De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Dante's staatsregtelijke theorie.
| |
[pagina 110]
| |
Den 8sten November 1864 plaatste de volkskeuze, ten tweeden male, Abraham Lincoln aan 't hoofd van 't Noord-Amerikaansche Staatsbestuur. In gansch de beschaafde wereld, bij allen wier gemoed voor grootsche en edele beginselen ontvankelijk was, wekte die tijding blijde verrassing, vond zij luiden weerklank, hartelijke toejuiching. Men wist welke leuze de naam van dien eenvoudigen burger vertegenwoordigde. Men was zich bewust dat hij een strijd op leven en dood zou bestaan, voor het heiligst regt van een deel der menschheid. Men was overtuigd dat hij het eens getrokken zwaard niet in de schede zou doen rusten, eer den laatsten slavenhouder zijne laatste prooi was ontweldigd. Die wetenschap gaf der verkiezing van den President eene hooge, ernstige beteekenis. In de jaarboeken der Nieuwe en der Oude wereld kon het heugelijk feit worden opgeteekend, dat eene natie met onveranderlijk vasten wil eene schrede voorwaarts had gedaan op de baan der edelste zelfverloochening. Er was hier ontwikkeling ten goede, tastbaar en kennelijk in de uitspraak van gansch een volk. Er was besloten dat de vrijheid het onvervreemdbaar goed van iederen mensch moest zijn en blijven. Toen weinige maanden later op fort Sumter, dat laatste bolwerk van het Zuiden, de sterrenbanier hare breede banen ontplooide, blonk dat trotsche symbool ook den zwarten als een liefelijk beeld der verlossing toe. Een deel der menschheid was vrijgevochten. Wat Gervinus eene wet genoemd heeft, was op Amerikaanschen bodem verwezenlijkt. Merkwaardige speling van het lot, zeiden wij straks. Den 8sten December 1864 zond het hoofd der Katholieke Kerk, kennelijk onder den invloed eener kleine factie, die gemeenlijk met den naam van UltramontanismeGa naar voetnoot(*) wordt aangeduid, een schrijven in het licht, dat niets minder dan eene oorlogsverklaring aan de nieuwere maatschappij in hare gansche strekking behelsde. Verbaasd ontving de wereld dit manifest op dat oogenblik, als moest in het kort tijdsverloop van slechts ééne maand de overtuiging worden gevestigd, dat aan het streven der menschheid rust noch duur kon worden gelaten. Wat het doel, welke de beteekenis van dien wapenkreet was, werd uitgesproken met den treurigen moed eener magt, die zich bewust is hare slaafsche en blinde volgelingen bij honderdduizenden te tellen. Geene bijzondere uiting, geen speciale vorm der vrijheid van den menschelijken geest gold het hier, maar die vrijheid als geheel, in al hare rigtingen, in het regt zelf van haar bestaan. Wat wetenschap en onderzoek tot stand gebragt, wat wijsbegeerte en bespiegeling gewrocht hadden, werd als onwaar gebrandmerkt, als dwaalleer verketterd. De leerstellingen van het moderne Staatsbestuur werden verklaard valsch | |
[pagina 111]
| |
te zijn - valsch in hare grondslagen, valsch in hare uitwerking. Wat eeuwen arbeids verworven, wat stroomen bloeds gekost had, werd met één pennestreek tot logen, tot zinsbegoocheling verlaagd. De Kerk alleen, alleen die Kerk, moest de plaats innemen van den modernen Staat. De regten van den burger, van den mensch werden ontkend. Erkend werd alleen het goed regt van den volgeling van Rome. Deze had te heerschen, waar gene dienen moest. Den laatsten het regt van bestaan te ontnemen, zóó ver ging men niet, maar meer dan dat werd hem niet gelaten. Tegen alles wat dat bestaan eenige waarde bijzet - het vrije onderzoek, de vrije wetenschap, de vrije ontwikkeling vooral, werd een aanslag beraamd, een kruistogt gepredikt, een stormloop beproefd. Ook hier werd een oorlog aangekondigd op leven en dood, maar het zwaard der Kerk was gerigt tegen het hart van den modernen Staat. Ook hier was op den trans van St. Pieter eene banier geplant, maar aan de volken der aarde verkondigde zij slavernij, in stede van verlossing - de slavernij in haren stuitendsten vorm, de slavernij van den menschelijken geest. Het schoonste, naauw verkregen eigendom der menscheid: de gelijkstelling van allen voor de burgerlijke wet, de gewetensvrijheid, bedreigde dat symbool. In de oude wereld werd in gansch andere, veel breedere rigting, een strijd begonnen, die pas was beslecht aan gene zijde van den Oceaan. Daarom vonden wij stof tot hope en vrees, hij het nagaan der jongste geschiedenis van de menschelijke ontwikkeling. Daarom vonden wij in de tegenstelling dier wereldomvattende feiten, aanleiding tot de vraag, of de wet van Gervinus slechts ten deele hare toepassing zou vinden. Op die vraag een afdoend antwoord te geven is onmogelijk. Wat de kerkvergadering, thans in de hoofdstad der Katholieke Christenheid beschreven, der wereld als slotsom harer beraadslagingen verkondigen zal, is voor 't oogenblik nog met den sluijer der toekomst bedekt. Of de nieuwe maatschappij den olijftak des vredes, dan wel de fakkel van den bittersten oorlog van haar te verwachten heeft, kan vooralsnog niemand beslissen. Opwekkend is echter het verschijnsel dat, ook als de strijd der Kerk tegen den Staat voor goed mogt worden aangekondigd, de edelste denkers aan den uitslag daarvan niet wanhopen. Nog zeer onlangs is tegenover het Credo van Rome, 't programma gesteld eener andere belijdenis, die ditmaal tot ieder zich rigt, wien de lessen der geschiedenis iets meer dan ijdele klanken zijn. In de hoofdstad der nieuwe wereld, heeft Lothrop Motley, in bezielde en bezielende taal, zijne overtuiging uitgesproken dat staatsburgerlijke vooruitgang in steeds toenemende mate, den grondtoon van de toekomst der volken uitmaaktGa naar voetnoot(*). De uitnemende geschiedvorscher | |
[pagina 112]
| |
schetste in die rede in breeden omtrek, de lange baan der ontwikkeling, die de menschheid dusver heeft doorloopen. Hij toonde dat iedere phase daarvan is afgesloten, door eene aanwinst, die het gemeenschappelijk goed van allen is geworden. Met magtigen greep plaatste hij den Griekschen tempel, den Gothischen dom, naast de Pacific-spoorwegbaan, - de eerste olympiade 776 vóór de Christelijke jaartelling, haast het jaar 1776 onzer tijdrekening, toen de magtigste Republiek der aarde werd gevestigd. Hij rigtte 't oog op het tijdvak der feodaliteit, de heeren, koningen, vorsten, vasallen, die met ijzeren vuist den blanken slaaf tot onderwerping doemden, en daarnevens op de magt der pen, de kracht van het goud, de beweging van den handel, de poorters, burgers, gilden, den middenstand. Hij herdacht de Hervorming, dien wapenkreet tegen de overspelige gemeenschap van de Kerk met den Staat, - de ontdekking van de boekdrukkunst, dien magtigen hetboom tegen priesterlijke heerschappij. Hij vond ook in de nieuwere geschiedenis den vooruitgang onmiskenbaar, duidelijk aangewezen. Hij bespeurde dien in het Weener congres na den Westphaalschen vrede, in den slag van Sadowa na het Weener congres. Hij ging hem na in de herstelling van Hongarije's onafhankelijkheid, in de keuze van Gladstone als hoofd der Britsche regering. Hij teekende dezen laatsten, - en daarmede den vorm van het Engelsche Staatsbestuur, - als den President, slechts hierin van dien van Amerika onderscheiden, dat gene aan Hare Majesteit de Koningin, deze aan Zijne Majesteit het volk, zijne magt ontleent. Op al deze feiten grondde hij zijn onwankelbaar vertrouwen in den gestadigen voortgang der menschelijke ontwikkeling. Aan het einde zijner rede had hij van den triomph gesproken in een' vierjarigen strijd door zijn vaderland behaald. Was het opzet of minachting, dat Rome's jongste poging door hem ook met geen woord werd herdacht? En toch, - al de gloed der overtuiging, die in de woorden van den Amerikaanschen meester tintelt, en somtijds met onweerstaanbare kracht medesleept, is noodig om den pijnlijken indruk te verzachten, dien het berucht manifest der Roomsche curie achtergelaten heeft. Al is men geneigd de beteekenis daarvan wat zijne praktische gevolgen betreft, niet te overdrijven, te ontkennen valt het niet, dat der moderne maatschappij eene uitdaging is gedaan, die deze met mannelijken ernst te beantwoorden heeft. Al moge voor kleingeestigen angst vooralsnog geene reden bestaan, evenmin is er ruimte voor ligtvaardige geringschatting of roekelooze gelatenheid. Wel zijn, en sinds lang, de banbliksems van 't Vatikaan uitgedoofd, doch nog altijd gebiedt Rome over tal van legioenen, wier kracht te geduchter is, naarmate hunne wapenrusting minder gemakkelijk valt te onderkennen. De vast aaneengesloten hierarchie in dienst der Kerk, die alleen zaligmakend zich noemt; het parool, dat van boven gegeven, als met elektrieke vaart en snelheid, tot in de onderste lagen zich verspreidt; | |
