De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 542]
| |
Mengelwerk.Herinneringen aan 't zuiden.
| |
[pagina 543]
| |
weder helder schijnt, de blaauwe lucht weêr zigtbaar is en de zee, prachtiger en treffender door haar onstuimigheid, met een tal van kleuren prijkt. In het begin van Februarij werd dit bloeijend Eden op een jammerlijke wijze verstoord. Een wreede hand had de groene blaadjes omgekruld, de héliantropen en géraniums verwoest, de rozen verflenst, de bloesems verdorven. De uitzondering bevestigde den regel; het had te Nice gevroren. Wèl was het slechts een vluchtig oogenblik, wèl had het klimaat snel den vijand gekeerd, maar toch.... het kwaad was geschied, de verdelger had vernietigd en alleen de olijven en cipressen verhieven fier hunne kruinen, als verhoovaardigden zij zich op hun ongeschonden dos. Teleurgesteld is de schaar van vreemdelingen, die heden met den trein naar Nice wordt vervoerd. Om de vorst te ontvlieden zijn ze gisteren avond in volle vaart met den sneltrein van Parijs vertrokken, maar ofschoon ze billijkerwijs konden verwachten, dat ieder minuut meer zuidwaarts hen aan de koude zou onttrekken, is de overweldiger met hun getogen. De meesten verkeeren dan ook in een kwade luim. Éen echter is er die zich deze zaak volstrekt niet aantrekt. 't Is een klein mannetje, met een tamelijk groot hoofd, waarop hij zich evenzeer verhoovaardigt als nu de olijven en cipressen op hun kruinen, omdat er zooals hijzelf getuigt, zooveel kennis in verzameld is. Professor Pöllschner een geboren Pruis, is een leeraar in de astronomie en te veel met de sterren vervuld om zich de koude aan te trekken, al ziet hij er ook blaauw van. Hij toch komt niet te Nice om er warmte te zoeken, dat laat hij aan het ongeleerd publiek over; neen, zijn roeping is een andere. Hij wil er de rijpe vruchten zijner kennis, waarmede zijn groot hoofd is opgevuld, ten toon spreiden. Hij wil de aandacht der Nicensche modewereld van de aarde aftrekken en op het planetenstelsel vestigen, daarom ook is er geen enkele straat, geen enkel plein te Nice waar niet in dit oogenblik de annonce staat aangeplakt van des professors Pöllschner's vijf lezingen over de astronomie. Als de professor dit bedenkt, wrijft hij behagelijk in zijne kleine handen en staart met een vergenoegden glimlach het reisgezelschap aan, dat echter noch voor des professors tevredenheid, noch voor zijn persoon eenige sympathie betoont. Wel liet de professor zijn reisgezelschap niet lang in onzekerheid aangaande zijn stand en geleerdheid; immers met de meeste welwillendheid heeft hij hun al dadelijk na het instijgen bekend gemaakt dat hij was de beroemde leeraar in de astronomie en géologie te Genève, en niet onduidelijk gezinspeeld op de hoop, dat ook zij, begeerig de handen zouden uitstrekken naar de schoone, veelkleurige bloemen der wetenschap, die hij hun daar ginds zou aanbieden. Maar daar er andere bloemen bloeijen, die iets lager te plukken zijn dan boven lucht en wolken, waar het nu vooral zeer | |
[pagina 544]
| |
koud moet zijn, heeft het reisgezelschap den geleerde met geen antwoord verwaardigd. Waarschijnlijk was een vergelijk tusschen hun smaakvolle en rijke kleeding en zijn kaal zwart fluweelen pakje niet geschikt om hun een hoog denkbeeld te geven van zijne kunde. Het oog wil ook wat hebben, ja, vaak meer nog dan het oor. Had de professor een diepzinnig stilzwijgen bewaard en ware zijn kleeding aanzienlijker geweest, dan zou hij mogelijk meer eerbied hebben ingeboezemd dan nu het geval was. Dáar klinkt het locomotief-fluitje schel door de lucht. Een oogenblik later houdt de trein halt. Nice is bereikt. De Engelschen slaken een zucht van verligting omdat ze van hun spraakzamen reisgenoot worden ontslagen en stijgen ijlings uit. De professor volgt. Hij draagt een valiesje in de regter- en een eikenhouten kistje in de linkerhand. Een schaar van gedienstigen zoekt hem daarvan te bevrijden, maar te vergeefs! De professor glimlacht allen vergenoegd toe en vraagt den weg naar het hôtel de Chauvin. - Dáar is de omnibus! - roept er een, - 't staat er op! - Ik wandel liever, mijn goede vriend! - zegt de man vriendelijk. - Weg wijzen? weg wijzen? - schreeuwen verscheidene jongens om het hardst. De kleine geleerde heeft menigen stoot te verduren, maar laveert behendig tusschen menschen en rijtuigen door en geraakt eindelijk ademloos op een vrije plek. - Dat zijn doornen! - zucht hij, - maar de bloemen.... - en hij werpt een teederen blik op het kistje, - de bloemen breng ik! Voorzigtig zet hij het op den grond, plaatst er zijn valiesje naast en rust een oogenblik uit om weêr tot adem te komen. Op hetzelfde oogenblik rijdt de omnibus van het hôtel de Chauvin hem voorbij. De geleerde herkent daarin zijn reisgezelschap en groet beleefd. Geen hunner beantwoordt dien groet. - Ze zullen er berouw over hebben! - denkt de professor en zonder zich in het minst deze beleediging aan te trekken, belast hij zich nogmaals goedsmoeds met zijn bagage en volgt de rigting die de omnibus neemt. Onderweg houdt hij halt voor een aanplakbiljet waarop zijn eigen naam prijkt: ‘Professor Pöllschner van Genève!’ Een ander biljet daarneven gewaagt van een concert voor de armen te geven door de gravin de Vigier. Een oogenblik verdwijnt de glimlach van des professors gelaat. Hoe durft men twee zulke geheel verschillende aankondigingen naast elkander plaatsen? Is 't geen hoon aan de wetenschap? Wat wil hij, de geleerde? Gods grootheid en wijsheid aantoonen, zoowel door de verklaring van de plaats die onze aarde in het heelal inneemt en van de wetten die haar loop bepalen, als door de naauwkeurige beschouwing harer grondlagen. Wat wil zij, zijn landgenoote? Haar fraai orgaan laten bewonde- | |
