| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Een bewijs voor den menschelijken, maar daarom niet ongoddelijken oorsprong van de Schrift.
De Brief van Jacobus. Een bijdrage tot de kennis der oud-christelijke literatuur en leer. Door Dr. A.H. Blom. Dordrecht, P.K. Braat, 1869.
Op den negenden Februari van het jaar 1857 legde prof. Scholten voor de tweede maal de waardigheid neder van Rector Magnificus der Leidsche Hoogeschool. Hij hield eene oratie over de ‘Heilige Schrift, als bron van de vrijzinnige theologie onzer dagen.’
Ik heb daarna nog dikwerf met genoegen herdacht, dat ik onder de aanwezigen mocht behooren, toen Scholten dien dag beleefde, een van de vele luisterrijke dagen van zijn leven. De van kerkelijke overlevering vrije en door de wetenschappelijke ontwikkeling van onze eeuw bestuurde richting in onze vaderlandsche theologie, die eenige jaren later, met niet onbelangrijke wijziging van sommige vooral wijsgeerige en historisch-kritische stellingen, onder den naam van moderne richting optrad, was toen nog de ‘Leidsche theologie’, en werd, op betrekkelijk weinig uitzonderingen na, nog alleen vertegenwoordigd door prof. Scholten en zijne discipelen. Het succes van den aftredenden Rector was onbetwijfeld. Hij had gesproken in het volle bezit van den gloed en de kracht, die aan de middaghoogte van den mannelijken leeftijd haar schoonheid geven, en met die standvastige geestdrift voor wetenschappelijke klaarheid, welke aan dien hoogleeraar zoo eigenaardige zeggingskracht verleent. Wij verwerpen het kerkelijk begrip van den kanon, volgens hetwelk de boeken des Bijbels als een geheel beschouwd en geijkt worden als geloofswet voor alle menschengeslachten: maar, zie in die boeken zelven, hoe David geen psalmen dichtte om het nageslacht zijn geloof op te leggen, de geschiedschrijvers de geheugenis van het verledene slechts wilden bewaren, en de profeten het oog hadden op hun tijdgenooten. En wat het Nieuwe Testament betreft, Jezus zou bevolen hebben dat zijn Evangelie in schrift werd ge- | |
| |
bracht zoo hij had gewild, dat het christendom een kanon in kerkelijken zin zou bezitten, en Paulus en anderen zouden in dat geval niet geschreven hebben aan bijzondere gemeenten en personen. Wij beschouwen den Bijbel en in de eerste plaats het Nieuwe Testament als de bron voor onze historische kennis omtrent den oorsprong en het wezen van den christelijken godsdienst: maar den regel naar welken wij die schriften zullen onderzoeken en beoordeelen wijzen
ons Lucas aan, die zich op zijn naarstig onderzoek, derhalve op het gebruik van kritisch oordeel, beroept, en Paulus, die in den 2den brief aan de Thessalonicensen zijn lezers opwekt, dat zij op den met zijn eigen hand geschreven eindgroet zouden letten, om daaraan te onderscheiden dat een brief werkelijk een brief van hem was. Wij ontkennen het begrip van schriftgezag, volgens hetwelk de beweegreden tot het aannemen en volgen van het een of ander godsdienstig denkbeeld daarin zou moeten gelegen zijn, dat in de Schrift dit denkbeeld voorkomt: maar, terwijl er reeds onder Israël profeten van helder doorzicht waren, die naar den tijd uitzagen, dat men elkander niet meer behoefde te leeren wie God is, omdat de godsdienst in aller hart uit eigen inzicht en overtuiging ontluiken zou, zoo wilde Jezus dat men de Schrift niet als bron van het godsdienstig leven maar als den wegwijzer tot het godsdienstig leven zou achten, omdat zij van hem en van God getuigde. En worden de Bereërs in het boek van de Handelingen geprezen, omdat zij niet zonder nader onderzoek berustten in de woorden van Paulus, deze Apostel noodigt zelf, als iemand die tot verstandigen spreekt, zijn lezers uit, dat zij zelven zouden beoordeelen wat hij zeide. Wij ontkennen de werkelijkheid eener Openbaring, die zich van de natuurlijke en standvastige wijze, waarop God zijn levenwekkenden invloed op de zielen van menschen uitoefent, zal onderscheiden als bovennatuurlijk, in menschelijk geformuleerde woorden vervat, en geheel éénig in haar soort. Maar, noch het kerkelijk begrip van ‘verborgenheid’ noch dat van ‘Openbaring’ vindt steun in de uitkomsten van een goed aangelegd exegetisch en kritsich onderzoek. Wij verwerpen het kerkelijk begrip van geloof, volgens hetwelk het geloof, dat iemand tot christen maakt en de zaligheid schenkt, gelegen zal zijn in het aannemen van historische bijzonderheden en leerstellingen: maar, geen ander
begrip van geloof, dat het christelijk heil aanbrengt, ja, dat het christelijk heil zelf is, kent het N. Testament, dan in den zin van den ‘zielstoestand waardoor men in de ware betrekking tot God leeft’, in den zin van ‘kinderlijk vertrouwen.’ Wij achten de kerkelijke leer omtrent twee naturen, een goddelijke en een menschelijke, in de ééne en ondeelbare persoonlijkheid van Jezus onaannemelijk. Maar eene vereeniging van het goddelijke en menschelijke in eene menschelijke ziel als waarvan Jezus zich bewust was, kunnen wij begrijpen en beleven in onze mate, zonder dat wij met de loochening van de juistheid der volstrekte afscheiding als van het gansch onvereenigbare, die de
| |
| |
kerkelijke leer maakt tusschen God en wereld, geest en vleesch, in strijd met de Schrift zouden zijn, waarin het Deïstische dualisme van de kerkleer niet voorkomt. Verwerpen wij eindelijk het kerkelijk begrip van ‘ketterij’ en stemmen wij met den wensch der kerkelijken niet in, dat de christelijke godsdienst = de Kerk = de vertegenwoordigers van de Kerk in de personen van priesters, predikanten en kerkeraden heerschappij mogen hebben over den Staat: ook hierin hebben wij de Schrift, die voor de kennis van het wezen van den christelijken godsdienst de historische bron is, aan onze zijde.
