| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
Tot plicht teruggekeerd. Uit het Engelsch ‘Broken to Harness,’ van Edmund Yates, door H. Jonker. 2 D. Schiedam, H.A.M. Roelants.
Zoowel wat den Engelschen titel als wat den inhoud betreft, zouden wij het werk haast liever hebben genoemd ‘tot plicht teruggebragt,’ hoewel men daarmede ook weder gevaar liep der heldin van het verhaal eenig onregt aan te doen. Immers, ook haar geschiedenis is, even als het leven en de ondervinding van ons allen, zóó uit lotgeval en eigen toedoen, zóó uit eigen werk en ontmoetingen en leidingen zaamgeweven, dat wij noode kunnen beslissen, wat daarvan bepaaldelijk op 's menschen levensrekening te brengen mogt zijn. Dan wordt het dikwerf een raar conto van winst en verlies, een zoo intricate gezelschapsrekening, dat het door den knapsten curator in desolate boedels niet uit te maken zou zijn, mogen ook kras-modernen en kras-dordtsch gereformeerden, de mannen van het determinismus en van de praedestinatie, weinig of niet willen weten van zulke compagnieschap, en houden zij zich ook, ieder op zijn wijs, aan den massalen uitslag, dat wij en allen in hun oog van den aanvang af broken to harness zijn, en de wereld en ieder dan als een getemd, bereden en gewend beestje hun weg zouden gaan. Dat de geschiedenis met al hare eventualiteiten en monstruositeiten niet veel anders zouden worden dan eene natuurlijke historie, is eene zwarigheid, waarover men op die hoogte der speculatie of der dogmatiek gemakkelijk heenziet. Gelukkig evenwel, dat het groote publiek leest en leeft, alsof die vragen der school niet bestonden, en dat de voorstanders dier leer dit, bij slot van rekening, zelven doen.
Zoo kan er dan ook niet enkel van ‘tot plicht teruggekeerd,’ maar ook van tot plicht ‘teruggebragt’ en omgekeerd spraak zijn. En hoe is dit thema in den te bespreken roman behandeld? Hier is niet sprake alleen van een ‘Taming of the Shruo,’ waar het meer op den heilzamen schrik en een onderwerping naar het uiterlijke aankomt; het raakt hier eene onderwerping meer door innerlijke roersels, al werken omstandigheden mede, eene wezenlijke volgzaamheid, op overtuiging door gronden teweeggebragt gebouwd.
Deze is dan ook een der hoofdfeiten in den roman. Wij moeten zeggen: een der hoofdfeiten. De naamfiguren toch dringen zich zoo digt naast den hoofdpersoon, dat wij bij sommigen hunner vragen, ‘zou deze, zou gene het zijn?’ tot dat wij in overweging nemen, dat die of die het niet is, van wien de titel kan gelden. Maar afgezien van vorm en bijkomende zaken - welk een boek is dat ‘Tot plicht teruggekeerd?’ - Ons antwoord is: het laat zich lezen; vooral wanneer men zich door de eerste honderd pagina's niet laat afschrikken. Toetsen wij het aan het tout genre est bon, hors le genre ennuyeux, ‘dan zouden wij veel uit die eerste honderd bladzijden uitmonsteren. Daar zouden we soms zeggen, dat de schrijver niet van Walter Scott vervuld, maar van den meesterdetailliste bezeten was. Men zie de beschrijving van het bureau van den Staterman, die van Bisset [bl. 16-20], van Marmadsche en een menschenkatalogus, dien wij op 't oogenblik niet kunnen wedervinden. Dat mogt in de dagen van Ivanhoe en het kasteel van Kenilworth, dagen van meer geduld en minder voortvarendheid, aan zijn plaats wezen, het mogt het bekoorlijke der nieuwheid hebben; wij zijn min- | |
| |
der liefhebbers van het miniatuur en van het pointeeren. Eenige flinke trekken, die het beeld sprekend maken, zijn voldoende. En vooral wordt dit het geval, als men moet vreezen, dat men op de klippen raakt van valsch vernuft en excentrieken humor, door zoo velen met den waren verwisseld; alsof een bokkensprong ooit een dansfiguur kon worden. Daaronder rangschikken we ‘een muur van roode steenen, die zelf een rijp en blozend uiterlijk had,’ daaronder ‘zware schuiframen, die, als de zon hunne schuin in lood gevatte ruiten bescheen, schitterden als de oogen van een vroolijk roodwangig heer bij een geestig woord of lekkeren disch.’ Hier is wat excentrieke humor, wat ‘uitmiddelpuntig bouwwerk’ in de
constructie van den roman [bl. 20 D. I]. Op bl. 66 is kapitein Lyster, in aanmerking genomen zijne vroegere levenservaring en zijne latere ferme houding, wel wat heel onnoozel.