[pagina 545]
| |
ren, het publiek betooveren door de elasticiteit harer stem. Kunnen die beide doeleinden den toets der vergelijking doorstaan? Zal hij die de groote zaak voor staat op één lijn worden gesteld met haar die haar eigen eer, of hoogstens den roem der kunst beoogt? De aankondigingsbiljetten staan daar zoo broederlijk naast elkander, alsof ze dit wilden aantoonen. Op beide prijkt de prijs met groote letters. Vijf-en-twintig francs voor des professors vijf lezingen. Vijf-en-twintig francs de plaats voor het concert der gravin. - Wie betaalt er nu vijf francs om een lezing over de sterrekunde bij te wonen? - klinkt een stem naast den professor. Verschrikt wendt hij het hoofd om. De aanplakbiljetten hebben de aandacht getrokken van twee dames en twee heeren, die zich daarover luidruchtig onderhouden. - Hij had gerust te Genève kunnen blijven! Men komt niet te Nice om zich in ons planetenstelsel te verdiepen! - Vijf francs! 't Is geen kleinigheid! Kunnen we niet de lezingen van den knappen docter L. en den professor B. kosteloos bijwonen? - Wat mij betreft, ik vind het al erg genoeg dat men ze ten gerieve der dames moet bijwonen. Liever betaal ik vijf francs voor iedere lezing waarvan ik mag verschoond blijven! Goddank! mijn leerjaren zijn voorbij! - Gij denkt zeker anders over het concert der gravin? - Natuurlijk! daar ga ik heen. - 't Zal een prachtige soirée zijn! Niets dan adel! - Veel toilet? - Schitterend, daaraan behoeft ge niet te twijfelen! - Hoe heerlijk! - Daarbij zingt de gravin, naar men zegt, nog altijd even mooi! - Des te beter! De professor staat verwezen, hij kan zijn ooren niet gelooven. Het gezelschap wandelt langzaam verder. - Wat zou die armzalige stakker hier te doen hebben? - hoort hij een der heeren vragen, die hem in 't voorbijgaan als ter loops door zijn lorgnet beschouwt. - Een commis-voyageur, die ons spoedig genoeg zal weten te vinden. - Daar ziet hij wel naar uit! - Een commis-voyageur! - herhaalt de geleerde bitter. Nog eenige minuten blijft hij geheel ter neêrgeslagen staan. Wat had hij zich gouden bergen van dit Nice voorgesteld! Hoe juichte zijn vrouw reeds in het vooruitzigt hem met roem beladen, en, waar haar hart nog meer door verteederd was, met een welgevulde beurs te zien wederkeeren. Want ontkennen kon de professor het niet, dat zijn groot hoofd onuitputtelijker in geleerdheid scheen, dan zijn kleine beurs in geld! 't Was wel jammer dat zijn materiëele welvaart ge- | |
[pagina 546]
| |
bukt ging onder den last zijner kennis. Ware hij minder hoog gestegen dan tot de sterren, of minder diep afgedaald dan in de grondlagen der aarde, mogelijk zou zijn beurs er aan inhoud door gewonnen hebben. Maar hij toefde er te lang voor zijn materieel belang, en te gaarne voor zijn eenvoud. De wetenschap is een schoon, maar ook al weer een gevaarlijk gebied voor de ijdelheid, en wat des professors geest had moeten verheffen boven het stof, hield hem juist met onverbreekbare ketenen daaraan gekluisterd. Omdat hij voor een groote zaak ijverde, scheen hij zich zelf een reus toe; omdat noch astronomie noch géologie hem verrijkten, beschouwde hij zich als een slagtoffer der geleerdheid en stelde zich met Keppler, die ook armoede leed, op éen lijn. Er lag troost in die beschouwing bij de ondervonden teleurstellingen. Reeds heeft de man er de kracht van ervaren; moedig rigt hij het hoofd op, weder troont de glimlach op zijn gelaat, en vastberaden spoedt hij zich nu naar het groote en voornaamste hôtel der stad, waarin zijne lezingen zijn aangekondigd. Als hij daar aankomt is men nog bezig met het afladen der koffers, waarvan de eigenaars reeds de beste kamers van het hôtel in bezit hebben genomen. - Kan ik hier een kamer krijgen? - vraagt de geleerde zoo vriendelijk mogelijk aan den hoofdbediende. Deze heeft het veel te druk om den onaanzienlijken vreemdeling zoo maar bij het eerste appèl te woord te staan. Tevens wordt diens aandacht getrokken door een fraaije équipage die voor het hôtel stil houdt. Een livereiknecht springt van den bok voor het portier, en beneemt daardoor den eerbiedig buigenden hoofdbediende het voorregt, om onmiddellijk de bevelen te ontvangen uit den mond der jonge dame die in het rijtuig zit. - Mevrouw de gravin vraagt of de prinses Ladredinsky te huis is, - dus brengt met gepaste waardigheid de livereiknecht de woorden zijner meesteres over. De professor treedt een stap naderbij. Tot aanzienlijken voelt hij zich bijzonder getrokken. Kunnen ze niet den geleerde tot steun strekken? Het is nu eenmaal zoo op de wereld, en het is treurig genoeg, dat kennis en magt zelden hand aan hand gaan. Rang en fortuin zijn noodig om de magt der wetenschap te schragen. De professor is er op dit oogenblik, waarin zijne finantiën hem den oorlog verklaren, levendig van doordrongen, en ofschoon hij zich als geleerde, oneindig verheven gevoelt boven de rijkste en aanzienlijkste der menschen, toch is hun deelneming hem niet onverschillig. Kunnen ze niet het te kort aanvullen in zijn geldkas? De professor wiens geest onophoudelijk in hooger sferen toeft, kan zich onmogelijk met dergelijke alledaagsche zaken ophouden. Kwistig wil hij de vruchten zijner kennis uitstorten, hij verlangt niet anders. Maar van hunne zijde verwacht hij dan ook krachtdadige hulp om hem de ergernis te | |