De herinnering aan dien luisterrijken negenden Februari en aan de toen gehoorde oratie bracht er mij daar onwillekeurig toe om ook de geheugenis te vernieuwen van den hoofdzakelijken inhoud dier oratie. En die herinnering zelve werd in mij verlevendigd door het boek van Dr. Blom over den Brief van Jacobus. Men meene echter niet, dat Dr. Blom hetzelfde heeft gedaan wat prof. Scholten deed in die oratie. De methode die Scholten toen volgde behoort tot de taktiek van wetenschappelijke krijgskunst. Hij wilde niet zeggen, dat het vrij wetenschappelijk standpunt in de historische en wijsgeerige intepretatie van den christelijken godsdienst daarom door hem werd ingenomen omdat het werd aanbevolen door de Schrift, zoodat hij bereid zou zijn geweest om het te verlaten, indien bij voorbeeld eens niet uit de schriften zelve van Lucas en Paulus bleek, dat zij hun eigen werk voor menschelijk werk hielden, indien eens niet door nauwkeurige exegese van het Nieuwe Testament bewezen werd, dat het kerkelijk begrip van eene ‘verborgenheid’ er niet in wordt gevonden. Scholten was toen evenals nu overtuigd, dat een beoefening der geschiedenis van het godsdienstig voelen en denken van het menschelijk geslacht, met de logische, kritische en wijsgeerige hulpmiddelen waarover wij te beschikken hebben, moet leiden tot afwijzing van het denkbeeld eener in woorden vervatte rechtstreeksche goddelijke Openbaring, al begon ook ieder hoofdstuk van het Nieuwe Testament met dezelfde woorden als waarmede de tien geboden worden ingeleid: ‘Toen sprak God al deze woorden, zeggende’. Maar de hoogleeraar plaatste zich, ten einde zijn tegenstanders tot het aanbod van den vrede te bewegen, op hun eigen terrein, op het terrein van het schriftgezag, om ze te doen zien, dat zij door de goed begrepen Schrift zelve naar het vrijzinnige historischkritische standpunt werden heen gedrongen. Doch een dergelijke lofwaardige strategische manoeuvre vinden wij niet in het boek van Dr.
Blom. Al was dit reeds niet te verwachten bij de verschillende individualiteit van deze twee geleerden, het zou ook niet samenstemmen met den uiteenloopenden leeftijd waarop Blom zijn boek schreef en Scholten zijn redevoering hield. Wel is de geleerde emeritus van Dordrecht nog geenszins een oud man; maar men overschrijdt toch, dunkt mij, de vijftig jaren niet, zonder den lust verloren te hebben in de meer geaccentueerde manoeuvres van de wetenschappelijke krijgskunst.
| |
| |
Nadat ik het onderscheid tusschen Blom's boek en Scholten's oratie heb aangegeven, mag ik nu wel gaan zeggen, waarom dit boek de herinnering aan die oratie in mij opwekte. Het is de gelijkheid van uitwerking die beide geschriften kunnen hebben. Ook het werk van Dr. Blom levert het bewijs, dat men ‘de Schrift’ zelve slechts goed heeft te verstaan om het historisch recht in te zien, dat, binnen de grenzen der christelijke Kerk, zij hebben, die het zoogenoemde ‘Apostolische christendom’ voor een door de werkelijkheid gewraakte abstractie houden, en de stelling verdedigen, dat niets anders de toetssteen mag zijn ter beproeving van het al of niet christelijke van een zedelijk-godsdienstige gemoedsgesteldheid, dan de zedelijk-godsdienstige geest van Jezus, en het daarmede harmonieerende in de zienswijzen van de eerste christengeslachten. In het werk van Dr. Blom wordt het bewijs geleverd, dat de brief van Jacobus niet alleen onder de verschillende zienswijzen, die binnen de grenzen van het Nieuwe Testament aan het woord zijn gekomen, eene eigenaardig gekenmerkte zienswijze is, maar dat met name het standpunt van den apostel Paulus in dien brief als onaannemelijk wordt voorgesteld en bestreden. Zoovelen wij, te midden van de wijsgeerige en historische studie, die ons door de behoeften des tijds in de laatste twaalf jaren allereerst werd opgelegd, de studie der uitlegkunde voor de schriften des N.T. niet verwaarloosden, hebben wij in het boek van Dr. Blom een vernieuwde bevestiging van onze verwachting gevonden. De verwachting namelijk, dat, bij de tegenwoordige hoogte van wetenschappelijke bijbelverklaring, de voorstanders van een ‘Evangelisch of Apostolisch christendom’, in den zin van ‘een samenstel van leeringen, waartoe al de schriften van het N.T. het hunne met gelijk recht mochten bijdragen’, hun standpunt niet anders zullen kunnen blijven handhaven dan door afstand te doen van grondige
exegetische studie.
