| |
| |
| |
Mengelwerk.
Herinneringen aan 't zuiden.
Van Célestine.
IV.
Aankomst te Rome.
Veertien dagen zijn verloopen. - Zij schijnen mij een droom toe. Ik heb daarin veel gezien en gehoord, maar vooral ook veel geleden. Akelige visioenen vervolgden mij, duivelen grijnsden mij aan, moordenaren hieven hunne bebloede zwaarden tegen mij op; vurige rossen vertraden mijn ligchaam, schitterende rijtuigen vermorzelden mijne ledematen, maar toch... sterven kon ik niet! Neen, al is er geen last dien ik niet getorscht, geen kwelling die ik niet ondergaan, geen smart die ik niet gedragen heb! al strekte de engel des doods reeds zijn ijskoude hand begeerig naar mij uit, teleurgesteld moest hij henenvlieden, want sterven... mogt ik niet!
Bij al die ellende, nevens al die wangedrochten eener ontstelde verbeelding, zweven mij twee gedaanten voor den geest, engelen wier nabijheid ik veeleer gevoeld dan gezien heb. Weldadige féën, die mijn gloeijend voorhoofd bij wijlen verkoelden, mijne drooge lippen verfrischten, en met onvermoeide pogingen de smarten van mijn afgemarteld ligchaam zochten te lenigen.
God loone haar!
Daarna moet ik lang, zeer lang en zeer vast geslapen hebben, want bij mijn ontwaken voelde ik mij zeer verkwikt, ofschoon ik van zwakheid mij nauwelijks kon bewegen.
Wat was er met mij gebeurd? Waar bevond ik mij?
| |
| |
Deze vragen rezen met ieder oogenblik dringender in mij op, geen enkel bekend voorwerp kwam mijn herinnering te hulp. Ik opende de oogen zoo wijd mogelijk, wreef ze herhaaldelijk uit, het baatte niet. Om beter te kunnen uitzien trachtte ik het bedgordijn op zijde te schuiven; dit veroorzaakte eenig geritsel. Oogenblikkelijk werd nu aan de andere zijde het neteldoek opgeheven. Het weinige daglicht dat door de gesloten vensterluiken in het vertrek drong, belette mij om de gedaante te onderscheiden, die zich bezorgd over mij heen boog.
- Wenscht gij iets? - fluisterde iemand.
- Wie zijt ge? Waar ben ik?
Het neteldoek viel neder en de gedaante verdween onmiddellijk Ik luisterde.
- Mama!.. Goddank, ze is bij kennis. Zij zal nu spoedig herstellen. O hoe gelukkig!
- Weet ge zeker dat ze bij kennis is?
Bij het geluid dier stemmen, trilde ik van blijdschap, ik had ze herkend.
- Mevrouw Preston, Mary! - riep ik luid.
Beide snelden naar mij toe.
- O wat hebt gij ons veel zorg gebaard! - zeide Mevrouw Preston, en zij drukte mijn hand tegen haar hart dat onstuimig klopte.
Mary vleide haar hoofd naast mij in 't kussen en weende van vreugde.
Ik sloeg mijn arm om haar hals.
Nooit zal ik vergeten dat ge bij mij zijt gebleven! - sprak ik ontroerd.
- Wel zeker, wij zouden u verlaten, zooals op den Osteria Baracca toen gij achterbleeft om miss White te zoeken! We zouden u verlaten, nadat ge u een ziekte hadt op den hals gehaald, door uwe krachten uit te putten om mij ter hulpe te snellen! Wel zeker! Wij zouden u verlaten! onbarmhartig en ondankbaar als de égoiste menschen der wereld! Neen, zoo zijn we niet opgevoed!
Goddank! Wij hebben ook een hart, of meent ge misschien dat het ons Amerikanen daaraan ontbreekt?
- Mary! spreek niet zoo luid! - vermaande de moeder.
- O ik kan er wel tegen! - antwoordde ik lagchend - maar vertel mij eens, zijn wij nu te Spezia?
Moeder en dochter staarden elkander verbaasd aan.
- Weet ge dan niet, dat gij volstrekt verder wildet?
- Neen, ik herinner mij niets.
- We zullen u alles vertellen, maar nu niet. De dokter heeft aangeraden dat gij u zeer stil moet houden.
- Aha, ben ik onder doktershanden! Dan verwondert het mij niet dat ik zoo ziek ben. -
Mary lachte luidkeels, zoodat haar moeder zich nogmaals gedrongen zag om haar het zwijgen op te leggen.
| |
| |
- Ik ben zoo gelukkig dat zij weêr bij kennis is! - dus verontschuldigde zich het lieve kind.
- Stel uwe mededeeling liever niet uit, anders kwel ik er toch mijn hersens mede.
- Mama, voldoe aan haar verlangen.
Mevrouw Preston aarzelde een oogenblik, toen plaatste ze zich op den rand van het ledikant.