[pagina 547]
| |
besparen van tot de bemoeijingen van het dagelijks leven terug te keeren, want daarvan heeft hij niet het minste begrip. Het belang der groote zaak vordert een dergelijke zamenwerking, hij hoopt dit te Nice iedereen duidelijk aan het verstand te brengen, en waagt daarom nog een schrede nader bij het rijtuig. De livereiknecht draait hem onbe schoft den rug toe, plaatst zich tusschen hem en de dame en legt de hand op den knop van het portier. - Wie moet ik zeggen dat de prinses met een bezoek wil vereeren? - vraagt de hoofdbediende. - De gravin de Vigier!Ga naar voetnoot(*) Professor Pöllschner wijkt achteruit. Hij stond op het punt om zich als den geleerden astronoom aan haar bekend te maken, maar verandert plotseling van voornemen en ijlt naar binnen. - Een kamer vroeg ik, hebt ge 't niet gehoord, mijnheer? Ik ben professor Pöllschner! De professor heeft gerekend op den indrukwekkenden klank zijner naam, maar te vergeefs! Die zich te Nice laat betalen, voor wat dan ook, behoeft niet te rekenen op ontzag. Alléen voor hen die geld komen verteren buigt en vliegt men. - Een oogenblik geduld, mijnheer! ons hôtel is vol. Misschien op de derde étage... Johan! is no. 85 nog onbezet? Voordat de hoofdbediende de zekerheid verkrijgt dat no. 85 onbezet is, wordt het geduld van den geleerde op een zware proef gesteld. Hij heeft daardoor gelegenheid om de gravin de Vigier te zien uitstijgen, die onder behoorlijk geleide van een aantal buigende bedienden den trap beklimt. De glimlach is nu voor goed van zijn gelaat geweken. Hij houdt zijn geest ongaarne met wereldsche beslommeringen bezig, maar toch, als hij op de derde verdieping zijn onaanzienlijk vertrek in bezit heeft genomen, gaat hij er onder gebukt en is er geheel mede vervuld. Nog erger zou het met hem gesteld zijn, had hij geweten, dat er in het salon van de Russische prinses Ladredinsky, zoowel als in de meeste salons te Nice, volstrekt geen sprake was van des professors Pöllschner's lezingen in het Duitsch en Fransch. Als de professor zich de moeite had getroost om te Nice de levenswijze der vreemdelingen, meestal Engelschen, gade te slaan, zou hem dit geenszins hebben verwonderd. Wetenschap en kunst liggen buiten de rubriek van hunne genoegens. De ex-koning Lodewijk van Beijeren had, toen hij het fraaije casino liet bouwen, de concertzaal gerust achterwege kunnen laten, 't zou geen invloed hebben uitgeoefend op den toevloed daarheen; maar slechte procenten zou het gebouw opbrengen, ware de spijszaal in plaats van de concertzaal daarin vergeten. | |
[pagina 548]
| |
Een goede table d'hôtes is voor de Engelschen te Nice de voornaamste trekpleister en daarvoor is gezorgd. Menig bekwaam kunstenaar staart vaak teleurgesteld op de ledige zitplaatsen in de concertzaal, maar tot nog toe gebeurde het niet dat de table d'hôtes daar onbezet bleef. Goed eten en drinken is de eerste behoefte der Engelschen, veel dansen het hoogste genot der Engelsche dames. Gelukkig voor haar wordt de concertzaal menigmaal in balzaal herschapen. Bij zulk een gelegenheid kan het den orchest-directeur niet twijfelachtig voorkomen welke kunst in de achting dier Engelsche dames het hoogste staat. 't Is dan ook zeker om deze reden, dat hij zich zoo weinig moeite geeft voor de goede uitvoering der orcheststukken. Benevens de genoegens van goed eten, drinken en dansen, zoeken de Engelschen te Nice verstrooijing in wandelen en rijden. De Promenade des Anglais is daarvoor bij uitsluiting hun rendez-vous. De heerlijke omtrek lokt hen niet uit; die blijft eenzaam en verlaten, maar daarom niet minder schoon. De professor wist hier niets van. Hoog, hemelhoog wilde hij de menschen opvoeren die niet gewoon waren om den geest van het ligchaam te abstraheren en steeds gezorgd hadden dat beide éen en hetzelfde doel behartigden. Had hij het geweten, welligt zou hij de reis naar boven per luchtballon hebben voorgeslagen en dan Engelsche liefhebbers genoeg gevonden hebben. Intusschen bleek het concert van de gravin de Vigier een uitzondering op den regel te zullen maken. Drie dagen voordat het zou plaats hebben, waren alle plaatsen genomen. Voor des professors lezingen was geen enkele kaart aangevraagd. De gravin had genoeg roem verworven om deze onderscheiding ten hare gunste uit te leggen, toch was het alleen haar titel en de kring harer hooge bekenden, die de menigte naar de concertzaal drongen. Zóoveel adel daar vereenigd te zien, zóovele schitterende toiletten, moest wel een vertooning zijn waarvoor men zich eenig kunstgenot kon getroosten. Want prees men ook het talent der concertgeefster hemelhoog, dit was slechts bijzaak; niemand zou er aan gedacht hebben het te bewonderen, ware de zangeres geen gravin geweest. De beroemde Altvirtuoos Scuderi, die eenige dagen geleden voor stoelen en banken speelde, spotte er over. Die spotternij zou den professor als welluidende muzijk in de ooren hebben geklonken, had hij ze kunnen hooren, nu het uur zijner eerste lezing is aangebroken en hij te vergeefs naar toehoorders uitziet. Onrustig wandelt hij de ledige zaal op en neder. Nu en dan werpt hij een droevigen blik op de medegebragte globe, dan weder houdt hij zich onledig met het teekenen van figuren op een groot zwart bord dat daarnevens is geplaatst. Maar de groote zaak lijdt al weder schipbreuk door de kleine, want bij ieder geritsel wendt de professor het hoofd naar de deur, om daarna weder diep teleurgesteld en wanhopiger dan | |
[pagina 549]
