opzet buiten haar was omgegaan, was het dan, vraagt men, zulk een misdaad, dat de souverein van een rijk even groot en machtig als Frankrijk, de noodzakelijkheid niet inzag, bij een familie-quaestie, eerst Napoleon om raad te moeten vragen?
Indien er sprake is van schuld, dan is Prim de eerste persoon; hij was het, die de candidatuur leidde, waarvoor het denkbeeld zonder eenigen twijfel in Spanje is ontstaan, (het zekerst bewijs levert de El candidato official van Mazarredo in het vorige jaar geschreven); en juist dat Spanje wordt slechts ter loops vermeld, omdat men het niet geheel kon verzwijgen, en het zwaartepunt van de quaestie wordt terstond overgebracht aan gene zijde van den Rijn, op Pruisen, op ‘de Duitsche natie, op wier wijsheid men vertrouwde.’
Langs diplomatieken weg had Frankrijk zich tot Pruisen kunnen wenden, zijn bevreemding te kennen geven en onderzoek doen of koning Wilhelm gerechtigd was zijn toestemming te weigeren, tot het aannemen van de candidatuur, en of werkelijk van de zijde van Pruisen intrigues waren gebruikt om de candidatuur op te dringen; niemand zou zich daarover bevreemd hebben, maar toen Frankrijk in plaats daarvan op hoogen, dreigenden toon aan die Duitsche natie toeriep, dat het ‘zonder aarzelen en zonder zwakheid
| |
| |
zijn plicht zou doen,’ indien de wijsheid van die natie te kort schoot, toen beweert men, dat het Frankrijk te doen was om een stok te hebben, en blijde was dien in de candidatuur van prins Leopold gevonden te hebben. De hooge, bedreigende toon immers sloot terstond elke nadere verklaring van de zijde van Pruisen uit; een toegeefelijk antwoord op die uitdaging ware een zelfbeleediging geweest, die geen natie, groot of klein zich kan opleggen, die niet elk gevoel van eigenwaarde met voeten wil treden.
Onverwacht trad evenwel een wending in, die Europa met hoop vervulde, dat de vrede bewaard zou blijven en de Fransche berg een muis baren. De prins von Hohenzollern trok zelf zijn candidatuur in, vermoedelijk zoowel uit eigen overtuiging als op aanraden van de Spaansche regeeringsmannen. Onmiddellijk gaf de prins Anton von Hohenzollern in naam van zijn zoon hiervan kennis aan den Spaanschen gezant te Parijs, den heer Olozaga, die zich haastte daarvan mededeeling te doen aan de Fransche regeering en aan het telegraaf-bureel van Havas. Ollivier was boven de wolken; hij is wel bezien geen man om oorlog te voeren, maar om te manoeuvreeren tusschen parlementaire partijen; de Constitutionnel, zijn orgaan riep victorie; de zaak was geëindigd, geen Hohenzollern zou in Spanje regeeren en daarop kwam het aan.
Bij nader indenken evenwel stond het nu met de positie van het Fransche ministerie niet best; wat zou men zeggen in het wetgevend lichaam? het terugtreden van den Prins, zonder toedoen van de Pruisische regeering was alleszins geschikt om de ministers belachelijk te maken. Voor een minister als Ollivier is dat wel het ergste, wat men zich denken kan. Men beweert dat ook de keizer op dat oogenblik niet aan den oorlog dacht; ook hij zou dan het slachtoffer zijn van de inblazingen van de oorlogzuchtige partij, vertegenwoordigd door Gramont. Men beduidde den Keizer, dat zijn naam verloren was voor de publieke opinie in Frankrijk, indien de zaak aldus afliep. De rechterzijde, de keizerlijke zijde van het wetgevend lichaam, de bloem van de officieele candidatuur, wilde den oorlog. Pruisen was een doorn in het oog van het Fransche volk, Sadowa de zwarte staar waarvan het gelicht moest worden; men moest de gelegenheid niet weder uit de handen laten glippen. Het slot der overweging was het stellen van een nieuwen eisch aan Pruisen, een eisch, waaraan het onmogelijk kon voldoen, een eisch die gelijk stond met een oorlogsverklaring.