- Gij herinnert u toch dat mijnheer Dumbal en mijnheer Ahlding met onzen reiswagen wegreden, en hun fraaije reiskoets ter onzer beschikking stelden?
- Mijnheer Dumbal?... Mijnheer Dumbal?... ach ja, nu weet ik weêr alles!... Wat was hij ontsteld bij de verschijning dier vrouw! O schrikkelijk, zoo hij eens....
- Mary! Mary! zij ijlt weêr! - riep mevrouw Preston doodelijk ontsteld.
Mary boog zich dieper naar mij toe.
- Neen, stel u gerust, lieve Mary! Ik ijl niet.
- Wat praat gij dan over mijnheer Dumbal?
- Dat kan ik u moeijelijk uitleggen. Maar geloof mij, ik weet zeer goed wat ik zeg. -
Mama! - fluisterde Mary nadenkend, - haar ijlen had, denk ik, een diepen zin! 't Was niet enkel het gevolg der koorts, zooals wij meenden.
Mevrouw Preston schudde ongeloovig het hoofd.
- Laat het u genoeg zijn en u voorloopig gerust stellen omtrent mijn verstand, dat ik in die herberg aan een treurige geschiedenis werd herinnerd. De gedachte daaraan deed mij woorden spreken die gij voor onzin houdt, omdat gij ze niet begrijpt. Nu verder. Na het vertrek der heeren reden wij dus naar Spezia?
- Ja; na verloop van een half uur haalden wij onze ongelukkige reiskoets in, waarvan de paarden weigerden verder te gaan. De ongevoelige koetsier scheen ze ook te Baracca niet gevoerderd te hebben. Mijnheer Dumbal had dit voorzien; dit verontschuldigde de vrijheid, die hij zich ongevraagd had veroorloofd om onzen wagen in bezit te nemen. Nogtans scheen mijnheer Dumbal bezorgd over zijn reisgenoot. Mijnheer Ahlding was even ongesteld als gij, en ofschoon nu de koetsier in onderhandeling was getreden met een voerman die hem van Baracca was gevolgd en een derde paard, niet meer dan een hit, voorspande, zoo was het toch te voorzien dat de heeren eerst midden in den nacht Spezia zouden bereiken. Miss White stond oogenblikkelijk haar plaats aan mijnheer Alhding af, waarvan deze op aandrang van mijnheer Dumbal gebruik maakte. Wij reisden dus met twee zieken en verzorgden ze zoo goed mogelijk.
Het was ons zeer onaangenaam dat wij mijnheer Dumbal in zulk een ongelegenheid hadden gebragt, maar gij waart zoo krank, dat wij gedrongen werden om verder van zijn reiswagen gebruik te maken.
| |
| |
- Miss White stapte dus bij mijnheer Dumbal in?
- Ja; zij kwamen zooals ik verwacht had zeer laat aan en hadden uit vrees voor ongelukken, den laatsten berg te voet afgedaald. Nauwelijks waren zij aangekomen of er barstte een vreeselijk onweder los, vergezeld van hagelbuijen die den ganschen nacht aanhielden. Den volgenden ochtend klaagdet gij over zware hoofdpijn, maar gij wildet ondanks onze tegenwerpingen verder door naar Florence.
- Juist; ik begin er mij weêr iets van te herinneren. Miss White ondersteunde mijn verlangen. Het regende sterk en de koude was doordringend. Ik leefde als in een droom, maar meende dat het slechts een zware verkoudheid was.
- Mama zag het beter in. Voordat wij te Florence kwamen werd haar voorspelling bewaarheid. Eene zware koorts had u aangetast; werktuigelijk liet ge u medevoeren.
- Wat moet ik u tot last zijn geweest!
- Natuurlijk. Maar daar nu eenmaal de Osteria Baracca bij al het kwaad dat hij ons veroorzaakte, den grond tot onze vriendschap had gelegd, zoo bleven wij bij u.
En miss White?
- Miss White heeft ook dikwijls genoeg bij u gewaakt, maar tevens alle merkwaardigheden van Florence bezigtigd en een schets genomen van de Villa van Galilei. Acht dagen wachtte ze op u....
- Acht dagen! Ben ik dan reeds acht dagen ziek?
- Gij hebt ons nu juist veertien dagen lang den grootsten angst aangejaagd. Gij ijldet onophoudelijk en spraakt den grootsten onzin. Eergisteren geraaktet gij eindelijk in een gerusten slaap; toen haalden wij voor 't eerst ruim adem. Nu weet gij alles. Wilt ge u nu rustig houden of u liever de koorts weder op den hals halen?
- Ik bid u, nog éen vraag: Hebt gij u den tijd hier niet ten nutte gemaakt om evenals miss White...
- Wel ja; dat zou nog al aardig geweest zijn! Gij vloogt als een razende door het bed; mama en ik hadden moeite genoeg om er u in te houden.
- Bekommer u daarover niet. Wij komen hier terug, zeide mevrouw Preston.