Dr. Blom verdeelde zijn boek in vijf hoofdstukken: 1. De brief van Jacobus op zich zelf beschouwd; 2. De brief van Jacobus in verband met de voorafgaande christelijke literatuur; 3. De brief van Jacobus in verband met enkele voortbrengselen der eerstvolgende christelijke literatuur; 4. Geschiedenis van den brief van Jacobus sedert de 2de eeuw; 5. De auteur van den brief.
In het eerste hoofdstuk wordt de vraag, of de auteur, die zich noemt ‘Jacobus, dienstknecht van God en van den Heer Jezus Christus,’ kan zijn de Jacobus ‘Broeder des Heeren,’ die bij Paulus, in de Handelingen der Apostelen en bij Hegesippus voorkomt, ontkennend beantwoord. In het vijfde hoofdstuk wordt, met beroep op de vrijheid, waarmede men oudtijds voor geschriften den een of anderen gevierden naam uit vroeger dagen plaatste, de stelling ontvouwd, dat een ons onbekend christenleeraar omstreeks het jaar 80 dezen brief heeft geschreven. Het opschrift aan de ‘twaalf stammen in de verstrooijing’ zou in onze zegswijze luiden: ‘Aan de christenheid in hare verdruk- | |
| |
king.’ Op de vraag naar ‘den maatschappelijken toestand der Christenen, die de auteur meer bepaald in het oog heeft’ antwoordt Blom, dat wij hoofdzakelijk te denken hebben aan ‘armen naar de wereld’, die waarschijnlijk in Alexandrië te midden eener Joodsche, voor een goed deel welvarende bevolking leefden. De rijken, over wier gedrag in den brief geklaagd wordt, zoekt hij onder die niet-christelijke bevolking, ofschoon hij toch ook aanneemt, dat er gegoeden tot die christelijke gemeente behoorden. Wat haar kerkelijken toestand betreft, uit Jacob. 5: 14-18 toont Blom aan, dat er presbyters, als hoofden eener geordende gemeente, waren, maar dat de kracht van hun gebed waardoor zij, in vereeniging met het gebruik van olie ter zalving, de genezing van zieken bewerken zouden, niet ontleend wordt aan hun ambt, maar aan het geloof, dat alle rechtvaardigen met hen gemeen konden hebben. Er is dus in dezen brief nog geen spoor van de verheerlijking van het episcopaat. Wat eindelijk den godsdienstigen toestand dier gemeente betreft, het blijkt, dat de leer van den schrijver ook, ten minste
hoofdzakelijk, de leer der gemeente was. Vermaant hij ze om te blijven bij hetgeen zij eens van hem ontvangen hadden (‘het ingeplante woord’, hoofdst. 1: 21), hij doet dit met het oog op het paulinisme, waarvan hij een verderfelijken invloed in de gemeente vreesde. Hooren wij hierover Dr. Blom (bl. 52). ‘Eerst onlangs was het paulinisme er, naar het schijnt, opzettelijk gepredikt, en daarbij waren er ook de brieven van Paulus bekend geworden. De strijd, daardoor teweeg gebragt, was vrij hevig, zoodat de auteur het noodig vond behalve zijne leerstellige wederlegging (H. 2: 14-26) ook die geheele vermaning neder te schrijven die wij in Hoofdstuk 3 lezen. Maar al had het paulinisme dus besliste aanhangers en verdedigers, de gemeente over het algemeen bood er toch nog tegenstand aan. En waarom? Het is zeer opmerkelijk, dat, terwijl het elders vooral het vervallen verklaren van besnijdenis, spijswet, offers, en andere dergelijke practische consequenties van het paulinisme waren, die de ergernis der Joden en der Jodenchristenen opwekten, in dezen brief van dat alles niet gerept wordt. Toch kan het den auteur evenmin als zijn lezers onbekend geweest zijn, dat die leer daartoe leidde, daar hunne ondervinding het getuigde. Maar was dit dus geen reden om haar af te keuren, dan moeten de lezers ook op het standpunt van den auteur gestaan hebben, voor wien mede het rituëele der Mozaïsche wet vervallen was, hoewel op andere gronden dan voor Paulus. Hij tastte alleen een grondstelling van het paulinisme, de leer der rechtvaardiging aan, die hem verderfelijk toescheen. Toch oordeelde hij zoo alleen bij gevolgtrekking. Hij onderstelde louter het abstracte feit, dat iemand geloof had en geen werken, maar noemde de werken niet op, die deze doorgaans miste. Wat hij bestreed was niet iets concreets, maar een theorie. Volgt nu hieruit, dat hij van deze leer alleen had gehoord, maar van hare voorstanders niets wist?