De heer Benedetti moest bij den koning van Pruisen te Ems aandringen, dat hij per brief excuus vroeg aan Napoleon over het gebeurde, en beloofde - nooit weder zijn toestemming te geven tot het aannemen der candidatuur door prins Leopold, en om de maat vol te meten, mocht in dien brief niets voorkomen van den graad van bloedverwantschap tusschen prins Leopold en keizer Napoleon. Met dien brief, in de Fransche volksvertegenwoordiging voor te lezen, in alle Fransche
| |
| |
dagbladen over te drukken, misschien op de muren van Parijs aan te plakken, daarmee alleen kon Frankrijk tevreden zijn.
Wij behoeven Benedetti, den Franschen gezant, niet te Ems op zijn schreden te volgen en na te gaan in hoeverre hij veel activiteit ontwikkelde om zijn eisch te doen kennen. Zoo weinig overtuigd was koning Wilhelm dat de zaak een ernstige wending zou nemen, zoo weinig was hij zich bewust iets kwaads bedoeld te hebben tegenover Frankrijk, dat hij den Franschen gezant op zijn badwandeling het extranummer van de Köln. Zeit. toonde, waar het bericht van den afstand van prins Leopold het eerst ter zijner kennis kwam.
De oorlogsverklaring was evenwel slechts een quaestie van vorm; met dien eisch, op die wijze gedaan had de oorlogspartij overwonnen; zij triomfeerde, en de Fransche regeering, indien wij aannemen, dat zij werkelijk na het terugtreden van den candidaat den vrede wenschelijk heeft geacht, is mede aansprakelijk voor de handelwijze van die partij.
Maar men verwarre die partij niet met het Fransche volk. Een gedeelte is dronken, bedwelmd door de demonische zucht naar eer en grootheid en verovering; de betere kern van dat volk heeft een afkeer van het bloedig oorlogspel. Men leze slechts het verslag van het wetgevend lichaam, waarin de zoogenaamde mededeelingen werden gedaan en de oorlogswetten ingediend. Heeft men niet de stem van een Thiers, waarlijk geen Pruisen-vriend, van een Gambetta, trachten te versmoren, zijn niet in dat wetgevend lichaam 84 stemmen uitgebracht voor de motie van Buffet, den gewezen minister, die althans nader onderzoek verlangde om eerst te weten op welken grond toch eigenlijk de Regeering den oorlog had verklaard?
Welnu, de oorlog zal zijn loop hebben, maar al behaalt Frankrijk de overwinning, zal het betere deel van Frankrijk, tot kalmte teruggekeerd, niet op de zaak terugkomen?
Merkwaardig is het oordeel dat door de publieke opinie in alle landen van Europa over de aanleiding tot den oorlog wordt uitgesproken. In het begin, toen de candidatuur van den prins von Hohenzollern nog bestond, was het oordeel zeer gematigd; men keurde wel de opgewonden taal van de Fransche ministers af, maar 't waren Franschen en men moest hen wat toegeven. Men was van meening dat de heer von Bismarck zeer goed de bedoeling kon gehad hebben met het geheimhouden van die candidatuur om Frankrijk tegen zich in te nemen. De Noordduitsche Bondskanselier, van wien men stoute zetten gewoon is, kon dus geoordeeld hebben: de wedijver tusschen Frankrijk en Pruisen bestaat nu eenmaal en is een kanker die knaagt ook aan de ontwikkeling van Duitschland; dit of een volgend jaar moet het toch tot een botsing komen en de vraag beslist worden, of Frankrijk of Duitschland de meerdere is. Tegenover den drang in Duitschland naar bezuiniging op de begrooting van oorlog, bij de antipathie tegen het
| |
| |
budget, kan de binnenlandsche staatkunde geen vorderingen maken en wordt het prestige der regeering verlamd, en ontwapening is met het eerzuchtige Frankrijk een onmogelijkheid; welnu, de tijd komt ons zoo heel ongelegen niet.