En toch, of juist daarom, zouden we van ‘Tot plicht teruggekeerd’ zeggen, dat zij eene echt Engelsche miss is, die bij haar eerst optreden met wat languide schreden en slungelenden gang voorttreedt, doch wier pas fermer, wier houding meer elastisch wordt, naarmate zij haar weg vervolgt, om ten laatste de massa achter zich te laten en het zelfs den geoefenden bergbeklimmer zuur genoeg te maken. Er komt leven in, en nu en dan vliegen er pijlen die scherp genoeg gepunt zijn en het wit behoorlijk raken. Men zie bl 122 en volgg. de schets dier bureaulisten, de woning van Scadgere, die van dezen persoon zelf enz. De ernst ontbreekt niet, en voor den nadenkenden lezer is het tragische van Menis leven duidelijk genoeg herinnerd. Zoo wordt er in het tweede deel goed en juist gesproken over de deelneming van den grooten hoop, over het sterven, terwijl nergens iets te vinden is, wat men immoreel van strekking zou kunnen noemen Dan komt veeleer het grooter deel der hier ingevoerde menschen aan zijn welverdiend deel, ja, drukt de Nemesis haar sporen ruim duidelijk, al is het dat Kate Mellon hare wildheid, die in haar wording en opvoeding zoo veel grond vond, wel hard moet boeten. Meer verdicht is de harde ondervinding van de hoofdpersoon, Barbara Lexden, die met hare meisjeskoketterie, hare eigenzinnigheid en ligtgeraaktheid hard genoeg tegen dingen en menschen stoot, doch om te haren tijde den weêrstoot te ondervinden. Overigens worden ons de goeden niet beter, de slechten niet slechter voorgesteld dan zij er zijn. De kenbare toespelingen op de familie Rothschild of op de van Rothschild's waren niet noodig.
Over de vertaling, interpunctie en correctie kan ons oordeel niet gunstig wezen. Reeds in den tweeden zin van het werk is, door het uitvallen of weglaten van het woordje ‘één’ vóór ‘iets’ die zin onverstaanbaar geworden. Bij ‘groote kerken’ op bl. 2 had ‘door’ wel herhaald mogen worden, ter bevordering van duidelijkheid. Op bl. 5 had ‘hij is zeer goed en nuttig geweest’ wel op wat andere wijze vertaald mogen wezen, even als dat ‘hoogfatsoenlijke leven [high life?]’ op bl. 9. Of ‘overzicht’ op bl. 10 goed vertaald is, betwijfelen we; maar stellig kunnen we niet ‘hij deed opgang’ bl. 28 voor ‘hij maakte opgang’ gebruiken. Voor een model van taalgebruik zal de heer Jonker het zelf wel niet verklaren, als er op bl. 30o staat: ‘zich van haar te verzekeren maakt noodzakelijk haar vader uit te noodigen, een ijselijk eerbiedwaardig, somber oud heer met zijne gestijfselde geruite das en zijn hoogen rokskraag.’ Op bl. 32 hooren wij van ‘brieven uit zijn zak opduikelen.’ Doch wij kunnen niet zoo voortgaan, maar noemen nog maar ‘doenbaar’ [thunlich?] en ‘hij was niet veel jager’ op bl. 61. waarna op bl. 62m een zin volgt, die, tenzij men Hollandsche ablativi absoluti maakt, onverstaanbaar is. Zoo ontmoeten we bl. 70 ‘bij (door) d'Orsay gemaakt,’ wat later ‘ingaan tot hare scherts.’ Doch wij zien het lijstje niet verder na, terwijl wij onze verschooning inbrengen, dat wij zoo schijnbaar peuterig noteerden. Wij moesten dit in dezen doen, om niet andermaal later ongegronde aanmerkingen op onze gegronde aanmerkingen te vernemen. Van de laatste liggen
| |
| |
er nog eenige ten dienste soms van den belanghebbende. Wij houden anders niet van zulken strijd en gevecht ‘lijf aan lijf’ II D. bl. 247. Er is gemeend ‘man tegen man op leven en dood.’