[pagina 113]
| |
de ontzettende invloed eener leer, die, zoo noodig, tot de overprikkelde verbeelding zich rigt, en zelfs uiterlijk praalvertoon niet versmaadt; - dat alles is bij magte den ontwikkelingsgang der maatschappij, zoo niet te stuiten, dan toch en voor 't minst dien op te houden en te storen. Nutteloos is 't zich te ontveinzen dat Rome's fanatisme kan, als het ernstig wil. Niet geheel den schat onzer duur verworven vrijheid vermag het te ontrooven, maar het gebruik daarvan kan belemmerd, hare toepassing, voor een deel althans, in de waagschaal gesteld worden. Daartoe behoeft het zelfs niet op eigen kracht alleen te steunen. Ook bij andere gezindheden, al is hare Kerkleer van het katholicisme door een afgrond gescheiden, zijn heethoofden en dweepers te vinden, belust en gereed, om met gemeenschappelijke wapenen en voor gemeene rekening, den vernielingsoorlog tegen het innerlijk wezen van den modernen Staat te aanvaarden. In de jongste geschiedenis van ons vaderland zijn de sporen van dat gedrochtelijk verbond meer dan eenmaal aan te wijzen. Of deze alles behalve heilige alliantie de kiemen der ontbinding van den aanvang af reeds bij zich draagt - wat baat het, zoo de zege een voldongen feit mogt worden, al is zij ook door ongelijksoortige, ongelijkslachtige middelen verkregen? Dat de Syllabus bij magte zal zijn het Neêrlandsche Staatsgebouw te sloopen, dat hij het Katholicisme tot godsdienst van Staat ten onzent zal doen verklaren, valt zeker niet te vreezen. Welke waarde echter heeft die geruststelling, zoo de bezorgdheid niet geweken is, dat Rome's bijstand, zoo al niet haren godsdienst, dan toch eene andere Kerkleer den weg weet te banen tot de onzijdige school in den kleurloozen Staat? De mogelijkheid eener dergelijke uitkomst vervult vooral hen met beduchtheid, die het tijdperk van uitsluiting om redenen aan het geloof ontleend, zouden wenschen voor goed te zien afgesloten. Bij de vraag, welk dogma het concilie aan de leerstellingen van de Katholieke Kerk zal toevoegen, hebben andersdenkenden slechts een zeer betrekkelijk belang. Niet alzoo is 't gelegen met den invloed, dien de afkondiging van dergelijk dogma, middellijk of onmiddellijk, op het Staatsleven ook in ons vaderland zou kunnen erlangen. Om dien invloed te breken en den stroom der kerkelijke onverdraagzaamheid te keeren, onverschillig uit welke bronnen hij zijn voedsel putten moge, behooren alle krachten te worden ingespannen. Die overtuiging heeft dan ook reeds, en met kracht, zich doen gelden. Er zijn, het is opgemerkt door een Nederlandschen wijsgeer, in den boezem der Katholieke Kerk zelfs, hooggaande golven ontstaan, toen de eischen van haar grijzen voogd in hun ganschen omvang bekend waren geraakt. Er openbaarde zich allengs een geest van tegenspraak, hier en daar van verzet, toen erkend en doordacht was geworden, in welke mate het Pauselijk manifest onvereenigbaar was met den bestaanden tijdgeest. Wat die tegenspraak een eigenaardig ka- | |
[pagina 114]
| |
rakter verleent was dat de woordvoerders der oppositie den Pauselijken Stoel met eerbiedig vertoog naderden. Die houding scheen gepast, van deze zijde althans. Langs dien weg alleen kon en moest een debat worden uitgelokt, waaraan het hoofd der Katholieke Christenheid, zelfs bij al de volheid zijner magt, zich niet kan onttrekken. Ook in den boezem dier Kerk is 't aantal dergenen niet gering, wier overtuiging mede in zake van geloof, door de enkele magtspreuk zich niet vestigen laat. Dat eerbiedwaardig deel der opregte belijders van 't Katholicisme valt, om die reden juist, niet te versmaden. Zoo aan de verstandelijke eischen dier denkers in al te hooge mate geweld werd gepleegd, alligt kon eene scheuring ontstaan, van onafzienbare werking, van onberekenbare gevolgen. Om die reden was en blijft rekenschap noodig van het doel en de strekking van den Syllabus. Ware dat manifest alleen door hen bestreden, tegen wie het is gerigt, het zou zeker geen woord van verdediging behoeven. Rome zou naar binnen geregtvaardigd, naar buiten met des te grooter kracht opgetreden zijn. De loop van zaken is anders geweest. Niet uit 't midden dergenen, die in staat van beschuldiging zijn gesteld, maar uit den boezem zelven der Kerk zijn invloedrijke, waarschuwende stemmen opgegaan. Met eigen wapenen aan dogmatiek en Kerkleer ontleend, is de strekking van den Syllabus bestreden. Er zijn prelaten opgestaan, wier geloovige trouw boven allen twijfel is verheven, wier gezag moeijelijk kan worden betwist. In 't eigen belang der Kerk moeten hunne stemmen gehoord, hunne grieven weerlegd, hunne bezwaren beantwoord worden. Het feit zelf dier noodzakelijkheid kan niet te hoog worden gewaardeerd. Zoo de Kerk, in hare zucht om den Staat te verdringen ook bij hare volgelingen geen onverdeelden steun vindt, is hare kracht gebroken en voor een goed deel althans hare poging verijdeld. Deze overweging was niet vreemd aan de keuze van het onderwerp, dat wij ter beschouwing ons voorstellen. De groote Florentijn, wiens gedachten gansch de wereldorde van zijn tijd omvatten, wiens stoute vlugt nog altijd onnavolgbaar is gebleven, was een getrouwe zoon der Kerk, al zweepte hij ook de misbruiken van het priesterlijk gezag met den geesel zijner onsterfelijke verzen. Nog aan den avond van zijn leven bleek van die aanhankelijkheid, toen hij aan het conclave van Carpentras, na den dood van Clemens V, een brief deed toekomenGa naar voetnoot(*), vol van de bitterste verwijten dat de Pauselijke Stoel in Italië ledig bleefGa naar voetnoot(†). Oneindig vele zijn de plaatsen in zijn beroemd gedicht, die het bewijs leveren der waarheid van Juvenalis' gezegde: indignatio facit versum. Het is echter niet moeijelijk uit de mate van zijn toorn wegens de gruwelen onder den priesterlijken dekmantel | |
[pagina 115]
| |
bedreven, af te leiden den graad zijner liefde voor de Kerk. Hooren wij slechts in welke bewoordingen hij Paus Nikolaas III diens schanddaden voorhoudtGa naar voetnoot(*): Deh or mi di' quanto tesoro volle
Nostro Signore in prima da San Pietro
Che ponesse le chiavi in sua balía?
Certo non chiese, se non: Viemmi dietro.
- - - - - - - - - -
E se non fosse ch'ancor lo mi vieta
La riverenzia delle somme chiavi,
Che tu tenesti nella vita lieta.
Io userei parole ancor più gravi;
Chè la vostra avarizia il mondo attrista,
Calcando i buoni, e sollevando i pravi.
Di voi, Pastor, s' accorse 'l Vangelista,
Quando colei, che siede sovra l'acque,
Puttaneggiar co' regi a lui fu vista.
Er is echter een sprekend bewijs dat de stroom zijner heftige verontwaardiging tegen den persoon des Pausen is gerigt, en hem niet belet eerbied te koesteren voor de waardigheid van 't Opperhoofd der Kerk. Tot Bonifacius VIII, die den Pauselijken zetel door onwaardige kunstgrepen had weten magtig te worden, rigt hij de volgende donderende toespraak, gelegd in den mond van den H. PetrusGa naar voetnoot(†): Quegli ch'usurpa in terra il luogo mio,
Il luogo mio, il luogo mio, che vaca
Nella presenza del Figliuol di Dio,
| |
[pagina 116]
| |
Fatto ha del cimitero mio cloaca
Del sangue e della puzza, onde 'l perverso,
Che cadde di quassù, laggiù si placa.
Toen echter dezelfde Bonifacius VIII van den gezant des Konings van Frankrijk, Philips den schoone, eene grove beleediging te verduren had, schreef Dante met bitter beklagGa naar voetnoot(*): Perchè men paia il mal futuro e 'l fatto,
Veggio in Alagna entrar lo fiordaliso,
E nel vicario suo Cristo esser catto,
Veggiolo un' altra volta esser deriso:
Veggio rinnovellar l'aceto e 'l fele;
E tra nuovi ladroni esser anciso.
Veggio 'l nuovo Pilato sì crudele,
Che ciò nol sazia, ma senza decreto
Porta nel tempio le cupide vele,
O Signor mio, quando sarò io lieto
A veder la vendetta.
Deze man alzoo, dit reusachtig genie, wiens werken eene encyclopedie vormen van alle menschelijke wetenschap tot op zijn tijd, kan niet van ontrouw aan de leerstellingen zijner godsdienst worden verdacht. Zijne stem kan door geen onbevooroordeelde worden gewraakt. Hij stond niet buiten, maar in den boezem der Kerk. Hij had den geest der scholastische wijsbegeerte zijner dagen in zich opgenomen, en was opgevoed in de school van Albertus Magnus en Thomas van Aquino. Hij had de Ethica en Politica van Aristoteles verwerkt, en erkent dien wijsgeer als zijn meesterGa naar voetnoot(†): | |
[pagina 117]
| |
Vidi il maestro di color che sanno,
Seder tra filosofica famiglia.
Tutti l'ammiran, tutti onor gli fanno.