| |
| |
Het is onwaarschijnlijk, dat, terwijl hij overigens toont met den toestand der Christenen, die hij vooral in het oog heeft, bekend te zijn, hij van hun twist alleen geweten zou hebben, over welke vraag zij liep. Maar hij handelde, gelijk men ook later nog dikwijls gedaan heeft, dat men een leerstelling geheel in het afgetrokkene, of op grond van een casuspositie, en niet in verband met de werkelijke ervaring bestreed. Zoo scheen men - en zeker wilde ook hij dit - liefderijker te zijn, daar men de personen zelven aan hare plaats liet, maar inderdaad werd men ligt onrechtvaardig, en men behaalde een gemakkelijke, hoewel zelden duurzame overwinning. Intusschen meenen wij er toch de aandacht op te moeten vestigen, dat de auteur den Pauliners geen bepaalde feiten te laste heeft gelegd. Zou hij het wel hebben kunnen nalaten, indien het openbaar was geweest, dat zij onzedelijke of liefdelooze menschen waren?’ - In dit eerste hoofdstuk wordt nu nog ‘het beloop en het karakter van den brief’ ontvouwd en een uitmuntende ontwikkeling gegeven van ‘het leerbegrip.’ Het kan niet anders of men zal in dit hoogst belangrijk gedeelte van Blom's arbeid het een en ander aantreffen, dat vragen en bedenkingen vooral van uitlegkundigen aard op de lippen legt; maar over het algemeen en op de meest belangrijke punten plaats ik mij gaarne aan zijne zijde. Zal ik het een en ander noemen wat mij in 't bijzonder goed opgemerkt of juist verklaard voorkomt? Zoo op bl. 60: ‘De vraag naar het wezen des christendoms is in den grond van ethischen aard, en de diepste oorzaak van het verschil in dogmatische formulering daarvan ligt daarom ook in eene verschillende opvatting van het zedelijk goede. Dit is zelden sterker uitgekomen dan bij onzen auteur, dien men den apostel der deugd zou kunnen noemen’. - Bl. 73: Gelijk onze schrijver God een paar malen vader noemt, zoo had hij ook de Christenen
zonen en dochteren van God kunnen noemen, maar het zou daarom nog niet in echt christelijken zin zijn geweest. ‘De chrislijke idee van het kindschap Gods heeft zijn godsdienstigen grond in Gods liefde voor den mensch, en zijn anthropologischen in de wezensgemeenschap van den mensch met God, zoodat het virtualiter algemeen is, en dat dus alleen tot zijn regte en volle ontwikkeling komt onder den invloed van zulk een prediking, die den mensch tot bewustzijn van zijn wezensgemeenschap met God brengt, en geheel overeenstemt met de eischen van zijn innerlijk leven, zoodat hij God gehoorzamende inderdaad den aandrang van zijn eigen hart opvolgt. Het was deze idee, die in Jezus leefde’ Bl. 76: ‘Het verdient opmerking, dat Jacobus geen melding hoegenaamd maakt van hetgeen Jezus heeft gedaan; hij beroept zich op een wonder door Elia verrigt en op het geduld van Job. Jacobus ziet den Christus alleen werkzaam bij de geboorte der christelijke Kerk en bij hare toekomstige verheerlijking, maar niet in de jaren van haar opwassen, strijd en lijden’. - Bl. 85: ‘Wanneer men een zedelijk-godsdienstig beginsel als den grondslag van het
| |
| |
geheele zedelijke leven aanneemt, dan kan men ook in dit leven slechts schijnbare, maar geene wezenlijke tegenstrijdigheden erkennen. Had de auteur het eerste gedaan, hij had niet geschreven: ‘Hebt niet het geloof met partijdigheid,’ maar ‘meent het niet te hebben.’ En in plaats van te zeggen, dat men tegelijk God kan zegenen en de menschen vloeken, had hij veeleer verklaard, dat, wie de menschen vloekt, God alleen met den mond, maar niet met het hart zegenen kan. Doch het verdient dan ook opmerking, dat hij van de tong, het orgaan der handeling, spreekt, en niet van hetgeen de handeling veroorzaakt. Hij blijft bij de uiterlijke verschijnsels staan, zonder tot hun grond door te dringen. Van daar dan ook, dat zijn oordeel daarover niet vrij te pleiten is van overdrijving. Het kan zijn, dat wie zijn tong weet te beheerschen, een bewijs geeft van zedelijke kracht, maar het is toch te veel gezegd, dat hij nu ook zijn geheele lichaam bedwingen zal. Ook waar geen beleedigend woord den mond ontsnapt kan de hartstogt zich uiten in een handgebaar of bliksemend oog. Wat zedelijke waarde heeft bovendien dat betoomen der tong, indien niet een edel motief de kracht tot die zelfbeheersching gegeven heeft?.... Het is onnoodig nog meer bijzonderheden bij te brengen ten bewijze, dat de idee van een allesbeheerschend zedelijk-godsdienstig beginsel den auteur vreemd geweest is, en dat het gemis daarvan op zijne waardeering van de verschillende verschijnselen der geregtigheid een zeer grooten invloed gehad heeft.’ - Bl. 94: ‘De aard van de liefde tot God blijkt uit het oogpunt, waaruit men de betrekking van God tot den mensch beschouwt. De liefde van God staat hier niet op den voorgrond, maar zijn heiligheid, die de oorzaak is, dat ook al zijne gaven zedelijk goed en volmaakt zijn. Wel wordt zijn liefde niet ontkend, en ligt de belijdenis daarvan opgesloten in den vadernaam Hem een paar malen
