De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Suum cuique.In de regtzaal.Het treurig regtsgeding, dat dezer dagen het provinciaal Geregtshof van Noord-Holland bezig hield, heeft tot verschillende opmerkingen aanleiding gegeven. Zeer zeker is de noodzakelijkheid gebleken om de wettelijke bepalingen omtrent de krankzinnigen te verbeteren of - beter te handhaven: officier van justitie en president schijnen wel eens al te veel vertrouwen te stellen in de verklaring van een geneeskundige, zoodat het inderdaad maar ‘twee woorden’ te kosten heeft om iemand achter slot en grendel te brengen, en - die woorden kunnen door elk medicus worden uitgesproken, ook wanneer hij van psychologie en psychiatrie niet veel meer weet dan den naam. Zonderling, dat men zoo gerust is, terwijl 't van de dwaling van één man, van de onachtzaamheid van een paar anderen afhangt, of men al dan niet met geweld van zijne vrijheid beroofd zal worden. De quaestie der preventieve gevangenisschap doet zich bij vernieuwing in al haar zwaarte gevoelen, en ernstige overwegingen dringen zich op, wanneer men denkt aan de weerloosheid van den burger tegen overmatigen ijver van, vaak jeugdige en naar onderscheiding hakende ambtenaren. Of de regterlijke ambtenaren wel altijd de grenzen eerbiedigen, welke hun zijn aangewezen, is eene vraag, die zich telkens weder opdringt. De maatschappelijke wet te handhaven tegen haren overtreder: dat zal wel 's regters roeping zijn, en de schuld van den overtreder in het licht te stellen, de toepassing der strafwet tegen hem te eischen, dat zal wel de taak zijn van het openbaar ministerie. Zouden regters en ambtenaren van het publiek ministerie zich wel altijd bepalen tot hun aangewezen werkkring? Wanneer eene gehuwde vrouw een' blik van verstandhouding wisselt met haren minnaar, - dan is dat een onzedelijke daad. Maar een regterlijk ambtenaar is geen zederegter; handhaving van de strafwet, niet van de zedewet is zijn roeping. Wanneer een dienaar der justitie zoodanigen onzedelijken blik meent opgemerkt te hebben, dan is dat zijne persoonlijke meening. Hij kan zich vergist hebben, en ook wanneer hij goed gezien had, zijn taak is, de bedrijvers van onwettige daden te vervolgen, niet onzedelijke blikken te bestraffen, en zijn regt moet nog bewezen worden om eene vrouw, die niet als beschuldigde voor hem staat, in het openbaar van ontuchtig gedrag te betichten. De zedelijke verontwaardiging, welke zich hierin openbaart, weten wij te waarderen, wij kunnen haar deelen; maar niet zonder rogtmatige bezorgdheid zien wij den regterlijken ambtenaar naar een invloed streven, die buiten den kring zijner bevoegdheid schijnt te liggen, en die bezorgdheid klimt bij de overweging, hoe magtsoverschrijding hier door het achtbaar ambtsgewaad gedekt en door het geschokte zedelijk gevoel vergoelijkt kon worden. In allen opzigte moet zoodanige magtsoverschrijding heilloos werken: de regter, die een zedegerigt houdt, moet met vrijspraak eindigen, want hem is niet de magt verleend om overtredingen tegen de zedewet te straffen. Die vrijspraak nu verzwakt 's volks eerbied voor de regterlijke magt en verwart het publiek geweten: de menigte, door den moraliserenden regter zelven op het dwaalspoor gebragt, mort over de vrijspraak van den zedelooze. Deze grijpt op zijn beurt het vrijsprekend vonnis aan als dekmantel voor zijn onzedelijkheid. | |
[pagina 91]
| |
Eerbied voor de justitie; maar waakzaamheid tegen den ongetemperden ijver harer dienaren: het een zoowel als het ander achten wij pligt van den vrijen burger. Veroorlooft een regter zich harden en ruwen toon tegen den beschuldigde, kwetst hij den beklaagde door ongepaste scherts, de verdediger behoort den moed te hebben om zijn client te beschermen tegen de ongepaste behandeling ook door den invloedrijken president. | |