Hij had diens leer getoetst aan de dogmatiek zijner Kerk. Het mag alzoo zijn nut hebben te vernemen, wat hij van de verhouding dezer laatste tot den Staat dacht. Eene tweede aanleiding daartoe zagen wij in de wetenschappelijke waardering, die Dante's Staatsregtelijke theorie nog in onzen tijd bij de regtsbeoefenaren van Italië vindt. Antonio Rosmini di Serbati, tijdgenoot en geestverwant van den Duitschen Zachariae, heeft niet minder dan deze, den welverdienden naam van een groot geleerde zich verworven. De ‘Vierzig Bücher vom Staat’ is een werk van gelijke strekking en beteekenis als de Filosofia del Diritto van eerstgemelden schrijver. In beide geschriften wordt het doel en de idée van den modernen Staat aangewezen en geschiedkundig toegelicht. Meer opzettelijk ontwikkelde de Italiaansche wijsgeer zijne stellingen in eene afzonderlijke beschouwing: ‘la società e il suo fine’Ga naar voetnoot(*) getiteld. Herhaaldelijk blijkt dat Dante's opvatting ook met het dáár ontwikkeld stelsel in innig verband staat. Duidelijker nog is die verwantschap uitgesproken door F. Sclopis, den schrijver van een hoogst verdienstelijk werk over de geschiedenis der Italiaansche wetgevingGa naar voetnoot(†). Van des dichters leer sprekende zegt hij: ‘Wie het stelsel van Dante ontdoet van de scholastische vormen, zal zien dat hij eene leer was toegedaan, die men gemeenlijk gelooft, dat slechts onzen tijdgenooten toekomt’Ga naar voetnoot(§). Dit alles is reden genoeg voor eene kennismaking met de politieke denkbeelden van den Florentijnschen dichter. Wij zullen trachten ze kortelijk uiteen te zetten, na vooraf een blik op zijn tijd te hebben geworpen. | |
I.In eene zijner voortreffelijke studiën over het tijdvak van Dante zegt Karl Hillebrand: ‘Le moyen-âge n'a connu que l'humanité. Il a cru à l'unité du genre humain, à l'unité religieuse, à l'unité politique, à l'unité de la parole’Ga naar voetnoot(**). Met den aanvang reeds der dertiende eeuw heeft deze opmerking opgehouden waar te zijn. Nooit was de strijd tusschen den Paus en het Rijk feller ontbrand, dan juist in dit tijdperk, waarin Dante optreedt. De Kerkelijke eenheid bleef vooralsnog onge- | |
[pagina 118]
| |
schonden, de politieke daarentegen werd gaandeweg verbroken. Het denkbeeld der politische nationaliteit baande allengs zich een weg, en kreeg reeds zijnen eersten rampzaligen vorm, dien van den bittersten nationalen haat. Hij was de vrucht van den kamp tusschen den Pauselijken Stoel en de Hohenstauffen, van den naijver tusschen Guelfen en Ghibellijnen, wier veete den bodem van Italië met het bloed zijner edelste burgers heeft gedrenkt. Die partijschappen door den Paus gekweekt en bevorderd, werkten een telkens afwisselend bestuur in de hand, bevorderden de tyrannis, dien doodelijken kanker voor de wording van den Staat. Langen tijd later kon MachiavelliGa naar voetnoot(*) met volle regt klagen: ‘De reden waarom Italië geen republikeinschen of monarchalen regeringsvorm heeft, is uitsluitend de Kerk. Immers toen zij wereldlijk gezag bezat, was zij noch magtig noch deugdzaam genoeg om het overig Italië onder hare heerschappij te vereenigen. Aan den anderen kant was zij nooit zóó zwak, dat zij, uit vreeze van de wereldlijke heerschappij te verliezen, niet een' magtige kon inroepen om haar te beschermen, tegen dengene wiens gezag in Italië te groot was.’ Inderdaad bood de toestand van Italië in genoemd tijdvak een schouwspel van chaotische verwarring aan. Tallooze kleine republieken, steden, geweldenaars en heerschers, ieder met eigen gezag, al reikte het niet verder dan eene spanne grondgebied, waren zoowel onderling vijandig, als in eigen boezem verdeeld. Aan eenig leidend politisch beginsel, aan eenige algemeen geldende rigting van bestuur, viel daarbij niet te denken. Zij was in de 13e eeuw althans, voor het laatst vertegenwoordigd in Frederik II, wiens beroemde kanselier Pierre des Vignes de belangwekkende figuur des keizers nog grooteren luister bijzet. Grenzenloos was de eerzucht van den keizer. Ver reikten zijne plannen. Het leenstelsel wilde hij vernietigen, eene eenvormige wetgeving invoeren, den grondslag leggen voor een centraal gezag. Zijne gansche regering droeg van dat veel omvattend streven het kenmerk. Evenwel bragt hij ondanks zijne groote gaven, zijn ijzeren geestkracht en bijtend vernuft, slechts weinig tot stand. Hij had beurtelings paus Gregorius IX en diens opvolger Innocentius IV te be strijden. Bij de politische eenheid zooals Frederik haar vóór had, vonden beiden geen baat. Tegen haar werd alzoo het magtige wapen der godsdienstige eenheid gebezigd. Dit punt juist was des keizers zwakke zijde. Het beruchte woordGa naar voetnoot(†) der drie bedriegers, met 't oog op een gelijk aantal stichters der bestaande godsdiensten, wordt hem toegeschreven. Gregorius IX openbaarde dat woord aan de gansche Christenheid als bewijs van des keizers ongeloof. Hij stijfde de Lombardische steden in haar verzet tegen den keizer. Dat voetspoor volgde | |
[pagina 119]
| |
Innocentius IV. Hij sprak den banvloek uit tegen den vorst, die het wagen durfde van den paus zich onafhankelijk te verklaren. Met den dood des keizers (1250), was de magt van het rijk van Italië gebroken. Die magt bleef geschorst tot Hendrik VII van Luxemburg haar poogde te hernieuwen. Intusschen was Italië 't tooneel der gruwelijkste wreedheid, niet minder dan van hooggeplaatste hulde aan wetenschap en kunst gebragt. Geen laaghartiger ellendeling kent de geschiedenis dan Ezzelino da Romano, - geen ridderlijker Maecenas dan Can grande della Scala. Het hof van den laatsten te Verona was een lichtstraal in die tijden van woest geweld en ruwe willekeur. De opdragt van ‘het Paradijs’ aan dien vorst heeft zijn naam vereeuwigd, al meende ook Dante dat het feit dier opdracht den dichter minder dan het gedicht tot eer zou strekkenGa naar voetnoot(*). Dergelijke rustpunten echter kende de 13e eeuw niet. Onophoudelijk woelde de tweedragt in den boezem der adellijke familiën, en plantte van daar zich voort in de rijen van het volk. Florence, van ouds eene schitterende ster aan den zuidelijken hemel, bij uitnemendheid de bakermat van den tintelenden geest en de snerpende satire aan Italië eigen, was aan een woedenden burgeroorlog ter prooi. Wie van dien strijd eene aanschouwelijke voorstelling wenscht te erlangen leze de korte kronijk van Dino Compagni. Hij zal de bitterheid begrijpen, die Dantes gemoed vervulde bij de volgende beroemde toespraak:Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 120]
| |
Quante volte, nel tempo che rimembre,
Legge, moneta ed ufficio e costume
Hai tu mutato e rinnovato membre?
De schuld van dien toestand droeg de paus, liever nog het pausdom, zooals het in het eind der 13e eeuw zich had ontwikkeld. De vertegenwoordigers van het rijk des hemels hadden niet opgehouden met de zaken der aarde zich in te laten. Niet altijd waren hunne middelen kiesch, hunne wapenen eerlijk geweest. De valsche Decretalen door Isidore Mercator vervaardigd, zijn eene grove stelselmatige verkrachting der waarheid, welke in de geschiedenis haar weerga zoektGa naar voetnoot(*). Het canoniek regt kent eene andere bron kort na de ontdekking der Pandecten door den monnik Gratianus zamengesteld (1140) en Concordia discordantium Canonum genoemd. Ook hier was echt en valsch met kunstige hand dooreengemengdGa naar voetnoot(†). De tegenhangers dier verzamelingen, die de Kerk tot steunpunt moesten dienen, vormden twee mannen, wier grootsche gestalten de middeneeuwen beheerschen. In den monnik Hildebrand, later Gregorius VII, is het theocratisch beginsel als verpersoonlijkt. Niets meer of minder is zijn doel dan de wereld in ootmoedigen eerbied aan zijne voeten neergeknield te zien. Door zijn | |
[pagina 121]
| |
opregt geloof, door zijn krachtigen geest, door zijn onwrikbaar karakter, maakt zijne verschijning een' diepen, overweldigenden indruk. Zijn ware opvolger, ofschoon noch in genie, noch in inborst zijn gelijke, was Innocentius III. Hij opent de 13e eeuw, die Bonifacius VIII zal sluiten, - deze laatste niet in bedoelingen, doch wel in krachten, de mindere van den eerste. Geen souverein was er in Europa, die des pausen gezanten, zijne dreigende sommatie niet had moeten ontvangen. Aan den kruistogt tegen de Albigenzen is zijn naam onherroepelijk verbonden. De inquisitie, dat moordtuig in handen der Kerk, heeft hij mogelijk gemaakt en voorbereid. Aan zijne sanctie dankten de Franciscaner en Dominicaner monnikenorden haar bestaan, - deze de toorts van den brandstapel in de hand, gene alle bezit versmadend, door den ijver des geloofs tot waanzin vervoerd. Hij bragt het pausdom tot een toppunt van magt. Van Bonifacius VIII, den tijdgenoot van Dante, dagteekent het verval dier instellingGa naar voetnoot(*). Des dichters vonnis drukt dien tijdgenoot het brandmerk van onverzadelijken gelddorst op het voorhoofdGa naar voetnoot(†). Se' tu già costì ritto,
Se' tu già costì ritto Bonifazio?