Die meening echter is, volgens velen, door niets gerechtvaardigd; zij beweren: koning Wilhelm heeft steeds in deze quaestie zulk een naïeveteit aan den dag gelegd, dat het onmogelijk is zich zoo te vertoonen met een van te voren beraamd plan. Zijn eerste woord tot den Franschen gezant was: ‘Ik weet, waarover ge komt spreken, maar over de candidatuur zullen wij het wel niet oneens worden.’ Waar het moeilijk is, vaak ondoenlijk om de waarheid te herkennen van de woorden der vorsten en diplomaten, is er toch nog een kenmerk over gebleven en gelooft men hen onwillekeurig, wanneer de woorden den stempel dragen van niet politiek te zijn, in de dubbele beteekenis van het woord, maar voortgevloeid uit het hart. Welnu, al de woorden, die koning Wilhelm gesproken heeft, zijn geheele houding, de troonrede, waarmee de Noordduitsche Rijksdag is geopend, alles draagt den stempel, dat van de zijde van Duitschland de oorlog niet is verwacht en evenmin door den heer von Bismarck. Van zekere zijde is de sympathie voor den Pruisischen monarch al zeer gering; hij lijkt met zijn theocratische opvatting van zijn koningschap te zeer misplaatst in onzen tijd en bij zijn roemen in den ‘God der heirscharen’ denkt men onwillekeurig aan de geschiedenis van de Pruisische monarchie, die niet bijzonder christelijk is, indien het christendom vreedzame ontwikkeling wil, - maar men mag niet voorbijzien, dat hij in zijn soort een man is van een oprecht karakter en dat zegt veel; men houdt hem niet voor in staat om van zijn verantwoordelijkheid en zijn gemoedsbezwaren te spreken en slechts een lang van te bevoren beraamd plan uit te voeren, waarvan hij voorgeeft niets geweten te hebben. Ware het Wilhelms overtuiging geweest, dat de oorlog noodzakelijk was om Frankrijks aanmatigingen tegenover de Duitsche zaken eens en vooral tegen te gaan, dan gelooft men, dat hij zulks rond en ridderlijk zou erkend hebben.
Van daar dat een groot gedeelte van Europa de rechtvaardigheid zijner zaak erkent, en hem in het gelijk stelt, dat hij niet christelijk genoeg geweest is, om zich aan de beleediging van Frankrijk te onderwerpen, en haar waardig en in het minst niet stootend van zich gewezen.
De tragedie heeft echter voor de voorstanders van een éénig Duitschland haar lichtzijde; zonder twijfel had de oorlogzuchtige partij in Frankrijk gerekend op de oppositie, die Pruisen in Duitschland nog altijd heeft te bestrijden. Men verwachtte opstand of althans ondersteuning in de geannexeerde provinciën, en voor 't minst een neutrale houding van Beieren en Wurtemberg, die gretig de gelegenheid zouden aangrijpen om aan den Pruisendruk, aan het of- en defensief
| |
| |
verbond vooral te ontkomen. Nam Zuid-Duitschland die houding aan, men kon dan rekenen op Oostenrijk, waar Gramonts vriend, von Beust dezen in stilte de hand reikte. Deerlijk is die Fransche verwachting beschaamd. Voor een goed deel ten gevolge van de wijze, waarop de Fransche diplomatie is te werk gegaan, is de oorlogsverklaring als een elektrieke schok geweest, die de Duitsche nationaliteit heeft doen uitkomen met een geestdrift, die alle verwachtingen heeft beschaamd. Uit Noord en Zuid slecht éen stem, éen verontwaardiging, die zich lucht geeft in haat tegen den overweldiger, die den heiligen Duitschen grond durft aanranden.
De tocht van koning Wilhelm van Ems naar Berlijn is in meenig opzicht een zegetocht geweest, zoo schoon als ooit een overwinnaar kan te beurt vallen. Merkwaardig is het daarbij hoe de geestdrift wordt aangevuurd door de herinneringen aan den alouden vrijheidstrijd tegen den eersten Napoleon. Waardig om bewaard te worden, zijn de woorden, waarmee de Köln. Zeit., die nationale geestdrift weergaf.