- En... och hemel! de feesten te Rome!..
- Die zullen we zeker niet bijwonen als gij u op deze wijze blijft opwinden! - antwoordde Mary, terwijl ze zich met goed gespeelde verstoordheid van mij afkeerde.
- Ik zal zwijgen, slechts nog deze vraag: Is miss White vertrokken?
- Ja, zij spoedde zich naar Rome, uit vrees van er later geen logies te bekomen. Wij moeten haar echter dagelijks berigt van u zenden.
- Nu genoeg, Mary! Laat haar weder gaan slapen.
| |
| |
De neteldoeksche gordijnen werden zorgvuldig digtgespeld en de twee dames verwijderden zich op de teenen. Hoe dankbaar ik mij jegens haar gestemd voelde behoef ik niet te zeggen. Heete tranen besproeiden mijn hoofdkussen. Vurig bad ik God dat Hij mij in de gelegenheid mogt stellen om haar deze groote liefdedienst met woeker te vergelden.
Met stilzwijgen ga ik den tijd mijner herstelling voorbij. Door de zorgvuldige verpleging mijner beide reisgenooten en de nauwkeurigheid waarmede zij den raad van den dokter opvolgden, nam ik spoedig in krachten toe. Mijn eerste uitgang hing echter van een warm zonneschijntje af. Mevrouw Preston zeide mij dat het tijdens ons verblijf te Florence onophoudelijk had geregend en dat ze dus voor goed van alle illusies betreffende het Italiaansche winterklimaat was genezen. Zij schroomde om uit te gaan, want ook Mary had de nadeelige gevolgen ondervonden van den kouden bergtogt. Wij kwamen dus overeen om zoo spoedig mogelijk meer Zuidwaarts te trekken, in het vaste vertrouwen dat het daar warmer zoude zijn. Ook naderde Paschen met rassche schreden. Duizenden vreemdelingen togen naar Rome om er de feesten bij te wonen.
Het genoegen dat wij ons van die feesten voorstelden was zeer verschillend. Voor mevrouw Preston, een ijverige roomsche, was de paus het hoofddoel der reize. Ze wilde hem zien en spreken; al het overige was bijzaak.
Mij lokte de muzijk uit: het beroemde Miserere dat in de Sixtijnsche kapel op een der feestdagen werd uitgevoerd en over 't algemeen de kerkmuzijk waarvan ik hooge gedachte koesterde. Had ik Mendelssohn's brieven over de feesten te Rome vroeger gelezen, dan ware mijn verwachting iets lager gestemd geweest.
Maar ook buiten de muzijk had de oude stad met hare ontelbare ruïnes en sprekende herinneringen aan lang vervlogen dagen, iets bijzonder aantrekkelijks voor mij. Mary deelde mijn gevoelen. Nu ik mij dagen lang met haar onderhield, kon ik eerst beoordeelen hoe buitengemeen haar geest was ontwikkeld. Aan een helder verstand paarde zij een vlugheid van bevatting, die aan het wonderbare grensde. Zij was zeer belezen en had met nut gereisd. Over alles had ze haar eigen oordeel, en daar dit veelal op grondige kennis berustte, zoo kon dit niemand ergeren. Wist men haar evenwel iets nieuws mede te deelen, dan luisterde ze met de grootste belangstelling, want haar leergierigheid was onverzadelijk. Van dit alles was zij zichzelve geenszins bewust.
Ze was ondanks hare vrije opvoeding en geémancipeerde denkbeelden, ondanks hare veelvuldige kennis, een natuurkind gebleven; een vrolijk, lief, bevallig schepsel dat den trots en vreugde harer moeder uitmaakte.
Eindelijk kon tot onzer aller vreugde de dag der afreize worden vastgesteld. De eerste uitgang was mij goed bekomen; ik had de schoone stad Florence in alle rigtingen doorkruist en de breede pleinen
| |
| |
en straten bewonderd. Ik was de snelvlietende rivier de Arno, die de stad in twee deelen splitst, langs gewandeld en had mij ook aan de overzijde gewaagd om het Palazzo Pitti, het verblijf van koning Victor Emanuël, van buiten te bezigtigen. De aanblik van dit alles was uitlokkend genoeg om mij aan te moedigen op mijne terugreize eenigen tijd te Florence te vertoeven.
Ik stelde dus, uit vrees van mij te veel te vermoeijen, het bezigtigen der museums en omstreken tot later uit.
Onze koffers stonden gepakt. Met den nachttrein, den éénige sneltrein naar Rome, zouden wij vertrekken.
Over Dumbal en Ahlding was er, vreemd genoeg, tusschen ons verder geen woord gewisseld. Nu echter in het schemeruur, terwijl mevrouw Preston in het aangrenzend vertrek haar middagslaapje deed, zette Mary zich vertrouwelijk naast mij.
- Ik heb u nog niet verteld dat mijnheer Dumbal hier ook zoolang werd opgehouden.
- Ei!