| |
ooit tot de figuren op het zwarte bord terug te keeren. Bij den ingang der zaal zit een jongman, die het entréegeld zal ontvangen en daarvoor kosteloos de lezing mag bijwonen. Een spotachtig glimlachje speelt om zijne lippen. Naarmate de kans verloren gaat dat er gehoor zal opdagen, daalt de professor aanmerkelijk in zijn achting. De omvang van ieders verdienste wordt gewoonlijk afgemeten naar het mindere of meerdere opkomen van het publiek. Een predikant die leêge kerken heeft, wordt veelal gering geschat, terwijl zijn collega, die het geluk heeft de gemeente te boeijen, hemelhoog wordt geprezen. In de kunstwereld is het evenzoo gesteld en op wetenschappelijk gebied geldt 't wel allermeest: ‘eerst naam, dan gehoor.’ Nogtans draagt menig bewierookte den palmtak der overwinning weg, die den onberoemde beter zou gepast hebben. De jongman aan de deur had zich eerst zeer gestreeld gevoeld door de onderscheiding die hem te beurt viel; hij had zich reeds bij voorbaat een deel van des professors roem toegeëigend; maar nu de man geen menschen trok, wilde hij liever diens vernedering niet deelen en schaarde zich aan de zijde van het publiek. Wat deed die man te Nice? Had hij kunde genoeg om aanspraak te maken op gehoor? Neen; anders zou men wel gekomen zijn! Had hij ongekend, onberoemd, regt om zijn lezing zoo duur te stellen? Neen, 't was zeer verwaand en zijn verdiend loon dat er niemand verscheen. Reeds maakt de jongman zich tot vertrekken gereed. Maar.... daar wordt de deur plotseling geopend en, o verrassing! twee dames treden binnen. Bedeesd werpen beiden haar vijffrancsstuk op het bord dat haar wordt voorgehouden. De professor ijlt ze met een van blijdschap stralend gelaat te gemoet. Ware het geen krenking van de vormen geweest, dan had hij ze gaarne aan zijn hart gedrukt; nu bepaalde hij zich tot tallooze buigingen en een oprecht gemeenden welkomstgroet. De beide, dames zeer gestreeld door de ongewone beleefdheid van een geleerde, plaatsen zich schuchter in de eerste stoelenrij, en daar het niet waarschijnlijk is dat die rij verder in beslag zal worden genomen, zoo vangt de professor aan: - De sterrekunde, dames! is ongetwijfeld de grootste, nuttigste en belangwekkendste wetenschap die er bestaat. U zoo duidelijk mogelijk een begrip geven van den omvang dezer wetenschap, van de raadselen die door haar werden opgelost, van de groote ontdekkingen waartoe ze in staat stelde, en u daarvoor eenige belangstelling inboezemen, ziedaar mijn doel! Een enkele blik op het heelal en op de orde, die er heerscht in gindsche hoogten, is voldoende om den geleerde Gods grootheid zóo voor te stellen, dat hem alles wat op aarde groot wordt genoemd, nietig en klein voorkomt. Als ik u zeg dat onze aardbol - hier brengt des professors hand de globe in beweging - voortdrijft in een ledige ruimte; dat de zon - hier, deze kogel - minder warmte geeft, naarmate wij haar naderen, en dit honderden malen grootere lig- | |
[pagina 550]
| |
chaam bijna twintig millioen mijlen van ons verwijderd is; dat het zich schijnbaar beweegt rondom de kleinere wereld waarop we wonen, maar in werkelijkheid deze aardbol in het onmetelijke ruim zich om de zon wentelt, gelijk de maan - de bewuste planeet ontvangt des professors vingerdruk - om de aarde en te gelijk met deze om dit groote gesternte, hier!.... - dan.... begrijpt ge er niets van, niet waar? - Neen!.... - lispelen de dames kleurend over haar onkunde. - Juist! zeer goed! zeer goed!! - herneemt de geleerde met een allerinnemendsten glimlach. Op dit oogenblik voelt hij zich reusachtig geleerd en vol ontferming bewogen over de groote klove die zijn ontwikkelden geest van den hare scheidt. - Ik verzoek u vriendelijk, dames! om mij alles gerust te laten herhalen wat gij niet verstaat. Begrijpen is een eerst vereischte. Ik ga intusschen verder... - Maar... - Juist; zeer goed, zeer goed! Ik versta u volkomen. Straks kom ik er op terug. Dit is slechts een inleiding om u eenig denkbeeld te geven van de grootte der zaak die we behandelen. Nu verder. Als ik u zeg, dat de middellijn der zon 188,000 mijlen lang is en de omvang der zon 580,000 mijlen inhoudt; dat er tot het vormen van dat hemelligchaam 105 millioen jaren zijn noodig geweest; dat een reisje naar deze planeet die we het digst bij de zon zien, tien jaar tijds vereischt; dat al deze sterren zich om de zon bewegen en dit geheele planetenstelsel evenwel niet meer uitmaakt dan een stipje in 't heelal, dan.... dan begrijpt ge er niets van, niet waar? Daar de dames blijkbaar stom van verbazing zijn, zoo vervolgt de professor met verheffing van stem en geheel in vuur over de zaden der wetenschap, die hij in beider bekrompen geesten uitstort. - Nu verder. Als ik getuig, ja, om in gindsche hoogten door te dringen, heeft de geleerde zijn oogen zóo gewapend, dat hij er den omvang en den afstand kan bepalen van de ontelbare werelden, die gij, dames! 's avonds als ge bij toeval den blik naar den sterrenhemel opslaat, slechts als stippen beschouwt daar geplaatst om de aarde te verlichten; ja, zóo ver is de geleerde in dien hemel doorgedrongen, dat hij die stippen met namen onderscheidt en u b.v. weet te vertellen, ‘deze ster, die uit een verte van twaalf millioen mijlen vriendelijk op ons neêrziet, heet Mars! Lente en zomer, herfst en winter, dag en nacht, regenbuijen en sneeuwvlagen wisselen er zich af, zooals op onze aarde; de ster die het digtst bij de zon staat heet Mercurius en.... - Maar professor!.... - Juist, zeer goed, zeer goed! Ik weet wat ge vragen wilt, maar val mij liever niet in de rede, straks kom ik op alles terug. Nu verder. En die we Mercurius noemen.... | |