Belijdenis van een modern Israëliet.‘Wie is Mozes? Wie is Jezus?’Ga naar voetnoot(*) Twee belangrijke vragen, die niet maar zoo in een tiental bladzijden te beantwoorden zijn. Het antwoord van den Israëliet is dan ook nog al schraal uitgevallen. De gedachtengang is daarbij niet altijd even logisch; nog al kras de vergissing, die den Bartholomeusnacht vóór Luther stelt; de rationalistische bedding is hier vrij ondiep; de schrijver verwacht wat heel veel van de Aufklärung; hij is vrij bar tegen dommen en dweepers. En toch is er in het blaadje wat ons aantrekt: een zekere frischheid, een gezonde, zedelijke opvatting van de godsdienst; de overtuiging, dat waarachtig godsdienstige menschen, in weerwil van hun strijdige leuzen, één zijn; een geloof aan den vooruitgang, een vertrouwen op de toekomst, waardoor de Israëliet menig Christen beschaamt. Theoloog is de man niet - en daar is hij niets minder om -; maar een die het gekrookte riet niet verbrak, zou van hem gezegd hebben, dat hij niet verre is van het koningrijk Gods. | |
Een protestantsch anathema in de maak.Het is een teeken des tijds, dat de aandacht ook van niet-hervormden, ook van onkerkelijken verdient, dat de synode der Nederlandsche Hervormde Kerk zich al verder laat dringen en drijven door de confessionele partij. Het was een offer aan deze partij toen het algemeen stemregt - van dwingelandij steeds moeder of masker - werd ingevoerd en daarmede aan de hoofden dier partij de menigte werd overgeleverd om haar te fanatiseren en te exploiteren. Een nieuwe concessie aan die partij deed de synode van 1869 door zoodanige wijziging in de kerkelijke wet te ontwerpen, dat voortaan de doopformule van Matth. 28: 19 gebiedend zou voorgeschreven zijn. De hoogleeraar Scholten heeft allereerst de ernstige zaak met wetenschappelijken ernst behandeldGa naar voetnoot(†). Sedert zijn verhandeling verscheen zijn er van onderscheiden zijden stemmen tegen het synodaal besluit opgegaan. Ook de Tijdspiegel heeft er zich tegen verklaard, en nu onlangs hebben eenige gemeenteleden te Groningen, dra door velen in heel het vaderland gevolgd, met klem van redenen de voortzetting van het heillooze werk ontraden, terwijl de heer W. de Meijïer een zeer bepaald advies heeft uitgebragt in de vergadering van moderne predikanten te AmsterdamGa naar voetnoot(§). Met overtuiging bestrijdt hij den dwangmaatregel als schadelijk voor de wenschelijke leervrijheid, als onwettig, onnoodig en onraadzaam. Schadelijk voor de leervrijheid... dat wordt door de voorstanders ontkend, en zonderling zijn de gronden, waarop deze beweren, dat de kerkelijke handeling | |
[pagina 92]
| |
van den doop met leer noch leervrijheid iets gemeen heeft. Een pijnlijken indruk maakt ook nu weder een zekere dubbelzinnigheid, een zekere nevelachtigheid, waarin de synode zich hult: de opregtheid der duiven schijnt maar bezwaarlijk een kerkelijke deugd te kunnen, worden. Confessionelen hechten bijzonder aan de Statenvertaling van Matth. 28: 19: in den naam des Vaders, enz., en met reden: met die woorden schijnt de doop bediend te worden op last van den Drieëenigen God, en door een man, met priesterlijk karakter bekleed. Die confessionelen moeten bevredigd worden. Op hun aandrang wil de synode het gebruik der doopsformule gebiedend voorgeschreven hebben: ‘de gebruikelijke formule,’ verstaat gij? Dus in den naam des Vaders enz.? ‘De gebruikelijke formule (Matth. 28: 19)’: nu zijt gij immers tevreden? De confessioneel is tevreden, totdat hij de bijbelvertaling opslaat, door diezelfde synode onlangs uitgegeven: Matth. 28: 19:.... ‘doopende’.... in den naam? Wel neen, tot den naam, dwaze confessioneel, tot den naam, gij weet immers, dat er staat εỉς το ὀνομχ. Weg is der confessionelen lastgevende Drieëenige God en de priesterlijke doopsbedienaar daarbij. Dat noemt men in Nederland synodale wijsheid en kerkelijke voorzigtigheid. Het laat zich hooren, dat eerlijke mannen zich afkeerig betoonen van de Kerk met haar - voorzigtigheid. De heer de Meijïer heeft deze synodale wijsheid niet opzettelijk in het licht gesteld; maar wel doet hij uitkomen, dat men de leervrijheid wil beperken, leerdwang invoeren, terwijl men het doet voorkomen, alsof leer en leervrijheid geheel buiten 't spel blijven. Krachtig worden de argumenten van het ‘wijze’ synodale rapport bestreden, de gevolgen van den ontworpen maatregel helder in het licht gesteld, en de zwakheid van de synode berispt, die dreigende kerkeraden door laakbare toegefelijkheid winnen wil in plaats van ze door wettige middelen tot gehoorzaamheid te brengen. Moge het helder geschreven advies veler oogen openen. Nog altijd wordt de kwestie door velen slechts half begrepen. 