Met het oude, geliefde: Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein, roept het blad: ‘Op! wakkere Oostpruisen, die in 1813 vooraan stondt in den rei der vrijheidsmannen! Op, Zwaben, die weleer de stormvaan ontroldet en het eerst den strijd hebt aanvaard. Op, Sileziërs die uw Katzbach met het bloed der Franschen hebt geverfd! Op, Hanoveranen, die op het Iberische schiereiland den vroegeren despoot hebt bestreden en thans een nieuwen kunt toonen hoe dwaas en deerlijk hij zich heeft misrekend, toen hij geloofde, dat gij uw vaandel zoudt verlaten, als wij oprukken tegen den erfvijand van het vaderland. Daagt op uit uw bergen, Beiersche oorlogsmannen, komt uit uw wouden, Thuringers en Hessen, toont dat gij uw vaderen waardig zijt, gij trouwe Duitsche Saksers, die het smadelijk juk van den Franschen dienst hebt afgeschud, om juichend tot de Duitsche vanen over te gaan! Op, al wat Duitsch heet, op! naar den Rijn, naar den Rijn, naar den heiligen Rijn, op! zoo mogelijk op de vleugelen van den stormwind!
Rijk en arm, oud en jong stroomt naar de gelederen. De hoogere klassen der gymnasiën worden ontbonden, want zelfs knapen, gloeiende van toorn, willen mede om de eer des Konings en den naam van Duitschland te verdedigen.
En gij, Ernst Moritz Arndt, als uwe oogen dat hadden aanschouwd, zoudt gij weten, dat gij niet te vergeefs hebt geleefd! Het is een kruistocht, een heilige krijg, dien wij voeren. Geen oorlog is ooit zoo roekeloos met list en leugen tegen ons in het leven geroepen.
Napoleons afstammeling wil zijn wankelenden troon met bloed staande houden. Hij heeft gezien, dat alle weldenkende Franschen zijn despotiek wanbestuur moede zijn. Hij heeft hun de door hem gehate vrijheid beloofd, die alleen in vrede kan bloeien, maar thans wil hij die verstikken in een oorlog, die in den grond der zaak tegen het beste deel der Fransche natie is gericht.
| |
| |
Wij zullen niet antwoorden op al de Fransche grootspraak. Sinds de tijden van het keizerrijk weten de Duitschers den weg naar Parijs wel te vinden. De Franschen strijden alleen voor den glans van een despoot, maar wij voor onze haardsteden, voor de rechtvaardigste zaak.
‘Wakkere landgenooten! heft uwe handen op en laat ons voor het Duitsche vaderland den eed zweren:
Wir wollen sein ein einig Volk von Brüdern,
Zu keiner Noth uns trennen und Gefahr.’
Alle verschil van opvatting over binnenlandsche quaesties treedt op den achtergrond: men kent geen partijen meer, geen veeten, geen minister-quaesties; de kiesvergaderingen, waar het vuur van den binnenlandschen, onbloedigen krijg dreigde te ontbranden, zijn onbepaald verdaagd, - men kent slechts éen behoefte: zich te scharen om de Kroon als het zinnebeeld van de eenheid, als het middelpunt, waarom alles zich beweegt; - immers hier geldt het geen regeeringsvorm, maar hetgeen een land allereerst behoeft: vrijheid en onafhankelijkheid tegenover het buitenland.
Werkelijk is het schouwspel verheffend; welke diepe wortelen heeft het bewustzijn van nationaliteit in Duitschland niet geschoten sinds '66. Het blijkt dat in de diepte, onder den oppervlakkigen bolster der verdeeldheid, het vuur brandde der eenheid, dat in dagen van gevaar en nood als deze, zijn licht verspreidt.
Te Göttingen o.a., de oude Hanoversche stad, werd koning Wilhelm door de talrijke menigte met uitbundige geestdrift ontvangen en gedwongen de menigte toe te spreken.
