| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Nicht Jenny.
I.
Mijn broêr Jan en ik waren altijd de beste vrienden geweest, en ik geloof dat dit meer is dan de meeste broêrs van elkander zeggen kunnen, als de een twee en dertig en de ander dertig jaren oud is. Ik wil niet beweren dat wij nooit zamen gevochten hebben, of elkander zelfs niet dikwijls eeuwige vijandschap hebben gezworen - ik geloof niet dat er veel broêrs zijn die mij gelooven zouden als ik het ontkende; ik zou zelfs niet eens veel op hebben met de onderlinge vriendschap van broêrs, als zij nooit samen ruzie hadden gehad. - Neen, Jan en ik hebben ferm gevochten toen wij jongens waren, en wij hebben er een paar malen een ferm pak slaag van mijn vader voor gehad, bij wijze van belooning;
| |
| |
maar wij zijn er geen kwader vrienden of broêrs om geworden. Wij waren samen thuis tot dat mijn vader stierf, daarna lagen wij samen school, tot dat de dag kwam waarop wij ieder onzen weg door de wereld kiezen moesten. Onze keus liep nog al uit een; Jan ging als ambtenaar naar Indië, en ik ging naar Londen en studeerde er in de chirurgie.
Wij plachten te huis altijd te zeggen dat Jan de geluksvogel van de familie was; alles wat hij deed, gelukte hem. Toen wij nog kleine jongens waren, werd Jan altijd als er ‘menschen’ bij ons kwamen, door iedereen aangehaald en was de beste maatjes met hen, eer ik nog de half trotsche verlegenheid overwonnen had, waarmeê kinderen vreemden plegen aan te zien.
Op school zat Jan altijd de eerste; ofschoon hij, noch ik, ooit konden merken dat hij meer deed dan een ander. Maar Jan was een openhartige vriendelijke jongen, die van niemand iets kwaads dacht, en die zijne vrienden bij dozijnen tellen kon.
Het zou ons thuis zeer verwonderd hebben, indien wij niet telkens brieven van Jan uit Indië gekregen hadden, waarin hij ons zijne promotie en allerlei fortuintjes berichtte. In vijf of zes jaren had hij eene, naar ons idée, schitterende positie veroverd; terwijl ik in de armenbuurten mijne patienten afliep en blij was met iedere aanwinst in mijne praktijk. Hij was al opgeklommen en opgeklommen, tot dat zijn inkomen eene som bedroeg welke mijn moeder een mooi kapitaaltje placht te noemen. Eindelijk kwam er een brief die mijne moeder zeer deed ontstellen en die mij Jan meer benijden deed dan ooit; een brief waarin hij ons schreef dat hij nu het grootste geluk gevonden had dat de wereld hem ooit geven kon - dat hij dacht te trouwen, natuurlijk met een engel; hij was op het toppunt van menschelijke zaligheid.
‘Nu gaat de jongen toch nog eene gekheid beginnen,’ zeî mijn moeder.
‘Volstrekt niet, moeder’, antwoordde ik, die veel meer vertrouwen stelde in de wijze keus van onzen Jan dan zij.
‘Ja wel’, hield mijne moeder vol. ‘Zie zulk een brief eens aan; hoe vol nonsens! Een hemelsch gezichtje! - Waarschijnlijk de eene of andere zwarte schoone die hem het hoofd op hol heeft, gebracht.’
‘Maar, tante’, zeî mijn nichtie Jenny, die half lachen moest om de ergernis mijner moeder, ‘denkt gij dan dat alle jonge meisjes die naar Indië gaan, negerinnen worden? - Jan heeft een goeden smaak, daar kunt gij op aan.’
‘Och, wat smaak’, riep mijne moeder, en nam met een verachtelijk gezicht een snuifje. ‘Als hij smaak had gehad, zou hij hier naar toe zijn gekomen, en u als zijn vrouw weêr meê genomen hebben.’
‘Kom, tante, wie zegt u dat ik mij maar zoo zou laten meênemen? Jan heeft veel verstandiger gedaan met dat mooie, lieve, knappe meisje te nemen, dat hij beschrijft, en nu heeft hij niet eens de moeite behoeven te nemen haar uit de verte te gaan halen.’
Ik verbeeldde mij dat ik in den toon van Jenny iets ontdekte dat niet met hare luchtige woorden overeen kwam. Ik vond het niet aangenaam dat Jenny er zoo veel om scheen te geven, welke vrouw mijn broêr Jan genomen had. Dat mijne moeder er over tobde, sprak van zelf en ik vond het even natuurlijk dat ik er belang in stelde, welk eene soort van meisje mijne schoonzuster was. Maar... maar Jenny, dat was geheel iets anders, en ik had zoo mijne eigene gedachten omtrent mijn nichtje, hoewel ik die misschien niet gemakkelijk onder woorden had kunnen brengen.