[pagina 551]
| |
Bij het openen der deur, rennen des professors gedachten spoorslags van Mercurius naar de aarde terug. De geest der dames, duizelend van de ongewone hoogten, waarop hij, zoo geheel onvoorbereid is gevoerd, volgt gewillig des professors reusachtigen geest naar beneden. De naauwkeurige beschouwing van twee nieuwe toehoorders brengt ze geheel tot de aarde terug. Een heer en een dame zijn binnen getreden; ze schijnen een der dames niet vreemd, daar ze haar groeten. De professor gaat hun eenige schreden te gemoet, buigt herhaaldelijk en wijst hun zoo vriendelijk mogelijk twee stoelen in de eerste rei aan. Op de nieuw aangekomenen schijnt zijn voorkomendheid zoowel als de leêge zaal een ongunstigen indruk te maken. Blijkbaar berouwt het hun dat ze zijn gekomen, maar daar ze hun entréegeld hebben betaald en zich moeijelijk weder kunnen verwijderen, wreken ze zich door toon en gebaar. De geleerde professor, ofschoon hij zich weinig om het aardsche bekommert, wist er toch genoeg van, om te begrijpen, dat er in de nieuw aangekomene dame voor het minst een barones schuilt. Hij wordt dus dubbel galant. Na een tweede inleiding, waarin de grootte, de diepte, het merkwaardige en verrassende der groote zaak geheel ten voordeele van zijn eigen geleerdheid wordt uitgelegd, vervolgt hij aldus: - Het zonnestelsel dat ge hier ziet, mijne hoorders! is het onze... - Natuurlijk! - zegt de barones met minachting haar schouders ophalend. - Juist, mevrouw! zeer waar! zeer goed aangemerkt! Ik plaatste het daar om de grootte der zon en der planeten aan te toonen en hare afstanden in afmetingen voor te stellen. Hier deze kogel is.... - De zon natuurlijk! - zegt de baron geeuwend. - Zeer goed; verrassend! En die kleine planeet, niet grooter dan een zaadkorreltje bij de zon vergeleken en die haar het meest nabij staat, noemen wij geleerden, Mercurius!.... - Om dit te weten behoeft men nog niet geleerd te zijn! - meent de barones. De schoolkinderen weten het ook! - Er is ook geen wetenschap die de kinderen beter ontwikkelt en meer godsdienstig gevoel in hunne harten aankweekt. - Mij dunkt, mijnheer! die taak is beter aan den bijbel toevertrouwd! De blik der barones wordt dreigend. - Zeer goed; uitmuntend geantwoord! De bijbel is onze regterhand. Sinds jaren spannen wij geleerden ons in, om de natuurwetenschap met het scheppingsverhaal in overeenstemming te brengen! De geologie is ons hierin tot krachtigen steun! Daar de professor eenige belangstelling in den blik der barones meent op te merken en het hem voornamenlijk te doen is om haar te behagen, zoo verlaat hij plotseling de lucht voor de grondlagen der aarde en vervolgt: | |
[pagina 552]
| |
- Gij weet natuurlijk, mevrouw! dat er een veertigtal aardlagen zijn ontdekt? - Natuurlijk! - antwoordt de barones voor wie dit geheel nieuw is. - Zeer goed; uitmuntend geantwoord! Welnu, millioenen jaren waren noodig om die te vormen. Hoe merkwaardig, niet waar? - Mijnheer! de bijbel, leert dat de aarde in zes dagen werd geschapen! - Juist, zeer goed! - Een kindersprookje! - mompelt de baron. Moest ik dáárvoor hier komen? - Met uw verlof; een oogenblik! - herneemt de professor, die duidelijk het bezwaar begint in te zien om het de echtgenooten naar den zin te maken. - Als ik nu eens beweerde dat de wetenschap het bijbelsche scheppingsverhaal bevestigt, wat zult ge dan wel zeggen? De toehoorders zijn het blijkbaar eens om niets te zeggen voordat des professors bewering door een grondige verklaring is gestaafd, en de geleerde gaat voort: - Zóo staat er: ‘In den beginne schiep God hemel en aarde!’ Dat verstaat ge, niet waar? - Is dat een lezing over astronomie! - zegt de baron wrevelig. Laat de predikanten daarover preeken! - Juist, zeer goed! hm!.... - De professor is ten einde raad. - Een predikant moet daarover preeken! Natuurlijk! ieder zijn roeping! Maar toch wierp ik uw predikant eenige wetenschappelijke bloemen toe, die hij gretig opving. De geleerde, wien het te doen is om bijbel en natuurwetenschap met elkander in overeenstemming te brengen.... - - Kan op mijn sympathie rekenen! - dus valt hem de barones in de rede. De triomferende blik dien ze daarbij op haar echtgenoot werpt, geeft den professor de overtuiging, dat hij aan diens ongeloof deze plotselinge sympathie is verschuldigd. - Om deze hoogst merkwaardige questie naar eisch te bespreken, zal het mij een groot genoegen zijn u heden avond een bezoek te brengen - zegt de geleerde. Daar echter de barones het concert der gravin met haar tegenwoordigheid wil vereeren, wordt dit bezoek tot later uitgesteld. Het is wel geheel tegen haar principe om dergelijke ongodsdienstige vereenigingen te bezoeken, maar hare geestverwanten, de gravinnen Maise en Juillin, vinden er dezen keer ook geen bezwaar in omdat de opbrengst voor de armen is. - Een andere avond dan! - herneemt de professor beleefd. De barones nikt even met het hoofd ten teeken van goedkeuring. Minder ingenomen schijnt ze echter met de komst van een vierde toehoorster. 't Is een vrouw, wier verschoten kleeding, hoe zinde- | |
[pagina 553]
| |