't Is geen weerzin tegen de Doopsformule, die tot verzet prikkelt: betrekkelijk weinigen zijn er die tegen die formule ernstig bezwaar hebben. Maar dit wil men niet, dat de Synode zich het regt toekenne om die formule voor te schrijven en alzoo òf leerdwang uit te oefenen òf den protestantschen prediker tot een priester te verlagen. De vraag, of het voorschrift ‘noodig’ zij, uit Kampen gedaan, komt niet te pas. Wat ongeoorloofd is kan niet noodig zijn: en ongeoorloofd is in de Hervormde Kerk roomsche leerdwang en roomsch priesterschap. Niet zonder eenige goede verwachting zien wij het besluit der synode van 1870 tegemoet: daar zullen mannen zijn, te eerlijk voor synodale ‘voorzigtigheid’ en te protestantsch om Rome's concilie zijn lauweren te benijden. En ook wanneer zij moesten bukken voor de ‘wijsheid en de voorzigtigheid’ van stemmende of adviserende concilie-leden, hebben wij goeden moed op de eindstemming der provinciale kerkbesturen. Maar weldra zullen de kerkbesturen den invloed ondervinden van het algemeen stemregt; over weinige jaren zijn de zetels bezet door confessionelen. Dan zal de protestantsche synode voor het hierarchieke concilie plaats maken. Dan gaan vrije mannen heen of worden uitgedreven. Wanneer dan in het talrijkste kerkgenootschap de onvrijheid ten zetel is verheven, zullen velen, die hun vrijzinnigheid tot dusver bij voorkeur betoonden door minachting van kerkelijke belangen, te laat bespeuren, dat de Hervormde Kerk nog altijd grooten invloed uitoefent op geheel het vaderland. | |
[pagina 93]
| |
Dr. Bosch contra het wetsontwerp op de suikercultuur.Een opgewonden mensch, die Dr. Bosch, een onpolitiek hoofd, een onmogelijk man! Hoor hem daar weder eens doordraven in het vliegend blaadje, dat de Maatschappij tot Nut van den Javaan de dwaasheid had, op zijn drijven, uit te geven. Een theatrale rouwrand aan 't hoofd, en een? bij de leus der woelige Maatschappij: ‘In Nederland is de triomf aan 't geweten.’ Hoort wat overspannen toon: ‘Alsof wij, gelijk de meester over zijn gekochte slaven, het volle regt hadden te beschikken over vrijgeboren menschen, zullen we tot 1890 toe, de Javanen naar de staatssuikerplanterijen drijven, om er, onder bedreiging van straf te werken voor ons batig slot. ‘De Nederlandsche Tweede Kamer heeft door de wet op de suikercultuur een millioen onzer vrije medemenschen, bij vernieuwing, veroordeeld, om in de suikerrietvelden te werken, overgeleverd aan de grofste willekeur der drijvers. ‘Aan een millioen menschen hebben de handhavers onzer regten en van onze vrijheid, het aangeboren regt ontnomen, om voor hun levensonderhond den meest voordeelgevenden arbeid te kiezen en te verrigten, en dat gedurende nog twintig jaren. Daarvoor wisten zij echter niet één grond van billijkheid aan te voeren. Niet één had den moed de onregtvaardige wet te verdedigen, tegen hen die haar als ‘odieus’ brandmerkten. Dit feit is gewigtig en veelbeteekenend, volk van Nederland! Het ontwerp werd aangenomen, omdat de ongeoorloofde dwingelandij een batig slot zal opbrengen van p.m. drie millioen gulden. En uw geweten zwijgt, volk van Nederland, dat zich voor drie eeuwen aangordde ten strijd tegen de dwingelandij van Spanje, die minder zwaar drukte en aan niet één onzer vaderen het regt ontnam, om den meest voordeelgevenden arbeid te verrigten naar verkiezing. Meer dan twee eeuwen oogsten wij in volle mate de gezegende vruchten der vrijheid, door hun moed en volharding. Moest dit ons niet hebben opgeleid tot dankbaarheid, tot zooveel eerbied en liefde voor de vrijheid, dat wij haar ook gunden aan een ander volk, dat ons zulke groote schatten opbrengt; dat we verpligt zijn, volgens onze eigen toezegging, te beschermen? In plaats van aan de eindelijke vervulling van dien pligt en deze belofte te denken, gaat Nederland nieuwe ketenen smeden voor vrije evenmenschen, op hetzelfde oogenblik, dat de regering van Spanje onder de juichtoonen van het Spaansche volk aankondigt, dat zij de slaven, op Cuba vrij wil maken. ‘Nederland en Spanje in 1870. Welk een schouwspel! en wij blozen niet, ons geweten zwijgt!’