‘Eene Engelsche....’ vervolgde mijne moeder en trok haar neus op, toen zij de beschrijving van hare schoondochter verder las. ‘Hoe komt een Engelsch meisje hem dáar in haar net te vangen? Zij zal wel zoo geel zien als die foulard van u!’ En zij wees op mijn zakdoek.
| |
| |
Broeder Jan zou dus waarschijnlijk geen hartelijken gelukwensch op zijne tijding ontvangen hebben, indien hij er niet bij geschreven had dat bij al getrouwd zou zijn en op zijn huwelijksreisje, eer wij het bericht van zijn huwelijk ontvingen. Er viel dus niets anders meer te doen, dan hem onze moederlijke, broederlijke en nichtelijke gelukwenschen te zenden en ons in de liefde aan te bevelen van zijne jonge vrouw.
Na verloop van tijd kwam er weder een brief, waarin Jan zich nog gelukkiger roemde dan in zijn vorig schrijven. Er was een briefje ingesloten van zijne lieve Marie, benevens haar photographisch portret, door welke bezending mijne moeder grootendeels weder verzoend werd met eene gebeurtenis, die haar zoo in de plannen had gedwarsboomd welke moeders voor hare kinderen plegen te maken, hetzij ze in de wieg liggen, of in de verte hun brood verdienen in het zweet van hun aanschijn.
Intusschen waren mijne vooruitzichten merkelijk verbeterd en ik begon te denken aan de verwezenlijking van een plan, waarvan ik al mijn geluk verwachtte. Op zekeren zomeravond, toen mijne praktijk mij een uurtje vroeger rust gunde dan gewoonlijk, gingen mijn nichtje Jenny en ik samen wandelen.
‘Jenny’, zeî ik, nadat wij geruimen tijd zwijgend naast elkander voortgeloopen hadden en ik al mijn moed bijeen geroepen had, ‘weet gij wel dat ik op het punt ben van iets wanhopigs te doen?’
‘Wat dan, Ed? Gaat gij misschien zelf de drankjes innemen die ge anders uwe patienten slikken laat?’ vroeg Jenny, terwijl zij mij, onder haar rond stroohoedje ondeugend aankeek.
‘Neen, maar ik ga iemand iets vragen en ik ben bang dat het mij geweigerd zal worden.’
‘En kan ik er iets aan doen?’ vroeg Jenny.
‘Ja wel; want gij kent haar zeer goed.’
‘Haar’, herhaalde Jenny; ‘moet gij iets van eene dame hebben? - ‘En wie is die dame?’
‘Mijn nichtje Jenny,’ zeî ik.
‘Wel wel, neef Eduard, gij zijt zeer complimenteus! Ik wou dat ik een slechten raad voor u wist, om u uwe beleefdheid te betalen. Wat kunt gij van mij begeeren?’
‘Ik denk er over om het voorbeeld van Jan te volgen.’
‘Wat! Naar Indië te gaan? Nonsens, Eduard; dat is onmogelijk.’
‘Dat bedoel ik niet.’
‘Wat bedoelt gij dan? Is het een raadsel dat ik in drieën raden moet?’
‘Ik bedoel dat ik er ernstig aan gedacht heb om te trouwen, Jenny,’ zei ik.
‘Gij, Eduard!’ riep Jenny met zulk eene blijde verwondering, als zij maar bij mogelijkheid in die twee woorden leggen kon. ‘Gij, Eduard! Wel, wat hebt ge dat slim voor u gehouden! Maar zeg mij dan toch wie het meisje is!’
‘Weet gij dat niet?’
‘Wel neen. Het is vast iemand die ik niet ken, anders had ik het al lang gemerkt. Maar in alle geval ben ik er blij om; meer dan ik u zeggen kan. Zeg dan toch wie het is!’ En Jenny keek mij aan met een paar oogen, waarin hare blijde nieuwsgierigheid duidelijker te lezen stond dan zij die in woorden had kunnen uitdrukken.
‘Ik heb haar nog niet gevraagd, Jenny.’
‘Och, dat doet er immers niet toe. Wat doet er dat toe? Gij kunt haar van daag nog vragen; het spreekt van zelf dat zij “ja” zegt.’
‘Zoudt gij dat denken?’
‘Natuurlijk! Nu, wie is het dan? En zij kneep mij van louter nieuwsgierigheid met hare fijne vingertjes in mijn arm.
| |
| |
‘Maar, Jenny, beste, wie ter wereld zou het anders kunnen zijn dan gij!’
‘Malligheid, Eduard! Gij plaagt mij,’ zeide zij, en er kwam iets vochtigs in hare heldere blauwe oogen.
‘Neen, dat doe ik niet, Jenny; ik wil niemand anders tot mijne vrouw hebben dan mijn nichtje,’ dat zeggende, wilde ik hare hand vatten.
Doch Jenny wendde zich van mij af en begon te schreien; ik mocht haar niet aanraken.
‘O, Eduard, wat spijt het mij!’ snikte zij.
Meer zeide zij niet en de tranen gleden haar zacht en stil langs de wangen; terwijl er in mijn hart een vreeselijke strijd gevoerd werd tusschen hoop en vrees. Waarom speet het haar....? Eindelijk vatte ik moed om het haar te vragen.