lijk ook, haar geringen en behoeftigen stand verraadt. De professor, wiens gelaat de spiegel is geworden van de indrukken der barones, bekleedt zich eensklaps met die professorale waardigheid waarvan hij tot nog toe geen gebruik maakte. - Wat verlangt gij, goede vrouw? - Neem me niet kwalijk, professor! Ik las dat hier over de sterren zou gesproken worden. - Mij dunkt, goede vrouw! dat het van zelf spreekt voor welk gehoor mijne lezing past. - Wat bedoelt mijnheer? - Ik kan onmogelijk ieder publiek voldoen. Uw tegenwoordigheid hier is misplaatst. Mij dunkt, gij doet beter om maar weêr naar uw werk te gaan. Ieder zijn roeping! - Ja, dat heb ik mijzelve ook gezegd, maar toch moest ik hierheen. Ziet ge, mijnheer! Als ik 's avonds vermoeid van den arbeid, naar de lucht zit te turen, dan word ik draaijerig van al die werelden boven mijn hoofd, en dan denk ik, wat moet God toch groot en magtig zijn, die ze geschapen en daar geplaatst heeft, en dan verlang ik zoo onuitsprekelijk om er meer van te weten. - Opmerkelijk! Verrassend! Met ongehuichelde belangstelling staart de professor haar aan, en vergeet daarbij geheel en al de hooge waardigheid, waarmede hij haar in het belang der barones hoopte te verjagen. - Hoe weet gij dat die sterren haar eigen loop hebben? - vraagt hij verbaasd. De barones maakt een beweging van ongeduld. De overige toehoorders vinden dit intermezzo het belangwekkendste oogenblik der lezing. - Wel, dat zal ik u zeggen, mijnheer! Toen ik een stuivertje had overgespaard kocht ik dit boek. Ik heb er veel uit geleerd, ofschoon er ook veel in staat dat ik niet begrijp. De geleerde beschouwt het boek dat zij hem voorhoudt. - Opmerkelijk! Verrassend!.... 't Zou Humboldt ook getroffen hebben! - En nu las ik op straat - dus gaat de vrouw voort - dat er een professor uit Genève over de sterren zou spreken, en ik peinsde op middelen hoe ik het geld bij elkaâr zou kunnen krijgen om dat te hooren. Ik heb er hard voor gezwoegd, maar het is mij toch gelukt. Ik heb zooals gij zaagt mijn entreégeld betaald. Mag ik nu ook blijven? - De geleerde schijnt aangedaan. Welk een verschil tusschen haar en de barones! De geringe vrouw die uit zuivere belangstelling en dorst naar kennis, met opoffering van al wat ze heeft verdiend, tot hem komt, en de aanzienlijke dame, die daar blijkbaar zit alsof ze is gekomen om hem een dienst te bewijzen! | |
[pagina 554]
| |
- Hebt ge er tegen, mevrouw! dat ze blijft? vraagt hij op smeekenden toon. - Ze heeft betaald! - antwoordt de barones stug. Terwijl de geleerde zich naar het bord wendt om, met nieuwen ijver bezield, bij zichzelf te overleggen hoe hij verder zijn lezing zal inrigten naar het begrip dezer vrouw, staat de barones op en verlaat als een trotsche paauwin de zaal. Als de professor zich naar zijn publiek keert, heeft hij nog juist den tijd om benevens haar ook den jongman, die het entréegeld ontving, te zien verdwijnen. Een oogenblik staat hij verslagen. Werktuigelijk begint hij te spreken, ofschoon zijne gedachten de aanzienlijke dame volgen, waarop hij zijne hoop voor de toekomst vestigde. Maar de doordachte vragen zijner nieuwe toehoorster brengen spoedig een geheele omkeering bij hem te weeg. Waarachtige belangstelling in de groote zaak maakt hem van een kruipend en vleijend hoveling tot een bezielden astronoom. De twee dames hebben dus alle reden om zich geluk te wenschen met de verandering van het publiek, en de baron staakt het geeuwen.
Waarom zou ik het verzwijgen? Ik zelve was een van de dames, die de eerste lezing van den professor bijwoonde. De indruk daarvan was zonderling genoeg. Het uiterlijk der behoeftige vrouw had in hooge mate mijn belangstelling opgewekt Zonder schoon of jong te zijn - ze scheen tusschen de dertig en veertig jaar oud - was er toch iets in haar houding en blik dat mij trof. 't Was mij of ik dit gelaat meer had gezien. Ofschoon ze vloeijend Fransch sprak, verried haar tongval toch een buitenlandsche. Des professor's verregaande verwaandheid daarentegen had mij geërgerd, zijn kruipende vriendelijkheid en zijn kennelijk verlangen om de barones te behagen, schenen wel een bespotting van zijn hooge roeping waarvan hij ons wilde doordringen. Bijzonder menschkundig behoefde men niet te zijn om al dadelijk te bemerken, dat de wetenschap het masker was, waarachter hij, mogelijk onbewust, zijn zucht naar bewondering en zijn verlangen naar materieele welvaart zocht te verbergen. Geheel onbevoegd om een oordeel te vellen over zijn astronomische geleerdheid, scheen mij zijn eigendunk toch wat al te hoog gespannen. Er zijn genoeg verdienstelijke astronomen en geologen die er toch niet aan denken om zich met Newton, Keppler of Humboldt gelijk te stellen, zooals onze professor deed. Leeraars zijn nog niet altijd geleerden, en daar de professor volgens zijn eigen getuigenis in Genève te vergeefs naar een vaste betrekking dong, kon ik gerust aannemen dat er daar ginds nog vele andere leeraars waren, aan wier | |
[pagina 555]
| |