- Hij had voor acht dagen reeds naar Rome willen gaan.
Miss White rekende er stellig op, en dacht hem aan het stationsgebouw te ontmoeten, maar...
- Hij verscheen niet.
- Mijnheer Dumbal werd opgehouden zooals ik u zeide.
- Dat spijt mij voor hem.
- Stelt gij geen belang in mijnheer Dumbal?
- Natuurlijk, hij heeft u het leven gered.
- Waarom vraagt gij dan niet naar de reden van dit oponthoud?
- Die kan ik wel gissen.
- 't Is waar, mijnheer Ahlding zag er zeer slecht uit. Zijn gezondheid is zwak.
- De zwakke gezondheid van mijnheer Ahlding is dus oorzaak, dat mijnheer Dumbal hier even lang als wij werden opgehouden?
Mary hield zich alsof ze mijn spotachtig glimlachje niet opmerkte.
- Juist: uit vriendschap heeft mijnheer Dumbal hem naar het Zuiden gebragt. Hij was te Nice veel beter geworden, maar ongelukkig...
- Is hem de Osteria Baracca slecht bekomen?
- Hij heeft bloed opgegeven.
- Dat is zeer treurig. Maar hoe komt gij aan die berigten?
Mary aarzelde.
- Mijnheer Dumbal heeft ons eenige keeren bezocht.
Ik zweeg.
De gloeijende wangen der Amerikaansche verklaarden maar al te duidelijk waarom ze hierover het stilzwijgen had bewaard. Plotseling drukte ze haar hoofd tegen mijn schouder.
- Mama en ik houden zóoveel van u, dat wij ongaarne iets zouden
| |
| |
doen wat u onaangenaam is, daarom hebben wij niet over die bezoeken van mijnheer Dumbal gesproken.
- Waarom zouden mij zijne bezoeken onaangenaam zijn?
Ik heb, meen ik, mijnheer Dumbal altijd gunstig beoordeeld en zijn gedrag bewonderd.
- Hoor eens! - sprak Mary half fluisterend - wees oprecht ik zal het ook zijn. In uwe ziekte hebt ge ijlende zijn naam herhaaldelijk gebezigd naast dien van een andere; gij hebt hem aangeklaagd van een slechte daad en hem den vader van Alice en den verleider van Alice's moeder genoemd.
- Ik heb geijld. Hoe kunt ge rekenschap vragen van woorden, die in zulk een toestand werden uitgesproken?
- Daaraan zou ik ook nooit gedacht hebben. Maar zie, onwillekeurig heeft mama zich bij mijnheer Dumbal iets van uw wonderlijk ijlen laten ontvallen.
- En?
- Hij ontstelde zigtbaar.
- Wij vroegen hem, of hij u vroeger gekend had, maar hij beweerde dat hij u te Genua voor het eerst zag.
- Dat is waar.
Nogtans scheen het ons duidelijk dat hem onze mededeeling bijzonder geschokt had. Wij maakten hieruit op dat uwe woorden een bijzonderen zin hadden. Wilt gij mij dien zin verklaren?
- Mary! het ontbreekt mij aan bewijzen om iemand in verdenking te brengen, die alle aanspraak op uwe erkentelijkheid heeft.
- Er bestaat dus reden tot verdenking?.. Om godswil verklaar u nader.
- Ik kan niet.
- Ook niet als ik u zeg dat ik hem lief heb? - sprak het meisje ten uiterste opgewonden.
- Ik zal met uwe moeder spreken.
- Ha! Mij waant gij waarschijnlijk te jong voor uwe geschiedenis?
- Misschien.
- Begrijpt ge dan niet, dat ik in de eerste plaats regt heb om te weten of ik dien man màg en kàn liefhebben?
- De liefde komt voordat men het mogen en kunnen heeft overwogen. Ik herinner mij gezegd te hebben, dat ik ongaarne verpligting had aan een onbekende. Dat was een waarschuwing, wat heeft ze gebaat?
- Ze heeft niet gebaat omdat ik ze niet als waarschuwing heb opgenomen. Maar zoowaar als God leeft, ze zal baten zoodra gij regt tot achterdocht hebt!
- Welnu, ik heb achterdocht, maar ze berust enkel op een ontsteld gelaat en... op ingeving.
Mary bedekte haar gelaat met beide handen. Ik had zielsmedelijden met haar.
| |
| |
- Hebt ge daarom gevraagd of ik aan ingevingen geloofde?
- Ja; op dat oogenblik ging mij een licht op.
- Die schoone vrouw?...
- Is Alice's moeder!
- En wie is die Alice?
- Alice's geschiedenis zal ik u in een geschikter oogenblik verhalen.
- En mijnheer Dumbal's betrekking tot die beiden?
- Moet nog blijken.
Mary sprak niet meer. Slechts zuchtte ze nu en dan zóo pijnlijk, dat het mij bitter onaangenaam was, hiervan de onwillekeurige oorzaak. te zijn.