De Hanoversche Zeit. für Norddeutschl. deed het voorstel een vergadering bijeen te roepen, samengesteld uit mannen van al de partijen, en een adres te richten aan den Koning, waarin werd getuigd dat thans ook in de provincie Hanover alles als éen man gereed staat om den heiligen vaderlandschen grond te beschermen.
Ook de Brunswijkers, particularisten van ouds, blijven niet achter. De trein van Ems moest over Brunswijksch grondgebied en alles stroomde henen naar het kleine station Börsum; de gewone trein kon de menigte niet vervoeren, een extratrein was onmiddellijk in gereedheid.
Een donderend: Leve de Koning! ging op, toen de koninklijke wagen in het gezicht was; de trein moest eenige oogenblikken stilhouden; saluutschoten werden afgevuurd, het koninklijk rijtuig haast begraven onder de eikenkransen en bloemen. De Koning was tot tranen toe bewogen; hij beantwoordde met enkele eenvoudige woorden de hartelijke toespraak, en de trein zette zich in beweging achtervolgd door de jubelkreten van 4000 Brunswijkers, die geen vaderland meer kenden als het groote Duitsche vaderland.
Nog grooter zoo mogelijk was de geestdrift bij den intocht in Berlijn,
| |
| |
reeds voor de aankomst des Konings was de weg van het station bezaaid met menschen; onder de jubelkreten van het volk begaf de Koning zich naar het paleis, maar moest herhaalde malen zich op het balkon vertoonen en de menigte toespreken.
Op een volksvergadering op het open veld bij Lubeck, waar 20,000 personen bijeen waren, ontblootte men onder algemeene geestdrift het hoofd en zwoer met opgeheven handen goed en bloed het vaderland te wijden.
Er is maar éen woord om de geestdrift van de Duitsche natie tegenover de Fransche oorlogsverklaring te kenschetsen, een jaartal: 1813.
Koning Wilhelm is op dit oogenblik geen Koning van Pruisen, geen opperhoofd van den Noordduitschen Bond, hij is Keizer van Duitschland.
Het gevaar is de bewerker van de eenheid der Duitsche natie, en Napoleon III, die meende de ontwikkeling dier natie te moeten tegengaan en dat Duitschland weder verdeeld en machteloos te maken, en het zoogenaamde evenwicht in Europa te herstellen, heeft daardoor meer dan iemand tot de eenheid van Duitschland bijgedragen.
Onder al de geestdrift bestaat ginds een vast vertrouwen, dat het éenig Duitschland onverwinlijk is. Het refrein van het volkslied:
Lieb' Vaterland, magst ruhig sein,
Fest steht und treu die Wacht am Rhein.
is werkelijk de uitdrukking van de algemeen heerschende stemming.
Hier en daar verneemt men evenwel een wanklank in dat nationale koor. De ex-adjudant van den ex-Koning van Hanover, werd gevangen genomen, wegens pogingen om zijn ouden meester welgevallig te zijn. Dat er meer Hanoveranen zijn, die persoonlijk aan hun ex-Koning zijn gehecht en aan een onverdelgbaar particularisme vasthouden, kunnen wij veilig aannemen. Het Duitsch individualisme, - de bron van de eeuwenlange zwakheid en onmacht der Duitsche natie, - is evenwel te zwak vertegenwoordigd om tegen den grooten nationalen stroom iets te vermogen.
Ook een deel van Beieren werpt een schaduw op die grootsche nationale beweging.
De volbloed ultramontanen kanten zich zoozeer in hunne dagbladen tegen de nationale beweging aan, dat eenige in beslag zijn genomen. Men betreurt dezen maatregel; de nationaliteit moet krachtig genoeg wezen om geen beschermende maatregelen van de zijde der Regeering noodig te maken. Iedereen die met Beieren bekend is, weet op welke wijze de ‘patriotsche’ afgevaardigden in den Landdag gekomen zijn, en welke kiezers zij vertegenwoordigen.
De handelwijze van de leiders der ‘zwarte bende’ hebben evenwel niet kunnen verhinderen, dat het initiatief door Koning en Ministers genomen tegenover de nationale beweging, door den Landdag is goedgekeurd.
| |
| |
In Wurtemberg is de vroeger zoozeer gewantrouwde van Varnbühler voorgegaan, en zelfs bij de groot-Duitsche democratische partij zoo goed als bij de ultramontanen in Noordduitschland vindt de nationale zaak weerklank.