geleerdheid de groote zaak beter was toevertrouwd dan aan hem. Al deze gedachten hadden mij bij den aanvang zijner lezing bestormd. Nu echter, nadat de barones vertrokken en de zonderlinge vrouw was toegetreden om haar dorst naar kennis te laven, nu verscheen mij de man in een geheel ander licht. Hij was eenzijdig ingenomen met zijn vak, dwaas ingenomen met het deel kennis dat hij had verkregen, niet zonder baatzucht, ja, zelfs kruipend en laag, maar ook, hij was met hart en ziel een ijveraar voor den sterrenhemel. Ik zag hem ontroeren toen hij sprak over de wonderen der schepping, over de eenvoudige wet die het Heelal in werking houdt, over de almagt Gods! Daarom vergaf ik hem zijne zwakheden. Zag of voelde de man de omkeering die er ten zijnen voordeele bij mij plaats had? Waarschijnlijk. Schijnbaar kinderlijk naïf en eenvoudig, bleek hij toch benevens de astronomie en de geologie nog genoeg physionomische kennis te hebben opgedaan, om er zijn voordeel mede te doen. Bij het afscheidnemen drukte hij den wensch uit, om door veelvuldige zamenkomsten mijn onkunde op wetenschappelijk gebied te gemoet te komen. Op den avond van dezen dag had ik gelegenheid om op te merken dat het hoofdgebrek van professor Pöllschner door de gravin de Vigier werd gedeeld. De natuur had haar begiftigd boven velen. Het geluid harer stem trof de diepste snaren mijner ziel; maar haar jagen naar effect, het misbruik maken van haar schoon geluid, deden mij pijn. Onder het daverend handgeklap en bravo-geroep van het schitterend uitgedost hoogadellijk publiek, was het mij, alsof de miskende kunst zich beschaamd en teleurgesteld terug trok. Hoe menigmaal wordt der wetenschap en kunst schade toegebragt door hen die haar beoefenen! Hij, die den Parnassus beklimt wordt duizelig van de hoogte waarop hij zijn medemenschen beneden zich beschouwt; weet hij ook dat een onmetelijke afstand hem nog van den top des bergs verwijderd houdt, toch is hij reeds vele voeten boven die massa gestegen. Deze gedachte wint veld door de naijverige bewondering waarmede men hem nastaart, en.... de hoogmoed dringt het hart binnen. Hij, die door abstracte wetenschap de natuurwetten weet uit te vorschen, dieper en dieper doordringt in de geheimen der schepping, de vorming onzer aardkorst raadt, den loop der sterren ontdekt en bij iedere schrede op de wetenschappelijke baan, meer en meer verbaasd staat over de magt en wijsheid die 't Heelal bestiert, - mogt hij ook al in de eenzaamheid zijn nietigheid erkennen en zich ootmoedig buigen voor den Alwetende, - straks, als men zijn verdienste op prijs stelt, wordt hij een reus in eigen oogen, in die van anderen een toonbeeld van verwaandheid, wiens taal en houding doen gelooven dat hij zelf de Schepper is van de wonderen die hij verklaart! Zóo strandt de mensch gedurig op klippen, waarvan hij zich op zijn | |
[pagina 556]
| |
verheven standpunt zeer ver verwijderd waande. Misplaatste eigenliefde, baatzucht, ijdelheid en hoogmoed, ze wijken voor talent noch genie, ze ontsieren zoowel den kunstenaar als den geleerde, dikwijls tot schade van kunst en wetenschap beide! Verwondering kan het dan ook niet baren, dat de nederige van harte, hoe eenvoudig ook van verstand, den hemel vaak meer nabij is, dan zij die er dagelijks op de wieken van hun genie in rondwaren om er groote gedachten te zoeken of geheimen te doorgronden. Met dergelijke gedachten vervuld had ik het concert verlaten. Mijn terugweg voerde langs de Promenade des Anglais; de wolkelooze lucht wemelde van sterren. Zij wees op het oneindige. Plotseling wekte een welbekende stem mij uit mijn gepeins. - Verrassend, merkwaardig, niet waar? Ik vind haar hier op die bank turende naar den hemel. Gretig ving ze de schoone bloemen op die ik haar toewierp. Verwonderlijk! Zulk een neiging in zulk een vrouw! 't Was de professor. Hij wees mij een bank in de verte aan. Daar zat de vrouw, die dezen morgen onze verbazing had gaande gemaakt. Ze hield den blik onafgewend naar boven gerigt en was geheel verdiept in de beschouwing der sterren. Diepe ernst stond op haar gelaat uitgedrukt. Weder scheen het mij alsof ik dat gelaat niet voor de eerste maal zag. Ik voelde mij onwederstaanbaar tot haar getrokken, maar de spraakzaamheid van den professor belette mij haar toe te spreken. Hij begeleidde mij naar huis en was onvermoeid in het aanwijzen van planeten, wier ligging en namen ik even spoedig vergat als hij ze uitsprak. Niet voordat ik hem onbewimpeld mijn verlangen te kennen gaf om mij ter ruste te begeven, verliet hij mij. Na dezen keer genoot ik iederen avond het voorregt van zijn geleerd gezelschap. Het eikenhouten kistje vergezelde hem trouw; daarin bevonden zich verschillende instrumenten om zoowel de kleuren der steenen als de bewerktuiging der insekten te bezigtigen. Hij had spoedig bemerkt dat mij de geologie meer aantrok dan de astronomie en veranderde dus van batterij. Hij kromde zich in alle bogten om het mij naar den zin te maken. Wat bewoog hem daartoe? Een soirée bij de barones, die ook mij een uitnoodiging had gezonden, klaarde dit op. Ik trof er benevens den professor een vriendin der barones aan, die zich reeds bij voorbaat verheugde over de belangrijke gesprekken die zij te gemoet zag. Met zijn eeuwigen glimlach en overdreven vriendelijkheid deed de professor zijn intrede in het salon der barones. Aan de boeken die hij meêbragt, aan de wijze waarop hij aanving te spreken, bleek het duidelijk, dat hij als leeraar in functie trad en er van een gedachtenwisseling tusschen den geleerde en ons leeken geen sprake kon zijn. Een bezorgde trek teekende zich op | |
[pagina 557]
| |