Ch.
| |
Christina's misslag. Uit het Engelsch van Miss Mulock, schrijfster van ‘John Halifax.’ Te Haarlem bij de Erven F. Bohn.
Wie kent niet Miss Mulock, de schrijfster van ‘John Halifax’? Wie heeft niet met bewondering gestaard op dien helderen en scherpen blik tevens, waarmeê ze de verschijnselen en feiten van het zinnelijk leven zoo trouw weet waar te nemen niet slechts, maar die haar ook doet doordringen tot de bronnen en oorzaken daarvan. Wie heeft haar niet bewonderd, wie haar niet lief gekregen daarbij? Of wie voelt zich niet getrokken tot dat edele warme hart, dat gloeit vooral wat waar is en schoon, dat zelf al het beminnelijke van het waarlijk edele en goede wel moet gevoelen, om dat gevoel en dien gloed zoo onweêrstaanbaar in anderer harten en anderer zielen te kunnen overstorten. Zie, wie van verre ook maar twijfelt aan de magt van den roman, om invloed te oefenen op zedelijkheid en deugd, op de ontwikkeling van het goede en schoone in de menschheid: och! we raden dien, hij neme de werken van Miss Mulock ter hand en hij zal dien invloed aan zijn eigen hart gewaar worden. De schrijfster van ‘John Halifax’ zij voorzeker behoort wel tot die gelukkigen onder ons geslacht, wie het wordt toevertrouwd de banier opgeheven te houden, waarop het Excelsior staat geschreven. Zij wel is één dier vriendelijke leidslieden die met zachte hand en een glimlach op de lippen, de lagerstaanden tot zich pogen op te heffen, en dat zonder het woord Godsdienst of Christendom zelfs maar te noemen, of ook maar ééne zoogenaamd vrome of schriftuurlijke uitdrukking op de lippen te nemen. Zie, als ze daar een beeld u voorteekent, magtig door de kracht zijner liefde, die ernstig is en zachtmoedig tevens, zoodat hij daardoor heerscht over de harten en geesten van wie daar om hem zijn, en ze hervormt en hun kracht geeft en moed om te volharden in den strijd tegen het kwade en eigene zwakheden - zoudt ge door zulk een beeld, magtig alleen door zijne eigene persoonlijkheid, door de kracht van het goede in hem, u niet voelen aangetrokken,
doet dat de zucht niet rijzen in uwe ziel om, - ware 't ook maar in enkele trekken, - van u zelven daarin weêr te vinden, en noemt ge die zucht, en noemt ge die aantrekking niet eene huldiging en waardeering van het goede en ware, noemt ge dat geen ontwikkeling daarvan in uwe eigene ziel? Daarom begroeten we werken gelijk die van Miss Mulock, als van de invloedrijkste middelen tot vooruitgang en ontwikkeling van het goede en bevelen de lezing daarvan ten sterkste aan. Vorm en inkleeding van het verhaal, is zoodanig als men die van de schrijfster van John Halifax mag verwachten, schoon ook Christina's misslag, door de mindere actie en eenvoudiger conceptie, voor zijn voorganger in het boeijende der lectuur moet onderdoen. De vertaling is goed. We wenschen het werkje in veler handen.
L.....
| |
| |
| |
De zonen van een orgeldraaijer. Naar het Hoogduitsch van Marie Sophie Schwartz. Leeuwarden, A. Akkeringa.
Geen rozen zonder doornen!