Een paar uur later bevonden we ons aan het station.
De drukte was er ontzettend; het rumoer oorverdoovend.
Duizenden reizigers verdrongen elkander aan de plaats- en goederenbureaux, in de wachtkamers en, na het openen der deuren, op de perrons. Bij het instappen ontstond de grootste verwarring. De aanhoudende toevloed werkte electrisch. Men vreesde dat er geen wagens genoeg zouden zijn om alle reizigers te bevatten en stormde op de plaatsen los; men klemde zich aan de portieren vast om anderen het instijgen te beletten en bevocht elkander zoo vijandig mogelijk. Te vergeefs trachtten conducteurs en Directeurs het publiek gerust te stellen, te vergeefs wees men op de rij wagons die aangehaakt werden; de strijdlust was in de Engelschen gevaren; John Bull verloochende zijn ruwen aard niet. Mevrouw Preston, Mary en ik waren voorzigtigheidshalve achteruit geweken, toen echter de nieuwe rij wagons werd aangehaakt, snelden wij toe. Te gelijk met Mary greep een mannenhand de kruk van het portier vast: ‘Stijg spoedig in!’ riep hij zijn dame toe.
Mevrouw Preston was haar echter voor. Woedend over deze tusschenkomst, drukte de reiziger Mary's hand zóo vast tegen de kruk dat zij een kreet van pijn slaakte.
Nu echter voelde zijn hand de degelijkheid van mijn parapluiestok. De vreemdeling liet los, maar waarschijnlijk zou de strijd hiermede niet geëindigd zijn, waren niet twee heeren toegeschoten, die hem op zijde drongen.
- Is er nog plaats? - vroeg Dumbal ons beleefd groetend.
- Er zijn vijf plaatsen genomen, - antwoordde mevrouw Preston.
- Die oorlogzuchtige mijnheer heeft bij de dames geen plaats verdiend.
- Laat ons billijk zijn; hij kwam na ons maar toch vòor u.
Dumbal week op zijde en liet onzen vijand instijgen tot groote ontspanning van diens wederhelft. Uit zijn hijgen bespeurden wij, dat wij niet de eerste antigonisten waren, waarmede hij strijd had gevoerd.
Dumbal en Ahlding plaatsten zich over het vreemde paar; toen echter nog een achtste persoon de onbezette plaats naast mij in bezit wilde
| |
| |
nemen, plaatste Dumbal er zich op. Mevrouw Preston's vriendelijk voorhoofd rimpelde zich.
- Kind! Wilt ge niet liever bij het raampje zitten? - vroeg ze.
- Gaarne, mama.
Dumbal beet zich de lip tot bloedens toe. 't Was avond. Mary kon dus niet door het vrije uitzigt worden aangemoedigd om van plaats te verwisselen. Dumbal's rood gelaat was in zonderlinge tegenstelling met het doodsbleeke uiterlijk van Ahlding. Ik ben zeker dat Dumbal Mary's plaatsverwisseling aan mij weet, nogtans behandelde hij mij met dezelfde beleefdheid van vroeger en betuigde mij zijn deelneming in mijn beterschap.
Mevrouw Preston en Mary namen zeer weinig deel aan ons gesprek. Zij strekten zich zoo gemakkelijk mogelijk uit en schenen spoedig ingesluimerd. Terwijl ik met Ahlding sprak, ontging het echter mijn aandacht niet, dat Dumbal's gloeijende blik de schoone slaapster onophoudelijk begluurde, als verwachtte hij een blik van verstandhouding. De grooteblauwe oogen, als voelden ze hun belager, bleven echter vastgesloten. Allengskens verflauwde ons gesprek.
Ahlding scheen het spreken te vermoeijen en mij verveelde het.
Wij poogden dus het voorbeeld onzer reisgenooten na te volgen, hetgeen Ahlding weldra gelukte.
Dumbal's onrust groeide met ieder oogenblik aan. Ik geloof dat hij ontelbare telegrafische berigten per blik afzond, die alle voor gesloten vensterluiken kwamen.
Arme Mary! Die nachtreis naar Rome was haar welligt even pijnlijk als de togt over den Osteria Baracca. Schijnbaar in de kalme rust, kromp ze weg van wee over de gevaarlijke liefde die haar argeloos hart had overweldigd. Haar fijne witte hand rustte in die harer moeder, wier bekommerd gelaat maar al te duidelijk aantoonde, dat ze den gemoedstoestand harer dochter kende en deelde. Dumbal's blik viel op die beide ineengestrengelde handen. Een hoogmoedig lachje speelde om zijne lippen. Het was welsprekend. Die moederlijke teederheid zou de liefde niet dooden welke hij had opgewekt. Te vergeefs bekampte het meisje haar weêrbarstig gevoel; dit zou zegevieren. Een onoverwinnelijke afkeer beving mij voor hem. Mijn achterdocht won veld, toen hij bij het ontmoeten mijner oogen den blik verlegen afwendde.