gegeven, maar evenmin als deze naam de uitdrukking is van de innigste levensgemeenschap van Hem met den mensch, is ook zijne liefde het middenpunt van zijn wezen. Hij is de liefderijke Heer. Vandaar dan ook, dat die liefde niet allen omvat, of ten minste de strekking heeft om allen te omvatten. Zij openbaart zich als een uitverkiezing en zegenirg van een - en wel een klein - gedeelte des menschdoms. Wie haar ondervonden hebben, zijn de armen naar de wereld, - die Hij - ofschoon toch niet deze allen - bevoorregt heeft met de kennis der waarheid en de belofte van zijn koningrijk. De rijken hebben dat heil niet te wachten. Zoo bevinden wij ons dus geheel op het standpunt van den Deuteronomist, die meer dan eenig ander schrijver des Ouden Verbonds van de liefde van Jehova sprak, maar daarmede altijd bedoelde de liefde door dezen aan Israël bewezen, dat hij, ofschoon het een zeer klein en onaanzienlijk volk was, tot zijn volk uitverkoren en met zijne geboden en inzettingen begiftigd had. Maar evenals bij dezen bestaat dan ook bij onzen auteur de beantwoording aan die liefde Gods in het doen van zijn
| |
| |
wet, en wordt er in dezen zin gezegd, dat God zijn koningrijk beloofd heeft aan degenen, die hem liefhebben. De liefde tot God is dus niet de innigste geestesgemeenschap met Hem, die voortvloeit uit het streven naar de volmaaktheid, gelijk Hij volmaakt is, en die daarin hare hoogste zaligheid vindt; maar de dankbare erkentenis van voorregten, door zijne onderscheidende gunst ontvangen, en de daardoor uitgelokte gehoorzaamheid aan zijne geboden.’ - Bl. 101: ‘Zoo is dan de liefde tot den naaste de hoofdwet onder de geboden van God. Maar wie is de naaste? De auteur noemt zijne lezers, die zijne medechristenen zijn, zijne broeders, en al wat zijn geloof hem tot bevordering van waarheid en geregtigheid in de pen geeft, geldt hen alleen. Overal heen verstrooid, zijn zij degenen, die God uitverkoren heeft tot zijn volk en tot erfgenamen van zijn rijk. Over hen, in wier midden zij leven, Joden en Heidenen, spreekt hij niet en denkt hij niet dan om het oordeel Gods te vermelden, dat hen wacht. De tegenwoordige wereld is geheel bedorven en rijp voor het verderf. Omtrent haar heeft de Christen geen roeping te vervullen. Hij beweegt zich alleen in den kring der zijnen. Ontleent de auteur een voorbeeld aan de barmhartigheid, het is een barmhartigheid jegens een naakten en hongerigen broeder of zuster (2: 15). Bestraft hij het kwaadspreken, het is een kwaadspreken van den broeder (5: 19, 20). Is het wonder, dat het menschenhart zelf de perken niet overschrijdt, die het aan de vaderliefde van God heeft gesteld?’ Bl. 103: Het leeghoofd (2: 20), waarmede onze auteur de voorstander der Paulinische leer toespreekt, is het raka, dat Matth. 5: 22 wordt veroordeeld’. - In het tweede hoofdstuk trekt nu vooral onze aandacht de aanwijzing, dat Jacobus de leer van Paulus bestrijdt, en dat wel met zooveel
overeenkomst in de bewoording van de hoofdzaken in het verschil, dat wij aan bekendheid van Jacobus met de brieven van Paulus moeten denken. Hij bestrijdt niet een misverstand omtrent de Paulinische leer, maar hij zelf verstond de leer niet goed, die hij bestrijdt. ‘De auteur heeft de brieven van Paulus gekend, en zelfs zoo vaak gelezen, dat zij, wat de wijze van uitdrukking betreft, hun invloed niet op hem hebben gemist, en meer dan één denkbeeld daarin heeft zijne aandacht zoo zeer getrokken, dat ook de inhoud van zijn eigen toespraak daardoor niet zelden bepaald is geworden.’ Onze Jacobus zegt, 2: 24: gij ziet, dat de mensch uit werken gerechtvaardigd wordt, en niet uit geloof alleen; en Paulus schrijft, Gal. 2: 16: doch daar wij weten, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar alleen door geloof van Jezus Christus, zoo hebben ook wij in Christus Jezus geloofd, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden uit geloof van Christus en niet uit werken der wet, dewijl uit werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden. En ook Rom. 3: 28: wij besluiten dan, dat de mensch door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. Onze Jacobus beroept zich ten bewijze van
| |
| |
zijne stelling op Abraham, en vraagt, 2: 21: Abraham, onze vader, werd hij niet uit werken gerechtvaardigd, en Paulus beroept zich ook op Abraham ‘onzen vader’, maar zegt van hem, Rom 4: 1, 2: Indien toch Abraham uit werken gerechtvaardigd is, zoo heeft hij roem, maar niet bij God. Met het oog op hetgeen Abraham gedaan had getuigt onze schrijver, 2: 23: en de Schrift werd vervuld, die zegt: En Abraham geloofde God, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en Paulus vindt zijn gevoelen ook door Gen. 15: 6 bevestigd, en schrijft, Rom. 4: 3: want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Onze Jacobus vraagt met vertrouwen ten aanzien van een mensch, die geen werken heeft: Kan het geloof hem wel behouden? en met niet minder vertrouwen verzekert Paulus met betrekking tot de rechtvaardiging, die het heil aanbrengt, Rom. 4: 5: doch dien, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddeloozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof tot gerechtigheid gerekend.