legt Dante een' pauselijken zondaar in den mond, wiens grootste misdrijf in simonie bestond. De geschiedenis heeft dat oordeel gewaarmerktGa naar voetnoot(§). Minder de heerschappij over de wereld om haar zelfs wille, was het doel van Bonifacius VIII, dan wel hare cijnspligtigheid aan den pauselijken stoel. Hij aarzelde niet het groote eeuwfeest van 1300 uit te schrijven, om aanleiding te vinden door de christelijke vrijgevigheid zijne schatkist te stijven. De 200,000 personen, die volgens een ooggetuigeGa naar voetnoot(**) in Rome waren zaamgestroomd, konden die stad in al hare pracht aanschouwen. Den paus zelven zagen zij gedost in keizerlijk pleeggewaad, terwijl twee zwaarden, als symbolen van het wereldlijk en het geestelijk gezag, voor hem uit werden gedragen. | |
[pagina 122]
| |
Beide die zwaarden trachtte hij werkelijk tot embleem zijner regeering te maken, doch het bleef bij dat uiterlijk magtsvertoon. Des pausen strijd met Philips den schoone, koning van Frankrijk, levert het bewijs dat het politisch beginsel der nationaliteit hoe langer zoo krachtiger zich begon te gevoelen. Noch de geestelijkheid, noch de koning stoorden zich aan het verbod, vervat in de bul: Clericis laicos, om zonder verlof der curie schatting te betalen aan het wereldlijk gezag. Toen de paus het voorbeeld van Innocentius III wilde volgen, en den koning een legaat zond, werd deze in den kerker geworpen, bedreigd met een proces wegens majesteitsschennis. Hiermede was tusschen Kerk en Staat het geding begonnen. De eischen der eerste werden grooter, naarmate zij krachtiger tegenstand vonden. Bul op bul werd door den paus uitgevaardigd, door den koning ten vure gedoemd. De eerste schreef een concilie uit. De laatste riep de drie standen bijeen. Op dat oogenblik stonden de twee groote beginselen: Kerkvergadering en Staten-Generaal, voor het eerst tegenover elkander. De klove tusschen beide was onherroepelijk geopend, om nooit weer gesloten te worden. Elk dezer beginselen werkte overeenkomstig zijne natuur en roeping. De Staten-Generaal ontzeiden den paus alle wereldlijk gezag. Deze deed in het concilie zijne bekende bul Unam Sanctam afkondigenGa naar voetnoot(*). Hij verklaarde dat de Kerk één ligchaam is en één hoofd heeft. Twee zwaarden staan haar ten dienst, het eene geestelijk, het andere wereldlijk. Het eerste moet door den paus zelven gebezigd, het laatste gebruikt worden door koningen en krijgslieden, met zijn verlof en naar zijn goeddunken. Maar het zwaard van minderen omvang moet aan het grootere, en het wereldlijk aan het geestelijk gezag ondergeschikt zijn. Hij besloot met de onderwerping van ieder menschelijk wezen aan het bevel van Rome, tot een artikel van geloof te verklaren. Het antwoord op die trotsche verklaring, gaf de klap - naar gemeld wordt - door 's konings gezant den paus toegediend. Zeker is, dat de Babylonische gevangenschap de aanmatiging van het pausdom van onmagt overtuigde. Op het eind der 13e eeuw alzoo was de politische eenheid der christenheid verbroken. Het godsrijk, dat de gezamenlijke christenheid vormde, en dat sedert Karel den Groote vereenzelvigd werd met het heilige Roomsche Rijk, had opgehouden te bestaan. Van cosmopolitisme, van een politisch wereldburgerschap voor iederen Christen, was geene sprake meer. De beide steunpunten dier vroegere wereldorde, | |
[pagina 123]
| |
de paus en de keizer, begonnen elkander op weerzijdsch gebied te bestrijden, te ontkennen zelfs. Stonden zij vroeger nevens, thans vingen zij aan, tegenover elkander zich te plaatsen. Het onwrikbaar geloof aan het goed regt der Kerk ook in zake van den Staat, werd allengs ondermijnd, van nu af betwist. Was de roepstem der Kerk vroeger bij magte geweest alle volken tot gemeenschappelijke kruistogten op te roepen, thans was die gemeenschap opgeheven, de band, die allen omvatte, merkbaar verslapt. Er vormde zich eene theorie, die 't theocratisch beginsel den oorlog begon aan te doen. Aan de wijsbegeerte drong de vraag naar de verhouding tusschen Kerk en Staat zich op, toen hunne weerzijdsche betrekking door de magt der feiten in 't ongereede was geraakt. Het onderzoek nam eene rigting aan en stelde zich problemen, die, hoewel nog geen eigenlijk staatsregt uitmakende, toch reeds tot de vorming daarvan het hunne bijdroegen. Het dualisme, dat in de feiten bestond, deed ook in de leer zich gelden. De twee magten, die om den voorrang kampten, werden ook in de wetenschap besproken en getoetst, verdedigd of verworpen. Dat 't debat in scholastischen vorm gevoerd moest worden, ligt voor de hand. Een ander kader paste niet voor den denkvorm, noch voor den geest dier tijden. Zoo men echter door die schors, door de haarfijne dialektiek, onderscheidingen, spitsvondigheden heendringt, dan vindt men eene kern van blijvende waarde, al is zij met de toen bestaande levens- en wereldopvatting in volkomen overeenstemming. Het gebouw van den Staat, niet minder dan van de Kerk, moest op christelijken alzoo katholieken bodem worden geconstrueerd. Dit gronddenkbeeld was een axioma, en diende als zoodanig der theorie tot punt van uitgang. ‘Das Mittelalter war nicht schreibselig’, zegt Robert von MohlGa naar voetnoot(†) in zijn pittigen trant. De schriftelijke nalatenschap van dien tijd is echter groot genoeg, om te doen zien, dat de middeneeuwsche denkers in twee groepen gescheiden kunnen worden. De heerschappij der Kerk over het wereldlijk gezag vond in Thomas van Aquino een' welsprekenden verdediger. Dante daarentegen was de leer toegedaan dat Kerk en Staat zelfstandig zich ontwikkelen moeten, gelijke aanspraken, gelijke regten hebben. Van den aanvang af alzoo werden beide beginselen ook in de wetenschap krachtig geteekend. Beider beteekenis ontveinsde het pausdom zich niet. Thomas van Aquino werd door Johan XXII heilig verklaard, met de woorden: quot scripsit articulos, tot fecit miracula. Tijdens den strijd van Lodewijk van Beijeren tegen Rome, liet de pauselijke legaat in Lombardije Dante's werk openlijk verbranden, en zijn gebeente ontsnapte ter nauwernood aan dien smaad. Meer dan twee eeuwen later op 't concilie van Trente, werd 't geschrift van Dante nogmaals verdoemd. Te oordeelen naar die hardnekkige vervolging, schijnt het alzoo dat de Kerk den invloed | |
[pagina 124]
| |
vreesde, dien de reuzengeest des dichters zou kunnen uitoefenen. Beschouwen wij thans zijne leer van naderbij. | |
II.Dante heeft zijne staatsregtelijke theorie ontwikkeld in eene verhandeling die in 't latijn geschreven en getiteld is: de Monarchia. Zij behoort tot de zoogenaamde kleinere schriften (Opere Minori), en is meermalen, laatstelijk door Fraticelli uitgegeven. Aan dezen ijverigen beoefenaar en degelijken kenner van des dichters werken, heeft Italië niet minder groote verpligting, dan aan den Duitschen hoogleeraar in de regten Carl Witte, die gelijke studie tot levensdoel zich voorgesteld, en gansch de beschaafde wereld tot deelneming aangespoord heeft. Over het juiste tijdstip, waarop de verhandeling, die ons tot onderwerp strekt, is geschreven, heerscht tusschen beide genoemde geleerden verschil. Witte is van gevoelen dat zij vóór het jaar 1300 zou zijn opgesteld. Fraticelli daarentegen is de meening toegedaan, dat het tijdstip harer wording valt binnen het eerste tiental jaren der 14e eeuw. Hij sluit op dit punt bij den Duitschen hoogleeraar in de geschiedenis dr. F.X. Wegele zich aan, welke laatste even als zijn land- en vakgenoot J.C. Schlosser, Dante's leven en werken tot voorwerp zijner lievelingsstudie heeft gemaakt. De gronden voor beide gevoelens hier weer te geven ligt niet op onzen weg. Zij worden over en weder met veel scherpzinnigheid verdedigd. Voor ons doel is het voldoende den belangstellende naar de geschriften over Dante te verwijzen, wiens grootsche figuur, even als die van Shakespeare, het middenpunt van een rijken schat van litteratuur (bibliotheca Dantesca) is gewordenGa naar voetnoot(*). In de Verhandeling, die wij bespreken ontwikkelt Dante drie stellingen, in even zoovele afdeelingen of boeken. Hij acht de monarchie voor het heil der wereld onmisbaar. Hij betoogt dat die waardigheid van regtswege aan het Romeinsche volk toekomt. Eindelijk tracht hij te bewijzen dat het hoofd van het Roomsche Rijk, de keizer, als Gezalfde Gods en evenknie van den paus moet werden beschouwd. De eerste dier stellingen is het opschrift van het eerste boek. In den aanhef daarvan wordt gewezen op de verpligting van ieder, die de waarheid lief heeft om ten behoeve der nakomelingschap het zijne bij te dragen tot verrijking van den menschelijken geest, even als de schat der ouden op hem is overgegaan. Wie anders doet is geen | |
[pagina 125]
| |