‘Omdat er niets van komen kan, beste Eduard. Ik heb nooit gedacht dat gij zoo.... iets voor mij gevoeldet en.... en.... ik kan u mijn hart niet meer geven.’
Wij keerden terug en gingen naar huis. Hoe treurig ik te moede was, laat zich met geen woorden beschrijven. De wensch waarvan ik mijn nichtje gesproken had, was niet nieuw; hij was met mij opgegroeid en sterker geworden met ieder jaar; en nu ik eindelijk gedacht had dat ik hem zou durven uitspreken, moest ik ondervinden dat mijn hoop ijdel was geweest en nooit iets anders meer worden kon dan een verbroken vizioen. Was ik te haastig geweest, en niet kiesch genoeg? Dat denk ik nu; maar toen kwam dat niet bij mij op; en toch geloof ik dat het niet zoo goed voor mij geweest zou zijn, indien ik even verstandig geweest was toen ik Jenny vroeg, als ik nu ben. Enfin, ik keerde naar mijne patienten en instrumenten terug, en deed mijn best om mijn droom te vergeten. Dat ging evenwel niet. Hoe kon ik dat ook, wijl het meisje dat ik tot mijne vrouw had begeerd met mij in éen huis woonde. Zij bleef nichtje Jenny; maar was niet meer dezelfde Jenny voor mij van voorheen. Al de openhartige, ongekunstelde vroolijkheid in mijn bijzijn was, sedert onze gedenkwaardige wandeling, verdwenen. Mijne moeder hoorde er van; ik denk door Jenny, wie zij sedert deze eene wees geworden was, altijd als eene dochter had liefgehad. Later hoorde ik dat zij beiden bijna twist gekregen hadden, om die vergissing van mij. Jenny had heen willen gaan; het zou voor mij tehuis onaangenaam zijn, zeide zij, als zij bleef; en zij wilde het huiselijk geluk van tante niet vergallen. Doch mijne moeder had er niets van willen hooren. Dat Eduard zoo dwaas geweest is met zijne oogen dicht te loopen, kunt gij niet helpen, lieve kind. Denkt gij dat ik u als mijn nichtje ook al missen wil, omdat ik u niet tot mijne schoondochter hebben mag? Het spreekt van zelf dat het mij zeer aangenaam geweest zou zijn als gij Eduard hadt kunnen nemen; Eduard is een beste jongen en verdient eene even lieve meid als gij zijt, Jenny; zoo denkt zijne moeder er althans over, kind. Maar het is veel beter zóo, dan dat gij
hem genomen hadt zonder zoo veel van hem te houden als eene goede vrouw van haren man houden moet.’
Zoo bleef Jenny bij ons, als te voren, en ik nam mijn praktijk waar en trachtte mij op te dringen dat een man zijn plicht kan doen in de wereld, al heeft hij het vooruitzicht niet dat hij 's avonds, na een drukken dag, eene lieve vrouw en een gezellig huiselijk leven vindt. Al de verandering welke ik in Jenny opmerkte, was dat zij zachter jegens mij was, en ook mijne moeder verried iets meer moederlijke bezorgdheid voor mij dan zij placht.
Zoo gingen er maanden om en kwam de winter, en met dien winter een brief van mijn broeder. Jan kwam met verlof, om zijne vrouw met zijne familie kennis te laten maken. En wijl de dokter gezegd had dat eene zeereis haar goed zou doen (zij was ernstig ziek geweest, en had haar eerste kindje verloren, schreef hij) kwamen zij niet over land en hoopten in het begin van den zomer bij ons te zijn.
| |
| |
Ik begreep niet waarom mijne moeder nog altijd zekeren weerzin tegen de vrouw van Jan scheen te koesteren, en dat zij, noch Jenny, veel blijdschap aan den dag legde bij het vooruitzicht van zijn bezoek. Maar ik was zoo blind als... als een man gewoonlijk voor vrouwenharten is. Ik voor mij was zeer in mijn schik dat ik Jan weder zou zien; ik wilde gaarne kennis maken met mijne lieve schoonzuster. Ik verheugde mij in het gezellige familieleven dat de volgende zomer ons geven zou en vergat zelfs een oogenblik mijne teleurstelling ten opzichte van Jenny.
Na dien brief keken wij verlangend naar een volgenden uit, waarin Jan den dag zijner afreis zou melden. Doch Januari, Februari, Maart en April gingen voorbij, en wij hoorden niets, toen ik op een morgen in Mei, de Times lezende, op een bericht stiet, dat mij hevig deed ontstellen. Het behoorde tot de mailberichten van de Kaap.