De strijd tusschen Jacobus en Paulus, deze twee vertegenwoordigers van het ‘Apostolische christendom’ is voor allen, die door vooroordeel niet verblind zijn, duidelijk genoeg.
Behalve nog vele andere plaatsen uit de brieven van Paulus, waarmede Jacobus blijkbaar bekend was, komt er ook eene in den brief aan de Hebreërs voor, die Jacobus onder de oogen moet hebben gehad. Zegt Jacobus, 2: 25: En werd evenzoo ook Rachab, de hoer, niet uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boden opnam en langs een anderen weg deed uitgaan? in den brief aan de Hebreërs lezen wij, 11; 31: door geloof kwam Rachab de hoer, niet met de ongehoorzamen om, daar zij de verspieders had opgenomen met vrede. Blom wijst aan, dat Jacobus ook elders bekendheid met dezen brief, met wiens schrijver hij meer dan met Paulus overeenstemde, laat doorstralen.
Ook de vraag wordt door Blom gesteld in welke verhouding de Jacobusbrief tot de Apocalypse staat en de Evangelische traditie. De hoogst naauwkeurige onderscheiding, die door Dr. Blom tusschen het standpunt van Paulus, dat van de Apocalypse, dat van het Mattheusevangelie en dat van Jacobus wordt gemaakt, kan ik hier niet in bijzonderheden mededeelen. Maar ik kan niet nalaten de schets mede te deelen, die Blom, bl. 203, volgg. ontworpen heeft van de kern der godsdienstige bewustheid van Jezus, onzen Jacobus en Paulus:
‘Maar had hij (onze Jacobus) althans de woorden van Jezus regt verstaan en gewaardeerd? Na hetgeen wij van hem opgemerkt hebben, is dit niet te verwachten. Lag toch de bron dier woorden in een hart, dat in reinheid nooit was geëvenaard, en ontleenden zij dus evenzeer aan dat reine hart hun gezag als zij hunne beste verklaring vonden in het leven, waarin zich dat openbaarde, dan konden zij ook niet ten volle worden erkend, wanneer zij van dat leven werden afgescheiden. En inderdaad is dit hier ook het geval geweest. De grondtoon van
| |
| |
Jezus' hart was zijn innig en blijmoedig geloof in God, den hemelschen Vader, - den Vader, niet in Israëlitischen zin als gelijkluidend met den liefderijken Heer, maar als Hem, die, omdat hij de hoogste liefde en wijsheid is, voor en in zijne menschenkinderen leeft, - en den hemelsche, niet zoozeer in plaatselijken zin, maar in een ethischen, als den heerlijke, den hoogheilige, den almagtige. Dat geloof stond bij Jezus vast, niet op grond van eenige uitspraken der profeten, maar als de noodzakelijke eisch, de kracht, de vreugde van zijn hart, en daarom trachtte hij ook niet zijn regtmatigheid te bewijzen, maar sprak hij het eenvoudig uit als een onbetwistbare waarheid, die in elk godsdienstig hart weerklank moest vinden. Het was de uitdrukking van zijne onmiddellijke betrekking tot God, het was voor hem in één woord de godsdienst, die niemand tusschen het menschenhart en God denkt en zelfs duldt, aan niemand de vergunning vraagt om tot God te gaan, maar haar innerlijken levensdrang opvolgt met vrijmoedigheid, juist omdat zij geloof is aan de hoogste liefde. Dat geloof in God was tevens voor hem noodzakelijk zoowel het bewustzijn zijner eigene roeping om Gods kind te zijn door zedelijke gelijkvormigheid aan Hem, als de bron van moed om daarnaar te streven. En was dit de roeping van den mensch, omdat hij mensch is, dan lag daarin ook de band van eenheid van het menschdom, een eenheid, die des te waarachtiger en zegenrijker werd, hoe meer die roeping werkelijk werd opgevolgd. Voor God bestond er dus geen wezenlijk onderscheid tusschen Joden en Heidenen, en het geloof in God, waarvan de liefde tot God slechts een andere vorm is, moest zich van zelf openbaren in liefde tot den naaste naar haar wijdste beteekenis. Maar had Jezus toch zelf niet erkend, dat een gezaghebbende wet het rigtsnoer van den mensch was, wanneer hij verklaarde, dat hij gekomen