vruchtdragende boom, maar een stam, die de sappen van den bodem opzuigt en niets weergeeft. Om die reden wenscht Dante zijnerzijds het wezen der wereldlijke heerschappij na te gaan, als een vraagstuk, dat nog in 't verborgene schuilt. De arbeid wordt nu verdeeld op de wijze als reeds aangegeven is, en het Rijk reeds dadelijk omschreven, als het éénige en opperste gezag op stoffelijk gebied. De politiek, het onderwerp zijner beschouwing, is niet voor bespiegeling maar voor de werkelijkheid bestemd. Haar beginsel en doel moet één en hetzelfde, gemeenschappelijk voor de gansche menschheid zijn. Welk dat beginsel en dat doel is moet dus nagegaan en daarbij in 't oog gehouden worden, dat de natuur den vinger, de hand, den arm, den mensch tot verschillende doeleinden geschapen heeft. Evenzoo is het doel verschillend, dat zij met den mensch, de familie, de buurt, de stad, het rijk, verschillend eindelijk het doel, dat de Almachtige met de menschheid zich voorstelt. Er is derhalve voor de menschheid een werkkring weggelegd, die geen harer onderdeelen, noch het individu, nog eene familie, noch eene buurt, noch eene stad, noch eenig rijk op zich zelve vervullen kunnen. Die werkkring is geene andere dan het bevattingvermogen (virtus intellectiva), dat aan niemand alleen of uitsluitend gegeven is, maar door alle anderen zijns gelijken moet aangevuld worden. De taak der menschheid derhalve is het bevattingsvermogen in de werkelijkheid over te brengen, en dienovereenkomstig te handelen. Naardien nu voor den enkelen mensch daartoe vrede en gemoedsrust noodig zijn, volgt daaruit dat dezelfde gesteldheid voor de menschheid een vereischte is. Diervoege behoort ook verstaan te worden het: vrede zij met u (pax vobiscum), dat tot allen zich rigt. In dien zin is de wereldvrede (pax universalis) voor de menschheid tot bereiking van haar doel onmisbaar. Aan deze algemeene beginselen nu toetst Dante zijne eerste stelling, dat de wereldlijke monarchie voor het heil der menschheid noodzakelijk is. Hij gaat daarbij uit van den regel door Aristoteles gegeven, dat waar verschillenden tot één doeleinde moeten zamenwerken, één moet besturen, de anderen daarentegen bestuurd moeten worden. Als toepassing van dien regel wijst de Grieksche wijsgeer op de familie, die door den oudste wordt geregeerd (Omnis domus regitur a senissimo). Dit begrip gold in de oudheid zóó sterk dat het eene verwensching uitdrukte als men zeide: hij vinde zijns gelijke in zijn huis (parem habeat in domo). Van de familie wordt deze regel overgebragt op iedere groep menschen, die naar één doeleinde streeft. Hetzelfde beginsel vloeit voort uit de harmonie, die tusschen de deelen der menschheid behoort te bestaan. Deze zijn alle zoodanig ingerigt, dat zij aan ééne impulsie gehoorzamen, naar één rigtsnoer zijn gevormd. Zij behooren alzoo ook aan ééne leidende gedachte onderworpen te wezen, zooals 't leger in afdeelingen is gesplitst, die met elkander in verhouding staan en aan één hoofd gehoorzamen. Deze zelfde harmonie blijkt ook nog op andere wijze. De menschheid | |
[pagina 126]
| |
namelijk is een geheel met betrekking tot hare deelen, en een deel met betrekking tot het geheel. Als geheel staat zij tegenover de verschillende volken en regeeringen, als deel tegenover het heelal. De onderscheiden volken nu hebben naar één doeleinde te streven, derhalve beantwoordt ook de menschheid het best aan haar goddelijk beginsel, door aan ééne leiding zich toe te vertrouwen. Door aldus te handelen beantwoordt de mensch tevens aan zijne hoogste bestemming. Immers is hij naar de beeldtenis Gods geschapen, en is het woord tot hem gesproken: hoort Israël, de Heere uw God is één éénig wezen. Het heelal is alzoo niets dan de afschaduwing der Godheid (vestigium quoddam divinae bonitatis). Die toenadering tot het goddelijk beginsel kan slechts bereikt worden, wanneer één band de menschheid omgeeft en al hare deelen vereenigt. Ieder zoon handelt het best, wanneer hij de voetstappen van zijn volmaakten vader drukt. De menschheid nu is de zoon des hemels. Zij is derhalve aan denzelfden regel onderworpen. Buiten deze ethische gronden voert Dante innerlijke argumenten aan tot staving zijner eerste stelling. De rij dezer laatste opent hij met eene verwijzing naar de noodzakelijkheid eener regtsspraak, waar een twistgeding gevoerd kan worden. De monarch nu vertegenwoordigt hem het hoogste gezag, dat behoort te worden ingeroepen als tusschen twee vorsten, onderling elkanders gelijke, een geschil ontstaat. Dezen kent hij de bevoegdheid en de mogelijkheid toe, om zoo onpartijdig mogelijk regtvaardigheid te oefenen. Van de regtvaardigheid wordt pene overschoone bepaling gegeven. Zij is: ‘zekere lijn of regel, die in geene rigting afwijkt.’ (quaedam rectitudo sive regula, obliquum hinc inde abjiciens). Zij is eene afgesloten eenheid, die geen meer of minder toelaat. Vandaar dat zij met een sterrenbeeld (astraea) wordt vergeleken. Voor de uitoefening der regtvaardigheid is noodig de wil en de magt. De wil wordt verhinderd, waar des regters hartstogt wordt opgewekt, de magt waar hem iets te wenschen overblijft en hebzucht (cupiditas) zich van hem meester maakt. Beiden nu zijn vreemd aan den monarch, want zijn gebied wordt alleen begrensd door den Oceaan. Ook het beginsel der vrijheid is het uitvloeisel van het ware wereldlijk gezag. Het beginsel der vrijheid nu is het regt van zelfbepaling (libertas arbitrii) ‘dat velen in den mond en weinigen in het hoofd hebben.’ In een degelijk ingerigten staat wordt dit het meest gehuldigd. ‘Immers de burgers zijn niet om de bestuurden, noch de volken om de koningen, maar omgekeerd de bestuurders om de burgers, de koningen om de volken’. Merkwaardige regel, reeds eeuwen geleden uitgesproken, en sedert ontelbare malen verkracht! Uit dien regel volgt dat ieder bestuurder of koning met betrekking tot den weg, de gezagvoerder van de anderen is, met betrekking tot het doel, aan de anderen is ondergeschikt (aliorum ministri sunt). Dit geldt het meest van den monarch, die als aller dienaar te beschouwen is, | |
[pagina 127]
| |
(maxime monarcha, qui minister omnium procul dubio habendus est). Wie het best tot regeren geschikt is, kan ook anderen ten beste leiden, even als de lessen der wijsbegeerte beter door dengene worden gevat, die niets, dan door dengene, die eene valsche leer in zich opgenomen heeft. Deze laatste toch heeft volgens Galenus dubbelen tijd noodig om iets te leeren. Daar nu de monarch hierin van andere vorsten zich onderscheidt, dat hem geene gelegenheid overblijft iets te wenschen, is zijn inzigt het minst van allen beneveld. Buitendien is het verkieslijk, dat hetgeen door éénen gedaan worden kan, door dezen geschiede en niet door meerderen. Immers zijn in dit geval de meerderen overbodig, en is hunne tusschenkomst strijdig met de orde der natuur, die hare werktuigen zoo eenvoudig mogelijk inrigt. Dit beginsel behoort echter niet diervoege te worden opgevat, alsof de onmiddellijke eenvormige invloed van den monarch op ieder gebied van het staatsbestuur zich moet doen gelden. ‘Immers hebben de volken, rijken en steden onderling eigenschappen, die door onderscheiden wetten moeten worden beheerscht. De wet toch is de leiddraad voor het leven.’ Andere behoeften hebben de volken in de koude, andere die in de warme luchtstreek. De opperheerschappij moet echter diervoege worden begrepen, dat zij de volken gemeenschappelijk leide tot den vrede, en dit kan slechts dan geschieden wanneer ééne gedachte haar ten grondslag ligt. Ook de eensgezindheid heeft de eenheid tot grondslag. De menschheid nu is in hare hoogste opvatting de hoogste eensgezindheid. Immers zooals de mensch het best zich bevindt, wanneer tusschen ligchaam en geest volmaakte overeenstemming heerscht, zóó ook het huis, de Staat, het Rijk. Aan al deze gronden eindelijk wordt de les der ervaring toegevoegd, en er op gewezen dat Christus, het zinnebeeld van den wereldvrede, onder Augustus is verschenen, toen de aarde eene algemeene rust genoot, en de wereldheerschappij in handen van den keizer zich bevond.
Hiermede is de hoofdzakelijke inhoud van het eerste boek der verhandeling, die wij bespreken, weergegeven. Wij zijn genaderd tot een rustpunt en kunnen kortelijk een blik slaan op den afgelegen weg. Onnoodig is het de gebreken op te sommen, die de bewijsvoering des dichters aankleven. Het wereldrijk, dat hem voor den geest zweefde is eene abstractie, onmogelijk voor verwezenlijking vatbaar. Om met Dante te kunnen uitroepen: ‘mij is de wereld een vaderland, zooals aan de visschen de zee’Ga naar voetnoot(*) - moet men niets minder dan Dante zijn. Dergelijke grootsche gedachte vordert een reuzengeest om haar te omvatten. Natuurlijk is het dat dit denkbeeld hem aan de aarde onttrok, dat hij op middelen zon om paal en perk te stellen aan de verwarring, die hij overal veld zag winnen. Hij meende het kwaad ontdekt en tevens het geneesmiddel gevonden te hebben. Wat hij gescheiden zag | |
[pagina 128]
| |
wilde hij vereenigen. Daartoe diende hem de keizer, een monarch, in wien hij het beginsel der hoogste regtvaardigheid verwezenlijkt meende. Deze zou de gestoorde wereldorde herstellen, de menschheid, die op den dwaalweg zich bevond, het regte spoor doen inslaan. Innerlijk verdorven was zij niet, volgens den dichter, slechts in valsche rigting geleidGa naar voetnoot(*). Ben puoi veder che la mala condotta
È la cagion che 'l mondo ha fatto reo,
E non natura, che in voi sia corrotta.
