uitkomst bevestigd is, heb ik mij bedrogen in de scherpzinnigheid van sommigen onder 't geletterde publiek. Mij dacht, niemand zou één oogenblik wanen, dat de woorden, die in de derde afdeeling der voorrede der schrijfster in de pen worden gegeven, inderdaad van haar afkomstig zijn. Mogten er, met den recensent, nog anderen wezen, die dit niet doorzien, dan leg ik, ten behoeve van de zoodanigen, de verklaring af: dat ik de opsteller ben van de zinsneden uit de voorrede, die des recensents ergernis hebben opgewekt. De beschuldigingen, die hij der ‘vrouw’ naar 't hoofd werpt, komen dus op mijne schouders neêr. Ik voeg hierbij de betuiging, dat het gewigt er van blijmoedig door mij wordt overgenomen.
Geachte Redacteur,
Uw dienstw. dienaar
A.J. Vitringa.
Deventer, 22 Junij.
P.S. Jammer inderdaad, dat Bertha die goed gestileerde volzinnen maar had geleend; dubbel jammer, omdat op haar de verantwoordelijkheid blijft rusten voor de gevoelens, aan wier uitdrukking zij toestemmend haar naam verbond.
Red.