was niet om de wet af te schaffen, maar om haar naar haren vollen eisch te verwezenlijken (Matth. 5: 17)? Ongetwijfeld. Maar betuigde hij tevens, dat er voor het burgerschap in het Godsrijk een veel grooter gerechtigheid vereischt werd dan die van hen, welke geacht werden de wet naar al hare voorschriften het getrouwste te betrachten (vs. 20), schroomde hij niet tegen uitdrukkelijke uitspraken der wet op te komen (vs. 34, 39, 44), en noemde hij ten laatste de gelijkvormigheid aan God zelven het ware ideaal van den mensch (vs. 48), dan stond hij inderdaad zelfstandig tegenover en boven de wet, dan erkende hij datgene slechts als haren eigenlijken inhoud, wat weerklank vond in het godgewijde hart, namelijk de liefde (7: 12, 22: 35-40), en ontzeide den naam van rein en goed aan alles, wat niet rechtstreeks daaruit voortvloeide of door dien geest bezield was (9: 9-13. 12: 1-8. 15: 1-11. 15-20). Zoo handhaafde hij zijne zelfstandigheid - en niet alleen de zijne, maar in het algemeen die van den burger van het Godsrijk - als het eigenlijk kenmerkende en nieuwe dezer geregtigheid (9: 16, 17) tegenover de joodsche hierarchie, niet op grond van schriftplaatsen of van dogmatische bewijzen, maar als de noodzakelijke levensvoorwaarde der godsdienst, en, heeft hij om dat zelfstandig godeleven te handhaven en aan de menschheid te verzekeren niet geaarzeld den heetsten strijd te voeren tot den kruisdood toe, hij heeft het dan daarin op het heerlijkst getoond, welk een onmisbaren schat hij zulk een godsdienst achtte, en welk een kracht en zegen zij werkelijk bezit.’
‘De evangelische traditie, die van dat grootsch en heldhaftig verlossingswerk onderscheidene proeven bewaard had, had ook onze auteur leeren kennen. Was hij daardoor ook in dien geest van Jezus doorgedrongen? Ongetwijfeld was zijn blik en hart er door verruimd geworden. Ook voor hem had de oude godsdienst haar particularisme verloren, offers en reinigingen hadden geen godsdienstige waarde meer, Joden en Heidenen waren één voor God, liefde tot God was de voorwaarde der erfenis van Gods koningrijk, en liefde tot den naaste de koninklijke wet, niet weten maar doen was de leus, en volmaaktheid het doel. Wat ontbrak er nog aan? De eigenlijke geest, het echte beginsel des meesters. Het
| |
| |
was hem genoeg God den Vader te noemen, wien men moest behagen, maar God was hem niet als de hemelsche Vader het ideaal, waaraan de mensch gelijkvormig moet worden, en de bron van zijn ware leven. Niet zonen Gods te zijn was dan ook het voorregt der Christenen, maar het echte Israël te kunnen heeten. Daarom strekte ook de liefde tot den naaste zich voor hem niet verder uit dan tot liefde voor den geloofsgenoot. De wet te volbrengen mogt hij met Jezus zijn roeping achten en daarbij alleen denken aan hare zedelijke voorschriften, voor hem was die wet nog in nadruk een wet, een uitwendig gezag, waarvan de stevigste waarborgen lagen in de straffen, die hare overtreding zouden achtervolgen. Voor hem waren de liefde tot God en de liefde tot den naaste niet twee beginsels of eigenlijk de twee zijden van één groot beginsel geworden, dat het geheele leven bewoog, rigtte, heiligde, maar zij waren twee geboden, ofschoon de voornaamste van allen, gebleven. Daarom werd ook de geregtigheid bij hem geen zedelijk leven, dat met al zijn verschillende verschijnselen een innige eenheid was. Terwijl Jezus verklaarde: ‘hoe kunt gij het goede spreken, daar gij boos van hart zijt (12: 34)?’ keurde hij het wel af, maar achtte het toch mogelijk, dat men met dezelfde tong God zegende en de menschen vervloekte. En al roemde hij dan de volmaaktheid van Gods wet, omdat zij tot vrijheid van zonden leidde, inderdaad was het een droombeeld, daar alleen het licht van Gods heerlijkheid dat in een rein hart opgaat, daar de fijnste snaren van het zedelijk gevoel aanroert, den moed om tegen de zonde te strijden opwekt, de kracht voedt, die niet minder noudig is tot stille vroomheid dan tot daden van heldhaftige zelfopoffering, en zóó tot die vrijheid, brengt, die de macht is der eenswillendheid met God, de vrijheid, die Jezus bezat. Zijn oog, vooral op het uitwendige leven gerigt, had
den rijkdom van het innerlijke leven des geestes niet opgemerkt, en bij al den zedelijken ernst, waarmede hij aanspoorde tot goede daden, was het gemoed niet tot zijn regt gekomen, omdat het hem ontbrak aan innige religieusiteit. Maar vandaar dan ook, dat, terwijl Jezus vaststond in de overtuiging, dat het koningrijk Gods door hem gesticht een immanente kracht bezat, die de wereld zou vernieuwen, hij daarentegen slechts een Godsrijk verwachtte, dat op de puinhoopen der tegenwoordige bedorven wereld verrijzen zou.’