Eerzucht is het beginsel van den tyran, dien hij verafschuwt:Ga naar voetnoot(†) Ei son tiranni,
Che dier nel sangue e nell'aver di piglio.
Deze is hem de uitdrukking van het beginsel van scheiding en tweedragtGa naar voetnoot(§). Questi è Nembrotto, per lo cui mal coto,
Pure un linguaggio nel mondo non s'usa.
Om die reden schiep Dante een keizer, een opperheer, - maar hij schiep dien als een wezen boven menschelijken hartstogt verheven, derhalve zelf bovenmenschelijk. Dit schijnt de grootste fout, die in des dichters leer verholen ligt. Daarnevens heeft hij echter eene groote, eeuwige verdienste. Zij is deze dat de menschheid als geheel door hem wordt opgevat, - dat hij den wereldvrede als hare hoogste bestemming omschrijft, - dat hij een denkbeeld predikt, waarin de hoogste zedelijke en maatschappelijke wet is uitgedrukt, - dat hij broederlijke verdraagzaamheid als het doel van der volkeren streven aanprijst, - dat hij vruchten wacht van een wereldlijk bestuur niet bestemd om eenvormig, maar om regtvaardig te werken. Dit is de grondtoon van des dichters betoog, wanneer het van den scholastischen vorm is ontdaan. Dergelijke gedachten maken hem tot een ziener, wiens woord niet langer tot zijn land, maar tot de gansche aarde zich rigt. Of zijn het andere vragen, die thans nog aan den geest van de edelste denkers der menschheid zich opdringen? Wordt niet telkens en telkens geweld gepleegd aan | |
[pagina 129]
| |
de eendragtige zamenwerking der volken, inbreuk gemaakt op hunne vrije ontwikkeling, hunne heiligste regten, hunne billijkste aanspraken? Al is naar onze beschouwing het middeneeuwsch beginsel van cosmopolitisme verdrongen door het enger doch tevens bevattelijker denkbeeld van nationaliteit, dan nog is alleen hetgeen de dichter aanprijst onhoudbaar. Hetgeen hij afkeurt woelt en werkt in de moderne maatschappij, op meer dan ééne plaats, bij meer dan ééne natie. Alleen de vorm, niet de inhoud, alleen de schijn, niet het wezen verschillen. De tyrannie der 19e eeuw reikt harer zuster uit de 13e de hand. Zij is van naam, doch niet van aard veranderd. Zij heet: absolutisme, doch streeft naar hetzelfde doel. Zij is even hebzuchtig als haar voorgangster, doch meer dan aan deze, ontbreekt haar de magt. In onze eigen vaderlandsche herinneringen zouden wij gelukkig ver moeten zoeken, om de sporen te vinden van het beginsel, dat Dante bestrijdt, - niet alzoo in onze omgeving. Ook in de groep der Europesche staten, ook in den loop der jongste geschiedenis, zijn personen, partijen, rigtingen aan te wijzen, wier streven en handelingen, wier rigtsnoer en daden veroordeeld zijn, door het magtige woord des dichters: non cives propter consoles, nec gens propter regem. De staatkundige reactie in hare meest schaamtelooze uitdrukking wenscht juist den weg te betreden, die haar door deze woorden des Ghibellijnschen leeraars is versperd. Ook hare politiek kan ter school gaan bij een meester, wiens wereldbeschouwing de gebreken van zijn tijd vertoont, wiens kritiek echter alle tijden omvat. | |
III.Het tweede boek van de monarchie dient tot betoog der stelling, dat de werelheerschappij van regtswege aan het Romeinsche volk toekomt. Onder dezen vorm toch was zij het eerst verwezenlijkt, en het heilige Roomsche Rijk, het voorwerp van des dichters vereering, scheen als haar opvolger en regthebbende beschouwd te kunnen worden. Men zou met WegeleGa naar voetnoot(*) dit gedeelte van de verhandeling als eene grootsche verheerlijking der Romeinsche geschiedenis kunnen beschouwen. Ook hier is Virgilius de leidsman en hoofdbron des dichters, en vindt men de schoone toespraakGa naar voetnoot(†): Tu duca, tu signore e tu maestro,
in toepassing gebragt. Duidelijk geeft Dante reeds dadelijk zijne bedoeling te kennen. Hij wenscht op te komen tegen de vorsten, die tegen het gezag van den keizer zich verzetten, en de volken aan te sporen van het juk dier geweldenaars (usurpatores) zich te bevrijden. Den goddelijken wil met betrekking tot de wereldheerschappij, leidt hij af uit de wonderbaar | |
[pagina 130]
| |
lijke wijze waarop deze gevestigd is. De roemrijke Aeneas was de vader van het Romeinsche volk. Dit betuigen Titus Livius en VirgiliusGa naar voetnoot(*). Het geslacht van Aeneas wordt nagegaan, en op zijne oud-adellijke afkomst gewezenGa naar voetnoot(†). Daarna worden de wonderen als zoovele teekenen vermeld, waaruit blijkt dat dit geslacht tot heerschen was voorbeschikt - het schild, dat van den hemel viel, toen Numa Pompilius offerde; de ganzen, die het kapitool gered hebben; de hagelslag, die Hannibal weerhield tegen Rome op te trekken; de vlugt van Clelia. Dante's bronnen zijn hier Livius en Lucanus in diens Pharsaliae. Voor de waarheid dier ‘wonderen’ roept hij 't gezag in van Thomas van Aquino, die het wonder omschrijft: als een ingrijpen der voorzienigheid in den natuurlijken gang van zakenGa naar voetnoot(§). De hooge voortreffelijkheid van het Romeinsche Rijk wordt mede hierdoor aangedrongen dat het tot heil der wereld, naar Dante meent, deze aan zich onderworpen heeft. Dit algemeene welzijn, dat Rome zich zou hebben voorgesteld, wordt gekenschetst als de uitdrukking van het hoogste regt. Hieruit neemt Dante aanleiding om zijne denkbeelden omtrent het regt uiteen te zetten. Met reden worden deze door CarmignaniGa naar voetnoot(**) als hoogst merkwaardig beschouwd. ‘Regt is de zakelijke en persoonlijke betrekking van den mensch tot den mensch, die zoo zij nageleefd wordt de menschelijke zamenleving behoedt, zoo zij uit 't oog verloren wordt haar verstoort,’Ga naar voetnoot(††) zoo luidt de bepaling. De dichter namelijk is niet tevreden met die, welke door keizer Justinianus in de Pandekten-verzameling is opgenomen, naar luid waarvan regt genoemd wordt: ‘de toepassing van het goede en billijke’Ga naar voetnoot(§§). Deze definitie, meent Dante, ‘zegt niet wat regt is, maar omschrijft het begrip, naar de wijze waarop het in werking treedt’ - eene kritiek, die het zij gezegd in 't voorbijgaan, volkomen gegrond schijnt. Van ‘het regt’ nu in eerstgemelden zin schijnt het oude Rome den dichter het voertuig te zijn. Hij verwijst daartoe op de lofrede van CiceroGa naar voetnoot(***), die den Romeinschen senaat als de toevlugt der koningen en volken, en Rome's oppermagt meer als eene bescherming dan als eene heerschappij voorstelt. Hij herinnert allereerst aan de groote mannen, die de Romeinsche republiek als zoovele toonbeelden | |
[pagina 131]
| |
van burgerdeugd heeft voortgebragt. In die rij worden achtervolgens opgenomen: Cincinnatus, dien men na eene behaalde zege aan den ploeg vond, - Fabricius, wiens regtschapenheid tegen elke poging tot omkooping bestand was, - Camillus, die de heiligheid der wet boven alles stelde, - Brutus, die niet aarzelde zijne zonen ter dood te doen brengen, - Mucius Scaevola, de Decii, Cato eindelijk. Dergelijk streven nu van vele harer zonen wordt als een trek voorgesteld, Rome als zoodanig eigen. Regtmatig was het beoogde doel: het welzijn der volkeren namelijk, dus waren de middelen daartoe aangewend, de heerschappij over de wereld, even regtmatig. Bovendien was Rome van nature tot heerschen, de andere volken tot dienen bestemd. Ook hier wordt het gezag van Virgilius ingeroepenGa naar voetnoot(*). Eene goddelijke voorbeschikking is in de Romeische geschiedenis duidelijk merkbaar. Zij blijkt volgens Dante hieruit, dat noch de Assyriërs, noch de Aegyptiërs, noch de Perzen, noch Alexander van Macedonië de wereldheerschappij veroveren konden, hoezeer zij daarnaar streefden. Die voorbeschikking volgt mede uit den uitslag van den tweekamp tusschen Aeneas en Turnus, de Horatiërs en Curatiërs, de Sabynen en Samniten, waarin de dichter een godsgerigt ziet. Eindelijk besluit hij ook dit gedeelte van zijn arbeid met eene verwijzing naar de verschijning van Christus, door wiens dood hij de heerschappij van Rome geheiligd en bevestigd acht.