Ik kon de gedachte niet van mij afzetten, dat hij, zóo trotsch, zóo hoogmoedig, mij minder zou ontzien, vreesde hij niet, dat ik met een zaak bekend was, die hem weinig tot eer verstrekte. Een man als Dumbal zou niet beven en wegkrimpen onder den bestraffenden blik eener vrouw, als hij zich slechts een van die liaisons te verwijten had, die volgens het oordeel der wereld, geen blaam op hem werpen. Hier was meer gezondigd. Zijn gefronste wenkbrauwen, gerimpeld voorhoofd, zaâmgeknepen lippen en somber gepeins getuigden van een fol- | |
| |
terende herinnering. Werd in dit oogenblik mogelijk Mary's beeld door een ander verdrongen? Hadden trots en baatzucht de wroeging in zijn binnenste niet geheel kunnen verdringen? Gedacht hij de strikken die hij de schoonste onder de schoonen spande, waardoor zij zich zelve en anderen, ja, zelfs de vrucht harer liefde, ten vloek werd? Of overlegde hij veeleer bij zichzelf op welke wijze hij den tegenstand zou kunnen overwinnen dien de vlek op zijn verleden noodzakelijk moest te weeg brengen? Ik weet het niet, maar ik wantrouwde hem meer dan immer en besloot om mevrouw Preston zoo spoedig mogelijk den draad eener geschiedenis te geven, die waarschijnlijk nooit zou worden opgelost. Zijzelve kon dan oordeelen en Dumbal's liefde voor hare dochter aanmoedigen of afwijzen.
Vermoeid van het denken, sloten zich nu ook mijne oogen, en weldra vergat ik in den diepsten slaap de reeks van toevalligheden, neen, de wonderlijke beschikking der voorzienigheid, die mij tot middel scheen te kiezen, om den verleider van Alice's moeder op het ongelegenste tijdstip zijns levens te ontmaskeren. Toen ik ontwaakte was het reeds helder dag. Mary knikte mij vriendelijk toe.
- Gij hebt den slaap nog noodig, anders had ik u gewekt.
Zij wees naar buiten.
Een heuvelachtig terrein strekte zich aan beide zijden van den weg uit. De grond had die eigenaardige tint, die den omtrek van Rome kenmerkt. Nergens een zweem van bebouwing, niets dan mosachtige heuvelen hier en daar met laag hout begroeid, waartusschen een enkele sparreboom zijn kruin verhief. Een doodsche stilte heerschte alom.
De natuur scheen als uitgestorven.
- Dat had ik mij schooner voorgesteld, - lispte ik.
- Gij wist toch wel dat Rome's omstreken meer aan geschiedkundige waarde opleveren dan aan natuurschoon?
Ik wist maar zeer weinig en oordeelde het daarom het verstandigst te zwijgen.
- Men ontvangt toch een bijzonderen indruk van deze woeste en eenzame streek - hernam Mary peinzend.
- Een zeer verlaten indruk, dat stem ik toe.
- Dat is het juist. Hoe wonderlijk als men bedenkt dat hier vroeger toch alles bewoond was, dat er leven en bedrijvigheid heerschte.
- Waarlijk?
Mary staarde mij verbaasd aan; ik had al meermalen opgemerkt dat zij zich over mijn onkunde verbaasde. Maar daar ik een Hollandsche ben droeg ik die verbazing met stoïcijnsche overschilligheid.
- Weet gij dan niet dat voornamelijk de Lombardiers de verlatenheid der Romeinsche velden op hun geweten hebben? Zij hebben de waterleidingen verwoest en daardoor de Romeinen gedwongen om hunne hoogten te verlaten en zich rondom den Tiber te verzamelen; zoo werd het Veld van Mars, dat ten tijde van Cicero nog onbewoond was,
| |
| |
(door de nabuurschap der rivier) het middenpunt van het moderne Rome. Door de verwoesting der waterleidingen overstroomde het water de Romeinsche velden, en ze bleven onbebouwd. Het staande water en de ontvolking zijn oorzaak van de mal'aria, waardoor zoovelen een vroegen dood sterven, die er zich langen tijd in wagen.
- Ik geloof dat wij hier nog buiten gevaar zijn! - dus mengde zich Dumbal in het gesprek.
Mary kleurde; zij waande hem in slaap.
- De omtrek van Rome moet toch zeer ongezond zijn.
- Wel zeker; tegen uw inlichting heb ik niets in te brengen, alleén zult ge de bewuste velden iets verder vinden, dáar b.v. waar de verwoeste waterleidingen het landschap iets wonderlijk zwaarmoedigs bijzetten. De Romeinsche velden hebben werkelijk hun poezië te danken aan de oorzaken hunner verwoesting. Maar wij moeten hier uitstappen om onze passen af te geven.
Ahlding en mevrouw Preston openden de oogen.
- Ik meende dat men ons de passen te Rome zou afvragen, - zeide mevrouw Preston.