Dit kunnen de romans van bovengenoemde schrijfster getuigen. Ze zijn talrijk en ieder jaar ziet hun aantal toenemen, ze pleiten voor een verbeelding die onuitputtelijk is; maar ook, ze zijn niet allen op dezelfde leest geschoeid, en reeds bij menige pennevrucht moesten we het bejammeren, dat zulk een verdienstelijke schrijfster op dusdanige wijze haar wèlgevestigden roem in de waagschaal stelde. De onmogelijke combinaties en ongerijmdheden waarvan bovengenoemde roman overvloeit, persten ons bij de lezing daarvan de vraag af, of het wel waarlijk de schrijfster van ‘de Man van Geboorte en de Vrouw uit de Volksklasse’ is, die tot het schrijven van zulk een overdreven en wonderlijke geschiedenis in staat was? Met de strekking noch de moraal hebben wij vrede. Zou er wel een orgeldraaijer kunnen bestaan, als Paul met een opvoeding en levenswijze als de zijne was?
We betwijfelen het.
Is de plotselinge rijkdom van Tonny niet een van die tooverachtige gebeurtenissen, die beter in de vertellingen van Moeder de Gans thuis hooren dan in een behoorlijken roman?
Naar onze opvatting, ja.
Daarom willen we ons niet verder verdiepen in de fouten van het boek, dat overigens boeijend genoeg is geschreven, om hier en daar de talentvolle schrijfster die tot iets beters in staat is, te verraden.
Zoo vinden we den Zweedschen adel weder uitmuntend gekarakteriseerd in de figuur van Graaf Stralkrans, vooral als hij - hoe braaf en edel ook, - Graaf Lodstein aan het Geregt tracht te onttrekken, om den adelstand te ontzien.
Zoo is het gesprek tusschen Paul en Tonny, Deel I pag. 188, diep gevoeld en vloeijend geschreven, ofschoon een dergelijke moraal uit den mond van een liedjeszanger vreemd klinkt.
Van harte hopen we, dat de schrijfster in een volgend verhaal meer van dat betere levert, om ons te verzoenen met afdwalingen die harer onwaardig zijn, en verwachten dan tevens, zooals nu het geval is, de vertaling in harmonie met het gehalte.
C.
| |
Liesken en Paul. Een roman in drie Afdeelingen. Naar het Hoogduitsch van Balduin Möllhausen (der Meerkönig). Arnhem, D.A. Thieme 1869.
In het groote Duitschland, waar het van verdienstelijke romanschrijvers wemelt, is het voorzeker niet gemakkelijk om een eerste plaats op letterkundig gebied te bemagtigen.
Den schrijver van bovenstaanden roman is het dan ook, ondanks zijne vroegere verdienstelijhe pennevruchten, zijn reusachtigen intriguegeest, en zijnschitterende
| |
| |
verbeeldingskracht, niet gelukt, om even als een Auerbach, een Hackländer, een Fanny Lewald enz. de voorkeur van het publiek deelachtig te worden. De reden hiervan ligt voor de hand. Het Duitsche publiek verkiest den Tendenz-roman. Hij die op natuurlijke, gevoelige, aangrijpende wijze, de feilen der maatschappij en hare vooroordeelen in een helder licht weet te plaatsen en den lezer beelden en toestanden voor oogen kan stellen, die hij kent en doorleefd heeft, roert een gevoeliger snaar bij hem aan, dan de bereisde Balduin Möllhausen vermag, wiens levendige geest gretig de indrukken opnam van verschillende werelddeelen en volksstammen en ze op de kunstigste, maar ook de wonderlijkste wijze der wereld, tot een roman verwerkte. En ofschoon menig recensent hem een eervolle vermelding waardig keurde, zoo sloot de faam zich toch niet bij hen aan, en nog op den huidigen dag, waar reeds latere pennevruchten dan de bovenstaande uit 's schrijvers pen vloeiden, strekt deze te vergeefs de hand uit naar de gevierde, maar grillige godin die halsstarrig weigert om hem onder hare bevoorregten te rangschikken. Toch is Balduin Möllhausen een persoon van gewigt.