Ergerlijk, niet waar? Stuitend vooral die tegenstelling van Nederland en Spanje - Spanje, eens Nederlands beul! Dat doet het vaderlandsche hart pijn. Ja, en schokkend is het wanneer wij daar hooren moeten: ‘Indien de bezitters der 40,000 bouws rijstvelden, (die hun jaarlijks voor de suikerindustrie ontnomen worden) verzochten te mogen weten, waarom juist hun de bebouwing naar goedvinden van den voor eigen gebruik ontgonnen grond niet wordt gegund, men zou geen beter antwoord voor de hand hebben, dan dat hunne velden voor de verpligte (?) suikerkultuur goed gelegen zijn. Zou van zoodanige beschikking ooit het getuigenis kunnen worden afgelegd, dat zij, gelijk het regerings-reglement zegt te willen, met billijkheid geschiedt?’ Hoe, wij zouden den Javaan van zijn rijstvelden berooven, alleen omdat die goed gelegen zijn voor de suikercultuur? Wie durft zoo Nederland te hoonen? | |
[pagina 94]
| |
Dr. Bosch niet; de laatst aangehaalde woorden zijn van - den Minister. Ze werden ontleend aan de memorie van toelichting tot het wetsontwerp, dat nu door dienzelfden minister verdedigd en door de Tweede Kamer aangenomen is. Toen de minister zoo gesproken had, toen geen liberaal orgaan een woord in 't midden bragt om dat erkende onregt te keeren, toen sprak (in November 1869) Dr. Bosch: ‘Met de nooden der Javanen hebben we nooit gerekend; 't zou dwaas wezen, zij kunnen dat veel beter dragen, en dat gewauwel over regtvaardigheid, wettelijke bepalingen, heerscherspligt, liefde tot den naaste, menschenregten en volkswelvaart, is goed voor gemoedelijke idealisten en vrome dweepers, maar de politiek en de gouvernementen kunnen er zich niet meê inlaten. En de natie? - Och, 't is immers al lang geleden, dat in 's lands raadzaal, zelfs door een behoudsman, gezegd is, “regering en volk beide zijn door het batig slot gedemoraliseerd.” “Die kwaal zit ons in merg en been,” herhaalde de heer Duymaar van Twist in dezelfde Eerste Kamer, en de natie heeft dat zonder blozen of in toorn te ontgloeijen rustig aangehoord. Van openlijk en algemeen verzet, van eenige krachtige poging, die van haar eergevoel, betere inborst en eerlijkheid getuigd zou hebben, is niets gebleken; zonder eigen inspanning is zij er aan gewoon geworden te leven van het arbeidsloon aan een ander volk te kort gedaan, dat heeft haar ontzenuwd, den ondernemingsgeest uitgedoofd, de edelste krachten verlamd; waar zou zij den moed vinden om zich uit hare vernedering te verheffen, niet tot de grootheid van weleer, maar ten minste zoo hoog, dat het anderen achting afdwingt, door de achting voor zich zelve in eere te herstellen. Op die vernedering schijnt de Minister bij de indiening van het wetsontwerp tot nadere regeling der suikerkultuur te hebben gerekend, en wel diep moet die overtuiging geworteld zijn, om met vertrouwen zulk eene regeling aan te bieden, vergezeld van zulk eene memorie van toelichting, waarin de verregaande druk der dwang-suikerkultuur officieel wordt gestaafd, ten einde ons vooraf goed te doordringen van 't geen de Javanen te doen, te dulden en te lijden hebben, om onze schatkist te vullen!’ Toen had hij den moed om aan het Nederlandsche volk te herinneren: ‘De heerschappij over een vrij volk hebben we van de Engelschen op Java aanvaard! Met een treurig hart zou ik Java verlaten, schreef Raffles aan lord Minto, indien ik kon gelooven, dat de Javanen ooit weêr zullen bestuurd worden naar de vroegere regerings-beginselen (van de Oost-Indische compagnie); maar een schooner uitzigt is, naar ik hoop, voor hen geopend. Holland is niet alleen hersteld, maar ik hoop, ook vernieuwd. Ik wil hopen, dat het volk van Java onder de Hollanders even gelukkig, zoo niet gelukkiger zijn zal, dan onder de Engelschen. Die hoop zou vervuld worden, dit wilde Neêrlands koning, dit wilden zijne Commissarissen Generaal. “Regtvaardig, mild, billijk en doelmatig tot bevordering van algemeene en bijzondere belangen,” zeiden zij in hunne proclamatie (29 Augustus 1816) “zijn de beginselen, die ons leiden. Wij hebben uitdrukkelijk in last van den koning, om de inlandsche bevolking tegen alle willekeur te beschermen, haar lot te verbeteren, haar genot van eigendom en van de vruchten van haren arbeid te verzekeren en haar de gelukkige gevolgen zijner vaderlijke regering te doen deelen” (publicatie van 7 November 1817, Staatsbl. 65). Met onuitwischbaar schrift staat deze belofte en verbindtenis in onze geschiedboeken voor gansch Europa en het Javaansche volk opgeteekend, om te getuigen en te rigten. Alle beschaafde volken hebben regt te oordeelen, of wij die verbindtenis in eere gehouden hebben en de heerschappij over Java waardig zijn. De Javanen | |
[pagina 95]
| |
hebben regt daaraan te toetsen, of wij aanspraak hebben op hunne gehoorzaamheid en onderwerping, en of zij die aan ons verschuldigd zijn, na 't geen we sedert 1831 hun hebben aangedaan en op nieuw gezind zijn te doen. Raffles schreef verder in bovengenoemden brief: “Wij hebben inmiddels zooveel goeds gedaan als wij kunnen, de herinnering daaraan kan nooit anders dan aangenaam zijn.” In 1864 (zitting van 20 December) las de Minister een gedeelte voor uit een brief van een hoofdambtenaar, waarin geschreven staat “dat het bestuur van het Nederlandsch Indisch Gouvernement voor Java en den Javaan veeleer ten vloek dan ten zegen heeft gestrekt.” Wie is er die ondernemen durft om het omgekeerde te bewijzen? 't Strijdt met de eischen van regtvaardigheid en Staatsbelang, verzekerde Baud. “Il faut quitter ce système,” wordt aan een ander oud-minister toegeschreven.’
Nederland was doof, en het Nederlandsche geweten zweeg. Nu barst de verontwaardiging van den eerlijken man los. Maar er is weemoed in zijn verontwaardiging: ‘Ach, het is met godsdienst, zedelijkheid, beginselen en geweten nog treurig onder ons gesteld! Vraagt men, met welk regt ik mij opwerp tot het inbrengen van zulk een beschuldiging? dan antwoord ik, dat ik geen anderen titel bezit dan dien van mensch, in wiens gemoed de overtuiging leeft, dat hij nog eene andere roeping heeft dan zijn gezin te verzorgen en zijn eigen belang te behartigen, een mensch, in wiens hart de hoop nog leeft, dat zijne beschuldiging te zwaar is, dat duizenden zullen luisteren en zullen opstaan uit de dagelijksche beslommering, om hem te beschamen door den strijd, dien zij zullen aanvangen tegen onregt en oneer, tegen al wat wij aan onze medemenschen doen, dat wij niet verantwoorden kunnen voor den regter in ons binnenste.’ Dat is niet de taal van een politiek man, verklaart het orgaan van den Staatsman, wiens naam eenmaal de leus was der vrijheid. Geen politiek man - gij kunt gelijk hebben; maar houd ons de verklaring ten goede, dat de titel van ‘politiek man’ ons dan weinig benijdenswaardig voorkomt. |
|