Wat Frankrijk niet had verwacht, het staat niet tegenover Pruisen, maar tegenover een natie van 38 millioen zielen, die door de edelste vaderlandsliefde in geestdrift ontvlamd, geen voet breeds gronds zal afstaan van den heiligen bodem.
Men herinnert daarbij aan het in 1839 in de Idées Napoléoniennes openbaar gemaakte imperialistische programma: ‘Men hitst de eene natie tegen de andere op en maakt de eene door de andere machteloos. De Franschen bevrijden de Italianen van de heerschappij der Oostenrijkers; Duitschland en Engeland blijven neutraal, want wat gaan hun de Oostenrijkers in Italië aan? Dat is de eerste oorlog.’
‘Als Oostenrijk gebroken is, komt de beurt aan het neutrale Duitschland en Pruisen - zonder Oostenrijk, maar met behulp van de Italianen. Dat is de tweede oorlog, waarmee de Duitsche quaestie, het Rijn- en het Deensch-Holsteinsche vraagstuk, de quaestie over de aanslibbing van de Schelde, enz., dat wil zeggen de inlijving van België en Holland in Frankrijk wordt opgelost.’
‘De derde vraag of de derde oorlog geldt Engeland. Hier komt het er op aan de onderdrukte natiën, de Ieren en Schotten van de Engelsche heerschappij te bevrijden, - de koloniën daarenboven, - Engelands heerschappij ter zee te breken en Groot-Brittannië te verdeelen. Wie oorlogschepen heeft, moet daarbij helpen.’
‘Dan is het groote Westersche rijk van de Napoleontische dynastie voltooid, en de andere helft der wereld, het Oostersche keizerrijk is Rusland, - en hem, den helper en bondgenoot bij dit alles, geldt eindelijk de laatste strijd.’
't Kan zijn dat de oorlog afmetingen aanneemt, die nog geheel buiten alle berekening liggen. Schoon de groote mogendheden verzekeringen van neutraliteit ten beste hebben gegeven, hebben deze betrekking op het oogenblik, en kan spoedig daarin verandering opdagen. Dat zou reeds het geval zijn, wanneer de oorlog van langen duur mocht zijn, wat in weerwil van de snelheid en de vernielende kracht der wapenen, bij de gelijke sterkte, bij de gelijke onmogelijkheid van weerzijden om zonder tot geheele machteloosheid te zijn gebracht, den vrede onder vernederende voorwaarden aan te nemen, waarschijnlijk moet worden geacht. Een langdurige oorlog toch is ondenkbaar zonder een onhoudbaren toestand te veroorzaken in die landen, waar handel en nijverheid het dagelijksch brood vertegenwoordigen van de meerderheid der menschen.
Dit geldt inzonderheid van Engeland, waar wel de neutraliteit in alle deftige, oud-Engelsche vormen is geproklameerd, waar de volks- | |
| |
geest reeds lang partij gekozen heeft en wel tegen Frankrijk. Personen, die den volksgeest in Engeland kennen, verzekeren, dat John Bull te harder neutraliteit schreeuwt, naarmate hij zich zelf op dit punt meer wantrouwt. Het is de oude geschiedenis, schrijft men van daar; 't is als met de kinderen, die in donker zitten en luide verzekeren, dat zij niet aan spoken gelooven, terwijl het zweet van spookenvrees op hun voorhoofd parelt. Engeland zal eenvoudig onzijdig blijven, zoo lang het kan; en.... reken bij den maatschappelijken toestand het traditioneel wantrouwen tegen de nieuwe Napoleontische onderneming, dan leest men tusschen de regels der neutraliteitsverklaring, de politiek der zoogenaamde vrije hand.