Een onbedwingbare reislust voerde hem reeds op vier-en-twintigjarigen leeftijd naar westelijk Amerika, van waar de hertog Paul van Wurtenberg een expeditie over het Felsengebergte beraamde, die echter door onoverkomelijke hinderpalen verviel. Möllhausen voegde zich bij een troep voorbijtrekkende Ottoe-Indianen en bezocht den stam der Ormahas waarbij hij drie maanden vertoefde. Nu voer hij den Mississipi weder af, vereenigde zich nogmaals met den hertog, wiens zoölogische verzameling hij hielp vermeerderen en keerde toen terug naar Duitschland. Nauwelijks werd hij echter ingelicht over het plan van het gouvernement der Vereenigde Staten, om een expeditie onder bevel van luitenant Whipple tot het opnemen eener zuidelijke spoorweglijn naar de stille oceaankust af te vaardigen, of hij haastte zich nogmaals op reis en sloot zich als teekenaar en topograaf bij die expeditie aan. Ze gelukte volkomen. Möllhausen scheidde zich te San Francisco van zijne reisgenooten en keerde over Panama en New-York naar Berlijn terug.
De bijzonderheden dezer expeditie boekte hij in zijne ‘Tagebuch meiner Reise nach den Küsten der Südsee.’
Tot loon zijner verdienste benoemde koning Frederik Wilhelm IV den ijverigen, talentvollen reiziger op aanbeveling van Alexander van Humboldt tot custos zijner Potsdammer bibliotheken.
Deze betrekking kon echter Möllhausen niet boeijen. Van Junij 1857 tot den herfst van 1858, nam hij deel aan de Colorado-expeditie, waaraan Duitschland zijn ‘Forschungsreisen’ te danken heeft.
Na deze derde reis waarop hij ten slotte, met drie reisgenooten en drie bedienden van Santa-Fé door de prairiën in vier-en-twintig dagen, naar den Missouri trok, d.w.z. een afstand van 900 Engelsche mijlen aflegde, scheen voor het eerst zijn reislust bekoeld. Hij had nu stof genoeg verzameld om talrijke geschiedenissen te scheppen, die achtereenvolgens het licht zagen. In een tijdsbestek van zeven jaar werden zijn ‘Forschungsreisen’ opgevolgd door ‘der Halb Indianer, der Flüchtling, der Major domo, Palmblätter und Schneefllocken, das Mormonenmädchen, Die Reliquien, Die Mandanewaise’ en eindelijk ‘der Meerköning, naar eigen getuigenis zijn beste roman.
Het zou te veel tijd vereischen om al de personen die in deze hoogst ingewikkelde geschiedenis een rol vervullen ieder afzonderlijk te behandelen. Wij bepalen ons dus tot de hoofdfiguren.
Is er wel aangenamer en origineler type denkbaar dan de kundige dokter Bergman? De vaderlijke vriend en raadgever der gravin Renata, de weldoener der armen, wiens vermakelijke eigenaardigheden, zonderlinge houding en ligchaamsbewegingen, zoo meesterlijk zijn geschetst, dat men zich den man duidelijk kan voorstellen! Wij duiden het dan den schrijver ook niet ten kwade, dat hij wat
| |
| |
kwistig te werk ging met des dokters brief, lineaal en wandelstok, de tolken zijner gemoedsbewegingen. Het beeld van den kleinen, originelen, maar regtschapen man is hem daarom niet minder volkomen gelukt: 't is een van die figuren die we gaarne zien optreden en bij iedere verschijning beter leeren waardeeren.
Nevens hem prijkt de gravin Renata: een jonge dame, even schoon als beminnelijk, even lief als bevallig, even eenvoudig als natuurlijk, wier rein idealistisch streven het hart verwarmt en den geest verkwikt. Van zulk eene kan men verwachten dat ze de ingebeelde verplichting die op haar stand rust als een vooroordeel beschouwt en ondanks de tegenwerking van den dokter, die haar voor een mèsalliance wil behoeden, diens neef, een knap, moedig officier, en tevens een degelijk braaf mensch, hart en hand schenkt.