‘Het barkschip De Ster uit het Oosten, van Bombay naar Londen, is den 18den Maart door een orkaan overvallen en te gronde gegaan, op de noord-oostkust van Madagascar. Er waren, behalve de equipage, zes passagiers voor Engeland: kapitein Galbraith, van het 79ste regiment en dochter; dr. Wilbraham en echtgenoot, en de civiel ingenieur Jan Delisle en echtgenoot. De kapitein en de heer Delisle, die als door een wonder gered zijn, zijn gisteren hier aangekomen; geheel uitgeput ten gevolge van ontbering en vermoeienis; volgens hun verhaal zijn al de andere passagiers en de equipage verdronken.’
Onze arme Jan was dus weduwnaar en kwam tot ons, zonder de vrouw op wie hij zoo trotsch was geweest!
| |
II.
Ik had weinig tijds om mij aan mijne droefheid over te geven, of zelfs maar te bedenken wat mij te doen stond. Nauwelijks had ik mijne moeder en Jenny zoo voorzichtig mogelijk op het gebeurde voorbereid, of ik ontving een telegram van Jan, waarin hij meldde dat hij te Plymouth aangekomen was, en dienzelfden middag nog in Londen zou zijn. Toen het avond was, had ik hem van den trein gehaald en naar huis geleid; het eerste treurige wederzien was voorbij, de dames lieten ons eenigen tijd alleen, en wij praatten over oud en nieuw.
‘Och Eduard,’ zeî Jan, ‘ik had mijne arme Marie zoo innig lief; sinds zij mijne vrouw was geworden, scheen het mij alsof de wereld mij niets meer te geven had; totdat ik haar in dien vreeselijken nacht verloor. Zij was mij meer dan alles op de wereld! En nu is zij verdronken en ik heb niets kunnen doen om haar te redden; nu ben ik alleen!’
De arme Jan was ontroostbaar; hij kon bijna niet met mij, en zelfs niet met mijne moeder over zijn verlies spreken. Wij achtten het het verstandigst er hem niet onnoodig aan te herinneren; en langzamerhand begon hij ons uit eigen beweging het een en ander te vertellen.
Zij waren in het laatst van Februari uit Bombay vertrokken, met het heerlijke plan om den zomer bij ons in Engeland door te brengen, Marie was reeds eenigszins opgeruimder, en ook sterker geworden, sedert hij ons zijn laatsten brief geschreven had; zij was zelfs zoo vroolijk geweest, toen zij uitgezeild waren, dat hij haar had gewaarschuwd dat eene lange zeereis niet enkel genot is. De eerste weken was alles aan boord even gelukkig gegaan. Doch toen zij de Afrikaansche kust naderden, veranderde het weder, de barometer daalde en de storm slingerde het schip op hemelhooge zeeën. Toen was het uit geweest met de vroolijkheid van de arme Marie. Toen de storm tot orkaan werd, had zij hare armen om hem heen geslagen, zeggende: ‘Jan, mijn beste, wij zullen onze
| |
| |
familie niet weêrzien! De zee zal ons graf zijn; maar Jan, gij zult bij mij blijven, niet waar? Wij zullen samen sterven?’
Toen mijn broeder ons dat alles vertelde; hoe de storm gedurig toenam, en de zeilen als rag verscheurde, en de masten als rietstokjes deed breken, tot dat eindelijk alles voor zijne woede bezweek, rolden hem de tranen langs de wangen, en ik zag hoe innig hij zijne verloren gade had bemind en in welk een treurigen toestand de ramp hem dompelde.
‘Alles was gedaan, Eduard’, zeide hij, ‘de eerste boot werd neêr gelaten en al de vrouwen, op éen na, waren er in; Marie had ik er in zien zitten, dicht bij het roer, met kapitein Galbraith, den dokter en mevrouw Wilbraham; dat was de laatste keer dat ik haar gezien heb; nauwelijks was de boot eenige ellen van het schip verwijderd, of wij zagen, voor zoo ver de dikke duisternis het ons vergunde, dat er een hooge golf over de boot heen ging en zij in de diepte verdween. Hoe ik na die scheiding nog kracht genoeg had om de bevelen van den kapitein op te volgen; hoe ik in leven gebleven ben, weet ik niet; maar den volgenden dag, toen de zee kalm was en de zon boven onze hoofden brandde, lag ik naast den kapitein in eene opene boot, in volle zee. Er waren nog meer mannen in; éen lag er dood onder in de boot; een ander lag op sterven, de derde was op het punt om gek te worden; de tropische zon brandde hem op de hersenen. Nog eer het avond was, stierf de een, de ander sprong in een vlaag van razernij in zee, en toen het donker was, wierp de kapitein de lijken uit de boot. De koele nachtlucht deed mij eenigszins goed en ik sliep, maar toen de morgen kwam, lag ik in eene ijlende koorts. Ik weet niet wat er met mij gebeurd is, eer ik mijn bewustzijn weder kreeg, in het schip dat ons gered had, en ons naar de Kaap de Goede Hoop bracht. Ik heb mijn leven aan den kapitein te danken; maar als het niet was om moeder, en om u, Eduard, zou ik liever mijn graf bij Marie in de golven gevonden hebben.’
