Wij zien in hem een grijzen bard, die met meesterhand zijne harp bleef tokkelen, en hoewel zijne zangen niet den hoogen toon van het loflied voor de zegepralende en gevallen helden aansloegen, luisterden wij toch met welgevallen naar de zoete en liefelijke klanken waarmede hij de jaargetijden, vooral den winter, bezong. De winter, niet bar en stormachtig, maar helder en vrolijk, waarin de sneeuwdos door de zon verguld is en de koude hemel door het gladde ijs betooverend wordt teruggespiegeld. Hoewel hij dikwijls en gedurende vele jaren hetzelfde lied zong, was hij nimmer eentoonig; hij wist dit op de aangenaamste wijs, met de meest verschillende variatiën voor te dragen, zoodat wij niet verzadigd werden naar zijn spel te luisteren.
Wij hebben zijn laatsten zang gehoord. Zijne harp is met een rouwfloers omwonden en met een immortellenkrans versierd. Zijne laatste toonen schijnen niet verflauwd te zijn, de echo daarvan klinkt ons welgevallig tegen.
Wij zijn den zanger der natuur ook dankbaar omdat hij ons onzen geboortegrond, onze rivieren en waterplassen, onze beemden en bosschen meer heeft doen beminnen, en de bescheidene maar aanlokkende schoonheden daarvan heeft doen uitkomen. Zijne tafereelen doen ons de vaderlandsche natuur hooger waarderen. Hij was de geliefkoosde zanger der nederlandsche stroomen en landdouwen.
Wij vereeren zijne nagedachtenis, en zijne talrijke werken zullen die bij ons immer levend houden, zoodat wij in Schelfhout altijd een der sieraden van de schilderschool der negentiende eeuw zullen zien. Dat zijne voetstappen door vele onzer kunstenaars, die het landschap tot onderwerp hunner tafereelen verkiezen, gedrukt worden, is een verblijdend voorteeken van den voortdurenden roem van het schildervak waarin Schelfhout zoo zeer heeft uitgemunt.
Mei 1870.
J.A.B.