Tegenover dit edel drietal scharen zich graaf Hannibal en zijne zuster gravin Clothilde, twee menschen in wier verdorven hart geen sprank van deugd meer gloort. Hun helsch intriguespel geldt Paul en Liesken, twee weezen, kinderen uit een lateren geheimen echt huns vaders geboren. De lotgevallen dezer kinderen, wier bestaan zij verdonkerd hebben, zijn voor het minst raadselachtig, maar daar Paul later als zeekoning optreedt bij de Bahama-eilanden, verkrijgt de schrijver ruimschoots gelegenheid tot het beschrijven van een volk en een natuur die hij met eigen oogen heeft aanschouwd. De waarde van zijn boek ligt dan ook voornamelijk in deze natuurbeschrijving; met blijkbare voorkeur heeft hij zich daarop toegelegd. De romanheld Paul kan niet romanesker optreden. De storm huilt en raast met vernietigingswoede. Een kotter schiet pijlsnel op de schuimende baren vooruit. Zal hij verzwolgen worden door het woedend element? Neen; een krachtige, ervarene hand bestuurt het roer; onversaagd tart hij het gevaar, hij kent het, maar voelt er zich tegen opgewassen. Fier en stout blikt hij in het rond, de dreigende baren prikkelen slechts zijn overmoed. Zijn groote donkere oogen stralen van verrukking en opgewondenheid. Hij gelijkt een moedig ruiter die door kracht en behendigheid zegeviert over een wild ros.
Moed, kracht en behendigheid persen den onbeschaafden altijd vertrouwen en eerbied af. De bemanning van dezen kotter die uit vier negermatrozen bestaat, steunt dan ook rustig op den stuurman en gehoorzaamt al zijne wenken met slaafsche onderdanigheid.
Dus wordt Paul de zeekoning opgevoerd.
Hoe nu deze zeekoning, na duizend gevaren te hebben doorstaan, weder aan de zijde zijner even wonderlijk geredde zuster teregt komt, verzwijgen wij. Liever verwijzen wij den lezer naar den roman zelf, die boeijend genoeg is om de aandacht te trekken.
De vertaling laat in het le deel veel te wenschen over.
Pag. 67:
‘De rookzuilen, die uit duizend schoorsteenen vonkelden, schenen zoo blauw, zoo vast en dicht, als kon men er straatsteenen uit snijden, en toch speelde de lichte morgenwind even willekeurig met haar, als met den adem van het melkmeisje en den bakkersjongen en den tabaksrook, dien hier de verstijfde boeren uit hunne korte, bruingebrande pijpstompjes bliezen, daar de straatvegers met hunne roode neuzen uit hunne sigaren, die zich zelven vernietigden, met blijkbaar welbehagen verwekten.’
Verstijfde boeren die rook uitblazen zijn curiositeiten en sigaren die zich zelven vernietigden ontmoetten mij nog nimmer.
Verder pag. 158:
‘Dat wilde ik nu juist niet zeggen, maar toch iets dergelijks, - antwoordde de dokter bedaard, terwijl hij met verhaasten tred uit de laatste nauwe straat eene straat insloeg, waarin ongeveer honderd schreden verder op de juist van een langzaam rondrijden teruggekeerde wagen hem afwachtte’??????
| |
| |
Pag. 161:
‘Slim genoeg zijt gij - wrokte de dokter minzaam.
Pag. 203:
In elk geval zal het wel van dien aard geweest zijn, dat er voortaan haar huis niet door voor mij gesloten wordt - viel Hendrik schijnbaar onverschillig in de rede.
En desniettemin is er voortaan haar huisdeur voor u gesloten - hernam de dokter koelbloedig.’
Onzes inziens had de dokter minder koelbloedig kunnen blijven bij zulk een slorderigen zin van zijn neef, in plaats van dien te herhalen.
Gelukkig besteedde de vertaler meer zorg aan de beide laatste deelen, anders zouden wij een gering denkbeeld van zijn bekwaamheid hebben opgevat en Balduin Möllhausen weinig gediend zijn geweest met het Hollandsch kleed waarin zijn roman werd gehuld.
Nu kunnen wij in gemoede den uitgever geluk wenschen met zijn nette uitgave.
C.
|
|