Ik behoef nauwelijks te zeggen dat wij allen diep ontroerd waren door het verlies dat Jan getroffen had, ik betreurde meer dan mijne moeder den vroegen dood van het jonge vrouwtje dat mijn broeder zoo innig had bemind. Ook Jenny was met Jan begaan en deed wat zij kon om door teedere deelneming zijn leed te verzachten. Mijne moeder was zóo goedig en zacht jegens hem, als ik haar nooit te voren had gekend; zij zeide nooit een hard woord over zijn huwelijk, zooals hij ongetwijfeld zou hebben moeten hooren indien hij zijne jonge vrouw had medegebracht.
Zoo ging de zomer om, de herfst kwam en maakte plaats voor den winter. Langzamerhand zag ik de smart van mijn broeder bedaarder worden, en wegsmelten; en naar gelang de tijd na zijn ongeluk verliep, werd Jan eerst gelaten, toen kalm en opgeruimd en eindelijk kreeg hij zijne oude vroolijkheid terug.
Op zekeren avond in de vroege lente, kwam ik vermoeid te huis, en vond mijne moeder in de voorkamer op mij wachtende. Jan was uit; hij was met Jenny uit wandelen gegaan; dezelfde wandeling misschien, die ik - een eeuw geleden met haar gedaan had.
‘Eduard’, zeî mijne moeder, ‘ik moet eens met u praten; als gij niet te moê zijt, kom dan in den tuin.’
Wij gingen, en waren weldra in het prieel.
‘Mijn jongen’, begon zij terstond, ‘gij hadt Jenny tot vrouw willen hebben, niet waar?’
‘Ja, moeder,’ antwoordde ik: ‘ik heb haar al eens gevraagd, en ik denk het weêr te doen.’
‘Het is te laat, Ed.,’ zeî mijne moeder.
‘Te laat! Wat bedoelt gij daar meê, moeder?’ vroeg ik, en mijn hart stond eensklaps stil van schrik.
| |
| |
‘Hebt gij nooit vermoed, mijn jongen, dat Jenny iemand anders liever had dan u?’
‘Ja wel, moeder; zij heeft mij dat openhartig gezegd, toen ik haar vroeg; maar ik merk niet dat hier iemand komt; dat zij iemand spreekt, voor wien ik behoef te vreezen; ik houd dat gevaar voor geweken; ik heb haar zoo innig lief, dat ik den moed niet verliezen kan; ik vraag haar nog eens!’
‘O, Ed.,’ zeî mijne moeder op medelijdenden toon, ‘hebt gij nooit geweten wie het hart van onze Jenny veroverd had?’
‘Neen,’ riep ik driftig; ‘ik verlang het niet te weten; ik zou den kerel....’
‘Stil, Ed.,’ vermaande mijne moeder,... ‘het is Jan.’
Ik begreep haar niet en dacht dat zij eensklaps het gesprek afbrak.
‘Wat is Jan?’ vroeg ik onstuimig.
‘Jan heeft, jaren geleden, eer hij naar Indië ging, de liefde van Jenny gewonnen; hij heeft het nooit geweten, ik geloof niet dat hij anders zonder haar naar Indië gegaan zou zijn. Enfin - hij is daar getrouwd en onze Jenny heeft zich goed gehouden; maar toch zag ik wel dat zij er onder leed, en ik was boos op Jan, omdat ik wist welk een trouw hart hij verworpen had.’
‘Maar wat doet er dat nu nog toe?’ vroeg ik; terwijl ik voor mij zelven niet weten wilde dat ik begon te begrijpen wat het er toe deed. ‘Jan hield niet genoeg van Jenny en is met een ander getrouwd.’
‘Ed., mijn arme jongen,’ hernam mijne moeder medelijdend. ‘Hebt ge dan niets gezien, niets gemerkt? Hoe Jan zich langzamerhand begon te troosten en eindelijk niet langer blind bleef voor al de uitmuntende eigenschappen van mijn lieve Jenny?... Hij heeft haar gevraagd of zij meê naar Indië terug ging en zij heeft toegestemd.’
Hij heeft haar gevraagd en zij heeft toegestemd! Eenvoudige woorden, maar die mij als versteend deden staan van wanhoop. Mijne moeder keek mij angstig aan; te midden van mijne smart zag ik die bezorgdheid, en met een glimlach om de lippen stelde ik haar gerust en ging heen. In die oogenblikken voedde ik een bitteren wrok tegen mijn broeder; ‘zoo moet Ezau zich gevoeld hebben,’ dacht ik, ‘toen Jacob hem zijn eerstgeboorterecht ontstal. - Wat had ik gedaan, dat mijne liefde zóo met voeten getreden werd? Waarom moest Jan, die al zijn leven voorspoed had gehad en gelukkig was geweest, aanstonds op die wijze vergoeding vinden voor de vrouw die hij verloren had?