Vatten wij dit overzigt zamen, dan kan ook hier in korte woorden rekenschap van den indruk worden afgelegd. Dante's bewijsvoering als zoodanig is zwak, om niet te zeggen onhoudbaar. Zijne opvatting der geschiedenis is willekeurig, subjectief, bespiegelend, al gelooft men dat zij in zijn tijd de heerschende was, waarvoor inderdaad alle grond bestaat. Zijne vereering voor Virgilius deed hem diens dichterlijke fictiën tot grondslag nemen, daarop gevolgtrekkingen bouwen, voor de werkelijkheid van zeer betwistbare waarde. Nu eens wordt het bijzondere feit, daargelaten zijne innerlijke beteekenis, tot algemeenheid verheven, dan weder deze laatste in eene rigting gebezigd, als met des dichters bedoelingen best overeenstemt. Dit alles te betoogen is onnoodig. Het te ontkennen zou eene ijdele poging zijn. Met dergelijk betoog zou echter niets, hoogstens dit bewezen zijn, dat Dante's ijver voor het goed regt des keizers hem verleid heeft tot eenzijdige waardering der geschiedenis, wier steun hij inriep. Niet daarin ligt echter, voor ons althans, de zwaartekracht der besproken verhandeling. Voor den Ghibellijn was het wereldlijk gezag in den keizer vertegenwoordigd. Voor ons is het dit niet. Om die reden behoeft de waarde van den geloofsbrief aan het heilige Roomsche Rijk uitge- | |
[pagina 132]
| |
reikt niet nader te worden nagegaan. Reeds vóór lang is met bijtend vernuft door Voltaire op dien naam eene drieledige kritiek uitgeoefend. ‘Noch heilig, noch roomsch, noch rijk’ zeide hij, en met dien mokerslag was het middeneeuwsch régime ter aarde geveld. Voor ons is echter van belang dat Dante voor de Kerk een tegenhanger zocht, volkomen onverschillig daarentegen, wien hij daarvoor meende te vinden. De Kerk toch die harerzijds niet toen alleen, maar ook thans nog, haar geestelijk gezag op wereldlijken bodem tracht over te brengen, heeft eene gansch andere vraag aan de orde gesteld. Zij wilde en wil den Staat verdringen, zich plaatsen op den troon voor het wereldlijk hoofd, hij zij koning of keizer, bestemd. Dat is het terrein van den strijd tusschen Dante en haar gevoerd. Hier ligt de ware beteekenis van het beginsel, dat in de middeneeuwen reeds aan zijn optreden gehecht en nog altijd aan zijn naam verbonden blijft.
Het derde boek der monarchie, de sluitsteen van zijn betoog, is om die reden het gewigtigst. Het moet dienen ten bewijze, dat het gezag des keizers van goddelijken oorsprong is. Dante ontveinst zich niet dat het gebied, waarop hij zich waagt, vol van moeijelijkheden is. Hij wist zeer wel dat hij met een gehuchten tegenstander 't ging opnemen, maar de waarheid op haren onwrikbaren troon dringt, en zij gaat hem boven alles. Even als hij deed naar aanleiding der vragen in de beide voorafgaande boeken behandeld, zoekt hij ook hier een beginsel om er zijn betoog aan vast te knoopen. Als onbetwistbare waarheid wordt voorop gesteld, dat, hetgeen met de natuur in strijd is, Gods wil niet zijn kan. Op scholastische wijze wordt het bewijs dezer stelling gevoerd, voornamelijk met het oog op de ongerijmdheden, die uit de ontkentenis daarvan zouden voortvloeijen. Daarna volgt eene onderscheiding tusschen den aard der hier te behandelen vraag, met die, welke in de beide voorafgaande boeken zijn uiteengezet. Bij de eerste was 't meer zijne bedoeling een einde te maken aan de onwetendheid, dan het geschil te beslechten. Bij de tweede lag beide in zijn plan. Hier daarentegen is de strijd zelf, die gevoerd wordt, de oorzaak der heerschende onkunde, niet zooals gemeenlijk pleegt te geschieden, de onkunde oorzaak van den strijd. Daarmede is eene beschuldiging geformuleerd, die wat de aanspraken der Kerk betreft, hierop neerkomt, dat de voorstanders harer opperheerschappij willens en wetens aan verkrachting der waarheid zich schuldig maken. Zijne eigene tegenstanders verdeelt Dante in drie klassen. Vooreerst behooren daartoe de Paus, die zijne stelling tegenspreekt, misschien (forsan) uit ijver voor het sleutelambt, en andere herders der christelijke kudde, die misschien (fortasse) alleen door ijver en niet door trots worden bewogen. - Veelbeteekenende woorden reeds in dien tijd! Ten andere noemt hij de politieke partij, die uit haat tegen den keizer, bij de curie zich aansluit. Eindelijk vermeldt hij de decretalisten, die in godsdienstleer en | |
[pagina 133]
| |
wijsbegeerte even onervaren zijn (theologiae ac philosophiae cujuslibet inscii et expertes). Met de laatsten wenscht hij zich niet in te laten. Zijne woorden zijn alleen tot hen gerigt, wier ijver hen 't pad der waarheid heeft doen verliezen. Het eigenlijk betoog vangt Dante aan op het eigen terrein, waarop de Kerk gewoon is den strijd over te brengen. De theorie der beide lichten: zon en maan, bragt mede dat de Kerk aan de scheppingsgeschiedenis eene beeldspraak ontleende, en zich zelve als de heerschende zon, het wereldlijk gezag als de dienende maan beschouwde. Dante vervolgt die beeldspraak uit de schrift zelve, wijst er op, dat de ‘lichten’ aan de schepping van den mensch voorafgegaan, in de beteekenis der Kerk, voor dezen slechts na den zondenval noodig konden zijn, derhalve op 't oogenblik hunner schepping die beteekenis misten. Een tweeden bewijsgrond voor haren hoogeren rang ontleent de Kerk aan het priesterschap der Hebreën, dat den ouderen van Jacobs zonen werd toegekend. Met snijdende ironie antwoordt Dante hierop, dat op dit punt de conclusie uit de premisse niet volgt: ‘Er zijn vele ouderen, die niet alleen wat gezag betreft, den voorrang niet hebben, maar zelfs voor jongeren behooren te wijken.’ - Geen beter lot treft een derde bewijsgrond der Kerk, ontleend aan de geschiedenis van Samuel en Saul. De eerste zou blijkens de schrift, toen hij den koning aanstelde en afzette, eene goddelijke zending te vervullen hebben gehad. Dit wordt door Dante niet betwist, doch voegt hij er bij, bewezen moest zijn, dat die zending algemeen was en niet slechts beperkt behoorde te worden voor dat bijzonder geval. Op het vicariaat van Christus, wien ten teeken van algemeen gezag, wierook en goud was aangeboden, wordt verder door de Kerk verwezen. De gelijkstelling uit dat vicariaat afgeleid, betwist Dante, ‘Immers ijdel zou het beweren zijn, dat eenig stedehouder met het oorspronkelijk gezag kon worden gelijk gesteld. Wij weten toch dat de opvolger van Petrus de godsdelijke magt mist, noch de aarde opwaarts doen stijgen, noch de vlam naar beneden rigten kan’ - eene zinsnede, die het oordeel van Dante omtrent het leerstuk der onfeilbaarheid aanduidt. Het beroep der Kerk op Christus' woord tot Petrus: wat gij op de aarde gebonden hebt, zal ook in den hemel gebonden zijn enz., acht Dante te niet gedaan, als de zamenhang in 't oog wordt gehouden met het voorafgaande: Ik zal de sleutels van 't Hemelrijk u geven. Het kerkelijk gezag strekt alzoo zich niet uit tot de dingen der aarde. Op dezelfde wijze wordt de leer der ‘twee zwaarden’ die aan het Evangelie ontleendGa naar voetnoot(*) en in de bul ook van Bonifacius VIII uiteengezet was, door eene verwijzing naar den tekst weerlegd. Na deze dogmatische beschouwing wendt Dante zich tot de historische gronden, die de Kerk gewoon is aan te voeren. Hij bespreekt de bekende zoogenaamde donatie van Constantijn - eene fabel, waaraan in | |
[pagina 134]
| |
de middeneeuwen vrij algemeen geloof werd gehechtGa naar voetnoot(*). Regtstreeks loochent hij 't feit niet, hoezeer daarover twijfel bij hem bestaat (si ergo aliquae dignitates alienatae), doch hij betwist de bevoegdheid van den keizer om te schenken, van den Paus om te ontvangen. De eerste kon niets vervreemden, waardoor zijn wereldlijk gezag verminderd, de laatste niets aannemen, waardoor zijn aardsch bezit vergroot werd. Ook de wijsgeerige grond voor de leer der Kerk aangevoerd, moet den toets van Dante's kritiek ondergaan. De eenheid van het menschelijk geslacht betwist hij niet, doch zij leidt niet tot vereeniging van allen onder het gezag der Kerk, maar tot gelijkstelling van Paus en Keizer, wereldlijk en geestelijk beginsel, onder de heerschappij van God. Ten slotte wordt de zelfstandige magt des keizers betoogd. Historisch blijkt zij hieruit, dat het keizerrijk bestond, toen de Kerk nog niet aanwezig of nog niet werkzaam was. Bovendien zou de Kerk om bij magte te zijn het wereldsch gezag te verlijden, dit ontvangen moeten hebben, hetzij van God, hetzij uit eigen boezem, hetzij van eenig keizer, hetzij krachtens aller toestemming of ingevolge besluit van de meerderheid der menschen. Dit alles betwist Dante, met betrekking tot het laatste opmerkende dat een aanzienlijk deel der menschheid dergelijk gezag der Kerk verafschuwt (abhorret). Tegennatuurlijk noemt hij wijders de aanspraken der Kerk, in strijd met het woord: Uw rijk is niet van de aarde. Uit dit alles wordt eindelijk afgeleid, dat de bron van het wereldlijk gezag niet gelegen zijnde in de Kerk, dit zijn oorsprong vinden moet in den goddelijken wil, als zijnde volgens Dante een derde onmogelijk. Hiermede is het stelsel des dichters afgesloten, en vormt zijn betoog een afgerond geheel, bestemd om de scheiding van Kerk en Staat op scholastischen grondslag te voltrekken.