‘Was Jezus dan welligt volkomen verstaan door Paulus, die zijn godsdienstige zelfstandigheid handhaafde, met onverschrokkenheid zijn vrijheid van de wet verdedigde, en de eenheid des zedelijken levens erkende als het gevolg der inwoning van Gods geest in den mensch? Ongetwijfeld was hij veel dieper daarin doorgedrongen, maar nog was er een groote afstand gebleven tusschen den meester en den leerling. Want wat bij den meester de natuurlijke openbaring was geweest van een harmonische, reine, in God levende ziel, dat was bij den leerling de slotsom geworden van een onder zwaren strijd verkregen overtuiging, en waar daarom bij genen zich de stem der zuivere godsvrucht deed hooren met die natuurlijke waarheid en onwankelbare zekerheid, die onafscheidelijk is van haar volle bezit, daar bleef deze altijd de behoefte gevoelen om zijne overtuiging met wetenschappelijke bewijzen voor zich zelven te staven en voor anderen te verdedigen. Waar Jezus spreekt van God, den hemelschen Vader zijner menschenkinderen, met een eenvoudigheid alsof niemand dit ooit zou kunnen ontkennen, daar heeft Paulus een heele dogmatiek opgerigt, om het regt des Christens daartoe in het licht te stellen op grond van de betrekking, waarin God zich door Christus tot hem heeft willen plaatsen. En waar gene zich van de wet vrij gevoelt, omdat hij zedelijk vrij is, daar kan deze het niet ontwijken, om zelfs de wet tot getuige op te roepen, dat hij van haar vrij mag zijn. Voorzeker, groot is de leerling, die geen inspanning schuwt om zich te verheffen tot het grootsche ideaal, dat voor hem staat; maar de meester, in wien dat ideaal geboren was en leefde, was meer dan hij.’
| |
| |
Deze aanwijzing van het verschil tusschen Jacobus en Paulus onderling en van beiden met Jezus, ontvangt de gronden voor haar goed recht uit de nauwkeurige ontleding van beider standpunt, van Paulus zoowel als van Jacobus, die in Blom's werk voorkomt. Niet minder belangrijk dan de inhoud van het tweede hoofdstuk is die van het derde, waarin de brief van Jacobus in verband wordt beschouwd met enkele voortbrengselen der eerstvolgende christelijke literatuur, namelijk met de brieven van Petrus, dien aan de Efeziërs, en den brief van Clemens. Het vierde hoofdstuk geeft dan nog een ‘geschiedenis van den brief van Jacobus sedert de 2de eeuw.’
Ik heb mijn oogmerk bereikt indien mijn verslag van het boek van Dr. Blom de waarde daarvan eenigzins in het licht heeft gesteld. Die waarde zou nog grooter zijn, indien het wat minder wijdloopig was. Het boek lijdt inderdaad aan herhalingen, vooral in de omschrijving van het standpunt van onzen Jacobus, die hadden kunnen vermeden worden. Dit is te meer jammer, omdat er ook onder onze tegenwoordige vaderlandsche godgeleerden wel gevonden worden, die niet geheel boven de verzoeking zijn verheven van liever door middel van dunne dan van lijvige boeken hun wetenschappelijk leven te onderhouden. En voor de geleerden is Blom's werk allereerst bestemd. Dit verhindert echter niet, dat een in de kennis der Grieksche taal onbedreven maar overigens ontwikkeld lezer het boek geheel zou kunnen genieten, met uitzondering alleen van het vijftal bijlagen, waarin enkele exegetische en kritische quaesties opzettelijk worden behandeld. Want slechts een weinig vlugheid van bevatting is voldoende, om overal, waar Blom Grieksche woorden gebruikt zonder dat hij hoofdstuk en vers uit het een of ander Nieuw Testamentisch geschrift er bij voegt, uit den samenhang der rede de beteekenis dier woorden op te maken.
Onder de redenen waarom men deze belangrijke ‘Bijdrage tot de kennis der oud-christelijke literatuur en leer’ met ongemengd genoegen leest en overweegt moet ook de rustige toon geteld worden waarop dit boek is geschreven. Het onderzoek beweegt zich kalm voort; verschillende zienswijzen op het gebied van het zedelijk-godsdienstige leven, ook die waardoor onze leeftijd zich kenmerkt, worden zonder een zweem van de bitterheid der onverdraagzaamheid besproken. Wij hebben hier een schrijver voor ons, wiens ontwikkeling van geest en gemoed tot die zuivere humaniteit heeft geleid, welke met achting spreekt over de vertegenwoordigers van andere zienswijzen en de verzoeking niet kent van in te dringen in het heiligdom van iemands geweten.
Amsterdam, Mei 1870.
F.W.B. van Bell.
|
|