De strijd die in mijn binnenste woedde, was vreeselijk; doch eindelijk zegevierde mijn beter ik. Mijn levensgeluk was voor altijd heen, dacht ik, maar mocht ik daarom een schaduw werpen op het geluk van anderen? Met die gedachten trad ik in huis; daar trof ik Jan, zittende in mijne studeerkamer, bij den haard, met een vergenoegden glimlach op het gelaat. Ik bedwong mijne zelfzucht en wenschte hem geluk en bleef uren lang luisteren naar de uitstorting van blijdschap, over een geluk dat ik voor mij zelven had begeerd. Jan, dat luchtige gelukskind, merkte zelfs de somberheid niet op, die ik, mijns ondanks, verried.
‘Over eene maand zal alles voorbij zijn,’ had mijne moeder naar waarheid gezegd. Natuurlijk, want de verloftijd van Jan was om en hij moest naar Indië terug keeren. Dan zouden wij hem misschien nooit weder zien. Hij was eenmaal tien jaren weggebleven, en wat kon er in de volgende tien jaren al niet gebeuren. Mijne moeder was oud; voor mij werd de strijd van het leven zwaarder dan ooit.
Wij hadden denkensstof genoeg, de weinige weken die wij nog bij elkander zouden zijn; ik voor mij althans! Ik zal nooit vergeten hoe lief Jenny mijn leed trachtte te verzachten, dat ik te trotsch was om te erkennen; het was alsof zij mij door duizend kleine oplettendheden wilde te kennen geven, dat zij mijne liefde zeker niet versmaad zou hebben, indien mijn broeder haar hart niet veroverd had,
| |
| |
eer ik het voor mij had trachten te winnen. Doch ik had weinig tijd om aan mijn verdriet te denken.
Toen wij drie weken verder waren, was de trouwdag daar. Jan en ik sliepen buitenshuis. Ik stond vroeg op; trachtte mijne eigene gedachten te ontvluchten en kleedde mij, deftig in het zwart, om mede naar de kerk te gaan, waar de trouwplegtigheid zou plaats hebben. Eer ik naar de kerk ging, had ik nog een patient te bezoeken en Jan was nog in zijne kamer toen ik het huis verliet.
‘Om half elf komt de koets voor, Jan!’ riep ik hem, in het voorbijgaan, door de geslotene deur toe.
‘Ik zal zorgen dat ik er bij ben!’ riep hij vroolijk terug.
Ik bezocht mijn patient en twintig minuten over tienen stond ik bij de voordeur van mijn moeders huis op den uitkijk, niet begrijpende waarom Jan niet kwam. Er verliepen nog vijf, nog tien, nog vijftien minuten; de koetsen die ons naar de kerk moesten brengen, stonden voor de deur en nog altijd geen Jan.
Eindelijk hield ik het niet langer uit en liep zoo hard ik kon naar de kamers waar wij gelogeerd hadden, er was maar éen weg van daar naar ons huis, zoodat wij elkander niet konden misloopen; doch ik kwam er aan, zonder Jan tegen te komen. - ‘Waar blijft mijn broêr toch in 's hemels naam?’ riep ik de hospita toe, zoodra ik binnen kwam.
Boven, in zijne kamer; er is eene dame bij hem,’ was het antwoord.
‘Eene dame? welke dame?’
‘Dat weet ik niet, mijnheer! zeide zij, met een veelbeteekenend en minachtend gebaar.
Ik stoof den trap op en rukte zonder plichtplegingen de deur open. Daar zat Jan, met zijn hoofd op zijne handen geleund, bij de tafel, en voor zijne voeten knielde schreiende eene vrouw van eene zeldzame schoonheid. Ik bleef stom en onbewegelijk staan; doch een oogenblik slechts, toen riep ik: ‘Kom toch, Jan! De koets staat voor de deur!
Jan hief zijn hoofd op en keek mij akelig glimlachende aan; in dien glimlach lag enkel wanhoop; geen blijdschap; hij legde zijne hand zacht op het hoofd der schreiende vrouw en zeide: ‘Eduard, dit is mijne vrouw, die uit het graf voor mij verrezen is.
| |
III.
Jan had zijne vrouw als uit het graf terug gekregen, en eene andere vrouw wachtte hem, om voor altijd met hem vereenigd te worden! Marie schreide om de bitterheid eener geheimzinnige teleurstelling; hoe veel duizend mijlen had zij afgelegd, smachtend naar het blijde gelaat waarmede haar echtgenoot haar in zijne armen zou sluiten, en hoe vreeselijk was de smart, die zij op zijn gelaat zag, in plaats van de blijdschap welke zij verwacht had! En al dien tijd wachtte Jenny angstig op de komst van haren bruidegom.
Wat hier te doen? Die vraag drong zich als van zelve bij mij op; doch ik was als verlamd; ik zou van blijdschap hebben kunnen schreien nu de lieve, doodgewaande Marie als door een wonder behouden was; doch de gedachte aan de arme Jenny, die weduwe werd, nog eer zij getrouwd was, en die zoo diep rampzalig werd in het uur waarvan zij haar grootste geluk verwachtte, deed mijne blijdschap verstommen.
‘Ik ben u ontrouw geworden, ellendig ontrouw, Marie,’ zeî mijn arme broeder, wiens stem van aandoening stokte.