- Neen; daar bekomt gij die terug tegen het reçu dat ge hier ontvangt.
De trein hield stil. De reizigers stegen uit en werden er aan herinnerd dat zij op pauselijk grondgebied waren. Later zouden ze reden genoeg krijgen om er zich over te ergeren. Dit gaf een kwartier oponthoud. Het was zeer frisch, en ofschoon het nog niet regende, beloofde de lucht toch niet veel goeds. Ik wandelde den trein langs en bepaalde mijn aandacht op de streek, waarvan het station de éénige woning uitmaakte. In de verte tegen de glooijing van een heuvel, weidde een kudde schapen. De herder, een jonge Italiaan, leunde met beide handen op zijn grooten staf en staarde met nieuwsgierige belangstelling naar den langen trein en de massa reizigers die er uitstroomde. Zijn houding was schilderachtig.
- Hoe is het? Neemt gij mij niet mede op uw wandeling? Verkoelt gij reeds?
- 't Is koud genoeg om te verkoelen, Mary! Maar zie eens, die schaapherder zet ten minste leven bij aan de eenzame natuur.
Mary vatte mijn arm.
- 't Is jammer dat miss White geen schets van hem kan nemen.
Lagchend stegen wij in.
De lach op Mary's gelaat was aanstekelijk, althans voor mevrouw Preston. Voor het eerst ontrimpelde zich haar voorhoofd.
- Hoe gaat het? - vroeg Dumbal zacht aan Ahlding.
- Goed... maar... een weinig pijnlijk.
Een drooge kuch, akelig om aan te hooren, verbande plotseling onze vrolijkheid. Vol medelijden beschouwden wij den armen lijder die naar het Zuiden toog om er zijn gezondheid terug te krijgen en door den noodlottigen bergtogt een gewissen dood te gemoet ging.
| |
| |
Dumbal zuchtte en verzonk weder in zijn somber gepeins.
Misschien verweet hij zich te laat, dat hij op dien bergtogt meer Mary's belang dan dat van zijnen reisgenoot behartigd had.
Eindelijk naderden wij Rome. Ik wist dat de aankomst van de zijde van Florence der wereldstad zeer nadeelig was, en daar nu ook weêr de regen in stroomen neêrviel, bepaalden wij meer onze aandacht tot het zamenrollen der plaids en het omslaan onzer regenmantels, dan tot de morsige huizen en de oude muurbrokken, die wij ter loops in het voorbijrijden opmerkten. De beweging, de vrolijke drukte en de blijdschap over de volbragte reis werkten gunstig op Mary's krank gemoed. Zij schertste over alles en niet het minst over het stationsgebouw, dat zij niet geheel ten onregte bij een oud pakhuis vergeleek. Achter het station verhief zich ernstig en statig de met mos begroeide muren eener ruïne. Mary beweerde, dat Nero's schim er verwenschingen uitbraakte over de domheid zijner tijdgenooten, die de stoomkracht niet hadden uitgevonden, waarmede hij nog zoo oneindig meer kwaad had kunnen stichten.
Om tot den uitgang te geraken moesten wij een trap afdalen. Onder een breede poort, in een hokkig kamertje werden de passen uitgereikt. Terwijl mevrouw Preston alle pogingen in het werk stelde, om zich daarheen een doortogt te banen, begaven Mary en ik ons op weg om een fiacre aan te roepen.
Voórdat ik echter den uitgang had bereikt, was Mary van mij afgeraakt. Ik vond het echter onnoodig om haar op te wachten en haastte mij om mijne taak te volbrengen, waarna ik het goed liet opladen. Nu keerde ik terug. De menschenstroom scheen nog weinig gedund, maar mevrouw Preston was het raam genaderd en zou dus spoedig gereed zijn. Een weinig ter zijde, buiten het gedrang, bemerkte ik Dumbal hand in hand met Mary. Zij scheen hevig ontroerd en hield haar hoofd van hem afgewend. Een zekere bescheidenheid weêrhield mij om hun tête à tête te storen. Uit Dumbal's smeekende houding en de hartstogtelijke uitdrukking van zijn gelaat, uit zijn gejaagde wijze van spreken, begreep ik dat hij dit onbewaakte oogenblik waarnam om een bijzonder thema te behandelen. Hoe zou Mary deze verzoeking weêrstaan? Zou ze hem hare wederliefde bekennen?
Een diepe zucht in mijn nabijheid deed mij het hoofd omwenden. Dáar stond Ahlding. Met gespannen aandacht bespiedde hij onze beide reisgenooten. Er was iets roerends in den blik dien hij van mij op Dumbal en Mary sloeg. Een stille maar welsprekende smart, een behoefte aan deelneming voor zijn lijden. Ik begreep er alles uit.
Liefde, teleurstelling, wanhoop!
Arme Ahlding! Hij wist het niet, dat hij aan den rand des grafs stond; hij voelde alleen dat hem het hart ontrukt was, waarvoor het zijne reeds zóo warm klopte. O die reis over den Osteria Baracca!....