Is men met de officieele verklaring van Engeland ook voor 't oogenblik gerust, minder is dat het geval met Rusland. Een groot leger wordt in Polen saamgetrokken, naar men zegt, omdat Rusland Oostenrijk wantrouwt; men houdt zich overtuigd, dat Rusland onmiddellijk ten gunste van Pruisen zal optreden, zoodra Oostenrijk zijn neutrale houding vaarwel zegt. Wij kunnen ons dit van Oostenrijk moeilijk voorstellen, en gelooven, dat er goede grond bestaat voor het algemeen verspreide gerucht, dat Rusland niet geheel vreemd is aan een bondgenootschap met Pruisen.
In het voorjaar toch heeft de Fransche keizer getracht met Rusland te politiseeren; de generaal Fleury, een vertrouwde des keizers, werd als gezant naar Petersburg gezonden, maar naar het schijnt heeft de Fransche gezant geen vredezaken gemaakt. Nu heeft Rusland wel geen direct belang bij de vergrooting van Pruisens macht, - het tegendeel is waar, zooals wij vroeger reeds aanwezen, - maar het wacht slechts op een gelegenheid om zich op Frankrijk te wreken over den Krimoorlog en de bepalingen van den vrede van Parijs te zien opgeheven. Door dien vrede is Rusland tot weerloosheid veroordeeld in de Zwarte zee, een toestand waarop de Russische bladen in den laatsten tijd weder gewezen hebben als smadelijk voor Rusland. Men weet, dat Napoleon III dien Krimoorlog heeft op touw gezet om zijn plaats in te nemen onder de vorsten van Europa. Sedert roemde hij op de Krimgeschiedenis en noemde zich de overwinnaar van Rusland; moeilijk kan hij nu de hand reiken om de bepalingen van den vrede van Parijs op te heffen, immers het groote resultaat van dien bloedigen oorlog zou verloren gaan, en de diplomatie in vrede vernietigen wat het in oorlog had opgebouwd. Voor het oogenblik dus schijnt Rusland geen ander doel te hebben dan partijtrekkend van de verwarring in het Westen, zijn hulp te verleenen aan die mogendheid die geen direct belang heeft bij den staat van zaken in het Oosten, en langs dien weg de herziening te vragen van het tractaat van Parijs, - maar Rusland zal eerst dan handelend optreden, wanneer het bemerkt, dat de kans van slagen te dien opzichte verzekerd is.
Oostenrijk is tot neutraliteit gedwongen door eigen onmacht, zijn
| |
| |
binnenlandsche verdeeldheid, en gebonden door de nu openbaar geworden voorliefde van de Duitsche bevolking voor het groote Duitsche vaderland. Een snaar van weemoed trilt door de Duitsch-Oostenrijksche bladen dat men door het noodlot uit Duitschland is verdreven en den vrijheidsstrijd tegen den Franschen keizer niet mede kan strijden. De Duitsch-Oostenrijkers beschouwen dezen oorlog als den bloeddoop van de Duitsche eenheid.
Italië en Denemarken zijn weifelend; in het eerste, is de Fransche keizer gehaat om de dubbelzinnige rol, die hij steeds tegenover Italie's eenheid heeft gespeeld en om het onthouden van de natuurlijke hoofdstad, het ‘eeuwige Rome.’ Indien de Fransche keizer tot dien prijs het bondgenootschap van Italië wilde koopen, maar... hij kan niet, ook al wilde hij, zijn troon wordt voor een goed deel geschraagd door het clericalisme, dat alleen om Rome's wil aan hem verbonden blijft. En zoolang de Fransche wapenen geen schitterende overwinningen behalen, zal Denemarken zijn afwachtende neutrale houding niet vaarwel zeggen.
Nederland staat gereed om zoo goed als België zijn neutraliteit te handhaven. Moge ons dierbaar vaderland gespaard blijven voor de rampen van den oorlog. Dat ieder daartoe onze regeering steune in hare maatregelen tot bescherming onzer nationaliteit. Welke sympathiën men moge koesteren voor de eene of andere der oorlogvoerende mogendheden, men onderdrukke ze, om eendrachtig Nederlands neutraliteit te helpen handhaven. Daarin kan alleen het behoud van het Vaderland gelegen zijn.
20 Juli '70.
Noorman.
|
|