Welke zedelijke waarde deze slotsom heeft, die als het politisch testament des grooten dichters kan worden beschouwd, behoeft nauwelijks te worden aangetoond. Een gekroond hoofd, koning Johan van Saksen, heeft reeds doen opmerken, dat de in de middeneeuwen beweerde ondergeschiktheid van het keizerschap aan het gezag der Kerk, waartegen Dante te velde trok, ons thans de eer der wederlegging niet waardig schijnt. Desniettemin werd zij toen openlijk verkondigd, wat meer zegt, in beginsel ook thans nog volgehoudenGa naar voetnoot(†). Tegen haar was | |
[pagina 135]
| |
Dante's streven gerigt. Verder dan de gelijkstelling van beide die magten ging hij niet. Had hij dit gedaan, ware door hem de Kerk als een verschijnsel in den Staat beschouwd, hij zou een der eerste woordvoerders van de moderne staatsleer geworden zijn. Duidelijk is 't alzoo, welke hooge wetenschappelijke beteekenis aan het kleine geschrift van Dante's hand moet worden toegekend. Voor het eerst wordt hier eene grenslijn aangewezen tusschen de magt van den Staat en het gezag der Kerk. Aan de voogdij der laatste wordt de eerste onttrokken. Met vaste hand en breeden greep wordt het gebied geteekend, waarop ieder dier magten zich te bewegen heeft. De zelfstandigheid van den Staat, zijn regt op vrije, ongestoorde, ongedwongen ontwikkeling, vindt in Dante voor het eerst een uitnemenden verdediger en welsprekenden voorstander. Voor de geschiedenis van het nieuwere Staatsregt schijnt dit gezigtspunt van niet gering belang. De overtuiging, die de Staatsman hier uitgesproken heeft, bezielde ook den dichter. Talloos zijn de plaatsen, waar de bitterheid van den banneling in vurige terzijnen zich lucht geeft. Herhaaldelijk schrijft hij de ontaarding der Kerk toe aan hare zucht naar wereldsch goedGa naar voetnoot(*): Ahi, Costantin, di quanto mal fu matre,
Non la tua conversion, ma quella dote,
Che da te prese, il primo ricco patre
en eldersGa naar voetnoot(†): L'altro che segue, con le leggi e meco,
Sotto buona intenzion che fe mal frutto,
Per cedere al pastor si fece greco.
Den burgerzin verheerlijkt hijGa naar voetnoot(§) | |
[pagina 136]
| |
Ond' egli ancora: Or di': sarebbe il peggio
Per l'uomo in terra, se non fosse cive?
Sì rispos'io; e qui ragion non chieggio.
De vereeniging van wereldlijk en geestelijk gezag schijnt hem verderfelijkGa naar voetnoot(*) Soleva Roma, che 'l buon mondo feo,
Duo Soli aver, che l'una e l'altra strada
Facean vedere, e del mondo e di Deo.
L'un l'altro ha spento, ed è giuanta la spada
Col pastorale: e l'un coll' altro insieme
Per viva forza mal convien che vada;
Het zou geene moeite kosten eene reeks van plaatsen uit des dichters hoofdwerk hieraan toe te voegen. Onberekenbaar is de invloed, dien Dante daardoor, ook in de rigting, die wij bespreken, heeft uitgeoefend. Aan de hoogeschool te Bologna was een leerstoel opgerigt, uitsluitend bestemd voor de uitlegging zijner werken. Op die wijze heeft de meester tot duizenden gesproken, en hebben zijne grootsche gedachten in 't land zelf waar 't Pausdom zijn zetel heeft, het werk der bevrijding van Roomschen gewetensdwang voorbereid en aangevuurd. De vrijzinnige rigting van het hedendaagsch Italië gevoelt zich innerlijk verwant aan den grooten middeneeuwschen denker. Staatslieden als Cavour en Massimo d'Azeglio, wijsgeeren als Beccaria en Filangieri erkennen hem als hun hoofd, als den baanbreker der school, waarin zij zelve zijn opgevoed, als den banierdrager van den vrijen Staat naast de vrije Kerk. De nieuwere wetenschap had slechts te oogsten, waar hij gezaaid, te voleinden, waar hij aangevangen heeft. | |
IV.Zeer onlangs heeft de Leidsche hoogleeraar Rauwenhoff in eene academische toespraak, zijne denkbeelden uiteengezet over den tegenwoordigen stand van het Katholicisme en den waarschijnlijken uitslag van het concilie. Hij is van oordeel dat het ontwikkelingsproces in den boezem der Kerk van dien aard is, dat haar laatste woord met onvermijdelijke noodzakelijkheid de afkondiging van het dogma der onfeilbaarheid zijn moetGa naar voetnoot(†). Dat de stellingen in den Syllabus verkon- | |
[pagina 137]
| |
digd de sanctie der beschreven vergadering niet zullen erlangen, hoopt hij, doch vreest het tegendeel. Wij deelen in die meening. Wij zijn gevat op eene gewelddadige aanranding der grondslagen, waarop het moderne Staatsgebouw is opgetrokken. Ook wij gelooven dat het: non possumus ter zijde gelegd en door het: volumus vervangen zal worden - dat de positieve aanval, de negatieve afweer volgen zal. Maar als die verwachting verwezenlijkt, die mogelijkheid werkelijkheid geworden zal zijn, dan zal tevens voor allen, die in hun heiligst goed worden bedreigd, de tijd zijn aangebroken om de gelederen te monsteren, en pal te staan voor het regt van den vrijen burger in den vrijen Staat. Welken toestand 't Rome gelukken zal in 't leven te roepen, laat vooralsnog ten minste zich naauwelijks gissen. Welligt zullen jaren verloopen eer de toekomstige Kerk in hare lijst van onverdraagzaamheid is gevat, eer hare sombere lijnen door priesterlijken overmoed ontworpen en voltooid, aan den politieken horizont zich dreigend teekenen. Dat tijdperk van overgang is onzeker, maar de uitslag zelf van den strijd is het niet. Zoo 't waar is dat Rome gehoorzaamt aan eene innerlijke drijfkracht, wier voortstuwend vermogen zij niet bedwingen kan, - zoo 't levensbeginsel dier Kerk vereenzelvigd is met 't onfeilbaar gezag van haar hoofd, - dan is juist de poging, die zij thans beproeft, de zekerste waarborg harer nederlaag, het duidelijkst teeken harer innerlijke zwakheid. De alarmkreet zelf in den Syllabus aangeheven toont hoe heftig de rots van Petrus door den stormram der Revolutie is gebeukt. De krijgsraad uit alle oorden der wereld bijeengeroepen, wijst aan hoe magtig groot de bres reeds is, door den modernen tijdgeest in priesterlijke bekrompenheid gemaakt. Wij gorden ons aan tot de laatste overwinning - zou Rome's wachtwoord zijn. Neen, luidt 't antwoord, gij rust u toe tot een kamp om lijfsbehoud. Het dogma der onfeilbaarheid is de laatste uwer verschansingen - niet het eerste uwer zegeteekenen. Altijd nog was het einde nabij, wanneer in den loop der wereldgeschiedenis een beginsel met de menschelijke vrijheid in onverzoenlijken strijd, in het volle licht was getreden. Het heerlijk levenslied van Luther was het logisch gevolg van den moordkreet der Inquisitie. Dezelfde eeuw, die 't absolutisme op 't toppunt zijner magt heeft gekend, was getuige van zijn onherroepelijken val. Eerst toen de slavernij in schijnbaar bloeijenden toestand verkeerde, werd haar doodvonnis geveld en voltrokken. Aan die wet van vooruitgang der menschheid zal ook Rome niet ontsnappen, het koste dan, wat het kosten moge. Plaats voor allen, is de leus der toekomst. Niet tegen Rome alleen is zij gerigt, maar tegen iedere partij, iedere gezindheid, iedere leer, die op uitsluiting, vervolging van anderen, zelfverheerlijking berust. Die trek is het eigenaardig kenmerk niet van de Kerk, die aan gindsche zijde der Alpen is gevestigd, maar van de rigting, die Ultramontaan te zijn als een eeretitel beschouwt. Ook in ander kamp wordt zij aangetrof- | |
[pagina 138]
| |
fen, nu en dan met schaamteloozen overmoed ten toon gespreid. Of zag niet zeer onlangs de hoofdstad van ons Rijk het verachtelijk schouwspel, dat een zich noemend bedienaar des Evangelies - verbi divini minister - eene minderheid hoonde en het smaadwoord: Ahasverusgeest, haar toewierp? Werd niet het plan tot dien aanslag op de menschelijke vrijheid in koelen bloede beraamd, met boos opzet, herhaaldelijk volvoerd? Zoo Rome's poging vergoelijkt wordt door den ijzeren drang der innerlijke noodzakelijkheid, waarop zal de Protestantsche herder zich beroepen, wiens Kerk volgelingen telt, die liefde tot de menschheid als hare hoogste uitdrukking beschouwen? Is dergelijke verwantschap met een deel van het Katholicisme - voorwaar niet het beste deel - zóó benijdenswaard, zóó eervol, zóó aanlokkelijk? Zoo ja, dan zou, waar middeneeuwsche taal gesproken wordt, de studie van den middeneeuwschen dichter mede zijn aan te bevelen. Ook hier is haar slotsom toepasselijk. Zoo lang dergelijke reuzen de regten der menschheid in bescherming nemen, is iedere minderheid veilig. Aan de zijde van 't genie ligt de kracht, niet aan den kant van de geestdrijverij.
Amsterdam, Jan. '70. |
|