‘Maar, Jan, dat is enkel verbeelding; ik weet immers dat gij de beste, de liefderijkste, de trouwste man zijt die er leeft!
| |
| |
Vraag het aan Eduard, Marie; die zal u zeggen wat ik u niet zeggen durf - de vreeselijke waarheid.’
Zij wendde zich tot mij en zij scheen iets in mijn gelaat te zien dat haar schrik aanjaagde. Zij sprong op en greep mij bij den arm.
‘Eduard, zeg mij wat hij bedoelt!’
Hoe kon ik het haar zeggen? Hoe kon ik het zeggen aan die andere... die ginds wachtte... en spoedig zeggen ook?
Doch mijn zwijgen was erger dan alles wat ik gezegd kon hebben. Marie wendde hare oogen van mij op Jan en van hem weder op mij. Toen begon zij langzamerhand iets van de waarheid te begrijpen. Jan was in zijn trouwcostuum, en ik, als getuige prijkte insgelijks met zwarten rok en witte das.
Ik zag hoe de waarheid zich eensklaps bij haar opdrong. Op haar zacht gelaat, dat een oogenblik te voren nog enkel teederheid was, streden nu de hevigste hartstochten om den voorrang; en zij riep uit: ‘Gij wildet weêr trouwen!’
Ik kon geen getuige blijven van het tooneel dat nu volgde; mijne plaats was bij mijne moeder, bij Jenny. Toen ik ons huis naderde, las Jenny eene vreeselijke ramp op mijn gelaat; zij wendde zich tot mijne moeder die met haar naar mij uitgekeken had en zeide met eene stem waarin niet het minste geluid was: ‘Kom meê in huis, moeder!’
‘Eduard, mijn jongen, wat is er gebeurd? Zeg mij, zeg mij, wat is er gebeurd?’
Doch ik hoorde niets dan die akelige stem van Jenny: ‘moeder, ga meê in huis!’
Wij waren binnen; Jenny liep naar hare kamer, nog eer ik kon vertellen wat er gebeurd was; maar toen ik eindelijk woorden gevonden had om mijne moeder de waarheid te zeggen, scheen het alsof er geen eind aan de wonderen komen zou.
‘Malle jongen!’ riep zij uit, ‘gij hebt mij doodelijk laten schrikken! Ik dacht dat hij dood was. Is dat alles? Teruggekomen? Wel, dat verwondert mij niets! Er zou geen ergernis genoeg in de wereld zijn zonder haar! Al moest zij er voor uit haar graf terugkomen, zij is geboren om mijn leven te vergallen en mijn Jan ongelukkig te maken.’
Dat was alles wat mijne moeder zeide; toen ging zij naar Jenny om haar het gebeurde te vertellen en haar te troosten. Ik had nauwelijks tijd om er verwonderd over na te denken dat Jenny heengegaan was zonder iets te vragen, toen zij reeds weêr binnen kwam, met een gelaat dat de zenuwachtigste blijdschap verried.
‘O, Eduard,’ zeide zij; ‘waarom hebt gij het mij niet aanstonds gezegd? Gij weet niet welke akelige dingen gij mij in het hoofd hebt gehaald. Ik dacht dat Jan mij leelijk behandeld had; maar nu ik alles weet, is het niets: de vrouw van wie hij het meeste hield, is bij tijds teruggekomen om hem en mij voor eene groote zonde en ons allen voor diepe ellende te bewaren.’
Hoe kon ik anders dan het goede moedige meisje kussen, toen zij daar zoo voor mij stond? Daarna ging ik weder naar Jan, om te zien of de lucht tusschen hem en zijne vrouw opgeklaard was. Toen ik bij zijne kamer kwam, was alles er doodstil en ik aarzelde of ik binnen zou gaan. Het tooneel van de hevige verontwaardiging van Marie stond mij nog duidelijk voor oogen, en ik vreesde dat de storm nog niet bedaard zou zijn. Eindelijk deed ik de deur open en keek ik voorzichtig naar binnen, en zie, daar zaten Jan en zijne vrouw hand in hand bij het vuur, even prettig en vertrouwelijk als of zij nooit uit zijn hart was geweest. De blijdschap straalde Jan op het gelaat, als in de vroolijkste dagen onzer jongensjaren, en de oogen van Marie stonden zoo helder en zoo zacht dat al mijn vrees terstond geweken was. Toen zij mij zag, stond zij op en kwam mij te gemoet: ‘Eduard,’ begon zij, ‘gij moet niet denken dat ik eene furie ben, omdat gij mij zoo boos gezien hebt!’
Ik antwoordde haar zoo goed ik kon en sprak over het geluk dat Jan door
| |
| |
hare terugkomst ten deel gevallen was, toen zij mij in de rede viel met de vraag:
‘Maar zeg mij, hoe is het met Jenny?’ Toch zag ik, een oogenblik slechts, een zweem van de vreeselijke jaloezie, die hare oogen een uur geleden in vlam had gezet. Doch het was nog slechts eene enkele overgebleven vonk van een hartstocht, die op den duur in hare zachte ziel niet wonen kon.