Mevrouw Preston had niet zonder schrik het veelbeteekenend tête à
| |
| |
tête ontdekt en trachtte mij door een tal van maçonieke teekenen te beduiden dat ik daarbij als facheuse troisième zou optreden. Hiertoe ontbrak mij echter alle lust. Langzaam trad ik met Ahlding naar den uitgang. Hij sprak over zijn moeder en hoopte te Rome een brief van haar te vinden. Zij verheugde zich in zijn beterschap. Ach, ze wist nog niet welk een treurigen keer de ziekte had genomen. Eenige minuten later waren Dumbal en de beide dames ons op zijde. Mevrouw Preston en Dumbal met hoogrood gelaat, Mary ontsteld en verlegen.
- Waar is onze fiacre? - vroeg mevrouw Preston.
Ik wees haar die aan. Spoedig waren wij ingestegen.
Dumbal en Ahlding namen afscheid en wij reden heen.
In de lange, morsige straten wemelde het van menschen en rijtuigen. Met nieuwsgierige belangstelling nam ik de stad op. Het ontbrak mij daartoe noch aan tijd noch aan gelegenheid, want vier uren lang doorkruisten wij Rome in alle rigtingen en vonden alle logementen bezet. Toch viel ons de tijd niet lang. Er is iets eigenaardigs en aantrekkelijks in de talrijke eeuwenoude gedenkteekenen die bijna in iedere straat en op ieder plein de aandacht trekken. Nu eens woeste puinhoopen die tusschen de moderne woningen doorschemeren, dan weder reusachtige muren, die zich somber en statig boven de hoogste gebouwen verheffen, als dreven zij den spot met het kinderwerk dezer eeuw. Welk een zonderlinge tegenstelling vormden ze, die stilzwijgende maar diepzinnige getuigen van het diep verleden, met de onschuldige bedrijvigheid der nieuwsgierige vreemdelingen, die overal zamendringen om uit de half vergane bouwvallen de sporen der vroegste gebeurtenissen op te rakelen, zoo rijk aan afwisseling en roem, maar ook zoo rijk aan bloed!
Mary's droevig gelaat klaarde op. Ze was noch zwak noch sentimenteel. Ze had een oogenblik ernstig nagedacht en een besluit genomen. Nu ontrukte ze zich met geweld aan den invloed, die haar, gaf zij er aan toe, onvatbaar zou maken voor andere gewaarwordingen. Gretig ving ze de nieuwe indrukken op die den strijd in haar binnenste voor een wijl op den achtergrond drongen. Maar hoe ook onze geesten gevoed mogten worden door Rome's poëtischen aanblik, het proza des levens liet weder zijne regten gelden.
De honger dreef ons naar een der vele restaurants. We waren nu volkomen overtuigd dat we in de hôtels geen logies meer zouden vinden en vergenoegden ons met gemeubileerde kamers in 't midden der stad.
Voordat we ons ter ruste begaven, maakten mevrouw Preston en Mary mij bekend met Dumbal's liefdesverklaring. Mary had hem geen bepaald antwoord gegeven en hem naar hare moeder verwezen; deze, verstoord over de ongepastheid van het oogenblik, had geweigerd hem aan te hooren.
Intusschen was Dumbal, met het oog op de dienst die hij Mary bewezen had, een nadere kennismaking toegestaan. Nu echter werd van mij het verhaal geëischt dat, naar mijn vermoeden, een schaduw wierp
| |
| |
op Dumbal's karakter. 't Was een billijke eisch en 't werd tijd dat hij ingewilligd werd. Ik verhaalde dus Alice's tragisch uiteinde, de ontmoeting met hare moeder en de ontsteltenis van Dumbal te Baracca bij haar verschijnen. Reeds lang had ik mijn verhaal geëindigd en nog altijd bewaarden moeder en dochter een ernstig stilzwijgen. Zij schenen diep ter neêrgeslagen. Eindelijk vatte mevrouw Preston Mary's hand en zag haar uitvorschend aan.
- Mary, als hij eens....
Het meisje sloeg haar betraanden blik omhoog.
- God zal 't openbaren, mama!
En als hij schuldig is?
- Den redder van mijn leven zal ik eeuwig dankbaar blijven, maar de verderver dier ongelukkige vrouw zal nooit mijn echtgenoot worden!
- Goddank! - fluisterde de moeder en innig sloot ze haar dochter aan 't hart.
't Sloeg tien uur.
De torenklokken in onze nabijheid hieven haar eentoonig gelui aan. Ze zongen ieder op hare wijze. De kleinen vrolijk jubelend, de grooten ernstig waarschuwend. Nu drong ook uit de verte een zwaar en dof klokgebrom tot ons door.
Mevrouw Preston en Mary knielden neder.
't Was de zware klok der Pieterskerk. De oproeping ten gebede ging van het vaticaan uit.
|
|