Ik wilde haar juist vertellen hoe Jenny zich in het gebeurde gedragen had, toen deze, in haar alledaagsch costuum, met mijne moeder binnentrad. Nu gaf het begroetingen en omhelzingen van weerskanten en binnen vijf minuten zaten de dames zoo vertrouwelijk bij elkander alsof zij elkaar al haar leven gekend hadden; Jan en ik waren blijde dat wij even weg konden sluipen, om op onze beurt onze zwarte rokken en witte dassen met ons gewone costuum te verwisselen.
Maar hoe was nu Marie - zooals Jan het noemde - van den bodem der zee tot hem weder gekeerd?? Eigenlijk had er eene vergissing plaats gehad. Toen Jan de boot, naar hij meende, in de diepte zag verdwijnen, was zij slechts tusschen twee hemelhooge golven ingesloten geweest, en toen zij weêr boven kwam, was zij eenige honderden ellen van De ster uit het Oosten verwijderd, en in de duisternis onzichtbaar geworden. De boot had zich echter kloek gehouden, was noordwaarts afgedreven en eindelijk op een van de Farquareilanden op het strand geworpen. Het had weken geduurd eer een koopvaardijschip, dat van de kust van Madagascar was afgedreven, het sein ontdekte, dat de matrozen op de hoogste rots binnen hun bereik hadden geplant. Toen werden zij allen gered, en kwamen na verloop van weder eenige weken behouden op Mauritius aan. Van daar waren de afgetobde reizigers naar Frankrijk onder zeil gegaan, en zoo was Marie, door de welwillende hulp van den consul te Bordeaux, te Londen aangekomen, eer wij nog tijding van haar hebben konden, om ons op hare komst voor te bereiden.
En nu blijft er weinig meer te vertellen over; Jan moest, toen zijn verloftijd om was, naar Indië terugkeeren. Wij hadden dus niet veel gelegenheid om zijne vrouw te leeren kennen. ‘Eduard’, zeide zij bij het afscheid, toen wij op de boot te Southampton stonden, en wij naar den wal moesten terugkeeren, ‘ik geloof niet dat onze Jenny lang om Jan zal treuren; als gij een man voor haar gevonden hebt, zal niemand hem oprechter geluk wenschen dan ik.’
De boot voer weg, en toen zij te ver uit het gezicht was, dan dat wij onze lieven langer konden toewuiven, zeide mijne moeder met een gedwongen lachje: ‘Had er ook een van u meê naar Indië gewild?’
‘Ik niet,’ antwoordde Jenny, hare oogen afwisschende.
‘Ik ook niet,’ voegde ik er bij.
Toen er weder bijna een jaar verloopen was, begon ik er over te denken, of ik toch nu niet op het jawoord van Jenny zou mogen hopen, als ik haar ten huwelijk vroeg; het ontbrak mij echter aan den moed om haar die onbewimpelde vraag te doen; doch op zekeren dag waagde ik de vraag aan mijn moeder:
‘Gelooft gij dat Jenny nog altijd zoo over Jan denkt als vóor de terugkomst van Marie?
Wel waarachtig, Eduard, gij zijt gek!’ was het nadrukkelijke antwoord der oude vrouw.
Ik had wel gaarne een duidelijker antwoord gehad; maar alles wat ik ten antwoord kreeg, was: ‘Vraag het haar zelve!’
Ik moest mij dus wel tot Jenny wenden, en hoe onhandig ik ook met mijne vraag voor den dag gekomen moge zijn, ik ontving een gunstig antwoord.
‘Maar, Eduard, gij zijt toch een domme jongen,’ zeî Jenny, nadat wij op de gebruikelijke wijze onze wederzijdsche beloften bezegeld hadden, ‘anders zoudt gij het veel gauwer gemerkt hebben. Hoe kondt gij denken dat ik nog over
| |
| |
Jan dacht, nadat ik gezien had hoe hij met zijne geheele ziel aan Marie hing? - En daar heeft hij gelijk aan,’ voegde zij er bij, ‘want zij is het liefste schepseltje dat er bestaat. Ik ben bovendien al lang tot de ontdekking gekomen dat ik niet tevreden kon zijn met het vierdepartje van een hart; veel liever geef ik mij over aan zulk een goeden, lieven domoor als... als gij zijt.’
En nu zijn wij sedert lang getrouwd en ik ben zoo gelukkig als ik verlangen kan.
Wij krijgen dikwijls brieven uit Indië, vol van de lieftalligheden van ‘kleinen Eduard’, die met zijn zusje Marie en het schootpopje Jan, de vreugde in huis en hof uitmaken. Wij voor ons behoeven van dat geluk niet jaloersch te zijn, want ook mevrouw Eduard verheugt zich in de wonderen van haar kraaienden lieveling, die zich gaarne door ‘grootmama’ zal laten bederven.
|
|