het gelaat der barones. Ze vreesde dat de professor haar dezen avond als een les zou toerekenen. Na een onbeduidende woordenwisseling over het weder, het aantal vreemdelingen te Nice, enz. enz., zegt de professor met zijn innemenden glimlach: - Ik beloofde mevrouw de barones gerust te stellen omtrent de geloofwaardigheid van het bijbelverhaal en.... - Geruststelling op dit punt behoef ik niet, professor! Ik geloof er aan! - Juist, zeer goed. Gij neemt het scheppingsverhaal aan omdat.... - Omdat het in den bijbel staat! - roept de vriendin der barones geërgerd. Ik staarde den professor aan. Zijn kleine grijze oogen vestigden zich beurtelings op de beide dames, waarmede hij op een goeden voet wilde staan. Hij riep zijn gelaatkunde te hulp. Geen twijfel meer, hier moest hij voor de groote zaak zich het masker der orthodoxie getroosten. - Zeer waar; omdat het in den bijbel staat! - spreekt hij op zalvenden toon. - Maar hoe verrassend, hoe merkwaardig, dames! niet waar? dat de tegenwoordige wetenschap de waarheid van dit verhaal bevestigt en.... - Dat is geheel onnoodig, mijnheer! wij gelooven toch! - Natuurlijk; zeer goed. Maar 't is toch aangenaam om den twijfelaar hiervan te kunnen overtuigen! De barones denkt aan haar ongeloovigen echtgenoot en knikt goedkeurend. - Het geloof is een gave! Een twijfelaar laat zich door geen enkel bewijs overtuigen! - zegt de vriendin der barones op somberen toon. - Ga voort, professor! - herneemt de barones. - Welnu, wij zullen den bijbel opslaan en daarin het 1ste hoofdstuk van Genesis, - zegt de geleerde op preektoon. Het verhaal vangt dus aan: ‘In den beginne schiep God hemel en aarde!’ Dat verstaat ge niet waar, dames? 't Is een axioma waarbij we niet behoeven stil te staan. Als ge dit kaartje wilt beschouwen, waarop de verschillende aardlagen gekleurd zijn aangegeven en waarin de scheikundigen duidelijk sporen hebben ontdekt van de opeenvolgende omwentelingen waarvan onze aarde het tooneel was, dan zult ge begrijpen dat er millioenen jaren noodig waren.... - God schiep de aarde in zes dagen, mijnheer! Het is weder de vriendin der barones die den geleerde in de rede valt. - Juist, voortreffelijk, zeer goed! Maar hoe dit nu overeen te brengen met de millioenen jaren waarvan de wetenschap getuigt, verstaat gij dit? | |
[pagina 558]
| |
- Ik behoef niet te verstaan. Ik geloof! - Natuurlijk; ik geloof ook. Ongeloovigen hebben dan ook te vergeefs getracht die zes dagen tot zes tijdperken te verlengen, daarmede was de geloovige geleerde niet tevreden. Immers de geringste onnaauwkeurigheid in het bijbelverhaal was een triomf voor den ongeloovige? dat wist, dat voelde men, en wat nu? De geleerde staarde in 't rond, als daagde hij ieder tot een antwoord uit. - Verder! - gebiedt de barones. - Hier!.... hier! is ons wapen! - roept de professor met goed gespeelde geestdrift en hij geeft een duchtigen slag op den geopenden bijbel. Hier.... in dit tweede vers wordt de twistvraag beslist en het evenwigt tusschen bijbel en wetenschap hersteld. Geologen en theologen reiken elkander de hand, tusschen hen geen klove meer.... - Verder! ter zake! - gebiedt de barones. - En wat staat er dan in dit vers? - vervolgt de geleerde als sprak hij de schooljeugd aan. - Hoort, dames! het luidt er aldus: ‘Want de aarde nu was woest en ledig!....’ - Dat wil zeggen dat er niets op of in was! - zegt de vriendin der barones op doffen toon. - Juist; zeer goed! In dezen kleinen zin, dames! komt echter een merkwaardig woordje voor. Het woordje was. Let nu goed op! In de oorspronkelijke taal heet het haïta en heeft tweeërlei beteekenis; men kan het vertalen door was, maar men kan het ook overzetten in werd! Merkwaardig, verrassend, niet waar? Begrijpt ge het onderscheid, dames? Vat ge het onmetelijk gewigt dezer schijnbare kleinigheid? Is het niet alsof u op eenmaal de blinddoek van de oogen viel? - Ja, - zegt de barones, - dàt had ik niet verwacht! - Want de aarde nu.... niet was.... maar werd woest en ledig! Dat wil zeggen: een geheele omwenteling had plaats, hiervan getuigen de aardlagen, en het groote scheppingswerk ving op nieuw aan. Dit nu is het scheppingsverhaal waarvan de bijbel spreekt. Merkwaardig, verrassend, niet waar? Want de aarde nu werd, dames! niet was!.... werd woest en leêg! Ontelbare malen herhaalt de geleerde dezen zin en staart daarbij afgetrokken naar het plafond als verdiepte hij zich geheel in deze gebeurtenis. - Ik moet zeggen dat het zeer intéressant is! - zegt de barones. Voor het eerst voelt ze eenige achting voor des professors geleerdheid. - Mijn lieve, ik wil dit niet ontkennen, ofschoon ik voor mij genoeg heb aan Gods woord. - In onzen tijd wordt het noodzakelijk te weten wat men gelooft, Eugénie! Hoe kunnen we anders den vijand onzer eeuw, het ongeloof, bestrijden? | |
[pagina 559]
| |
- Zeer waar! zeer juist! Eene belangrijke opmerking! Aangemoedigd door dezen ongekunstelden bijval vervolgt de barones: - Daar de waarheid van het bijbelverhaal op zulk een onomstootelijke wijze door de wetenschap wordt bevestigd, zou het ondankbaar zijn om zich daarin niet te verheugen. Gaarne paar ik bij mijn gelooven ook het weten. - Voortreffelijk, verrassend! roept de professor opgetogen. - Lieve, gij hebt het scheppingswerk niet bijgewoond, gij weet dus niets, gij moet gelooven! - antwoordt de vriendin met de halsstarrigheid aan een bekrompen orthodoxe eigen. - Zie eens hier! - De professor houdt haar de kaart voor oogen. - Als ik in deze laag sporen ontdek van boomen en beesten, en in deze volgende laag ook en zoo voort; als ik verder bemerk dat iedere nieuwe laag gevormd werd door een omwenteling van de vorige, dat er dus herhaaldelijk vernield en geschapen is... - Gij gelooft het, mijnheer! Weten doet ge 't niet. - Maar ik zie het! Ik lees het in de aardkorst, het boek der geologen! - Mijnheer! gij waart niet bij het scheppen! Ten hoogste verbaasd over dit onmetelijk geloofsvertrouwen, blijft nogtans de professor zich zelf gelijk. - Zeer juist, zeer waar! Ik heb het niet bijgewoond! - Zie hier! - en de vriendin toont hem hare manchetten. - Ik geloof dat dit geborduurd is. - Gij weet het, lieve Eugénie! Hebt ge niet dikwijls zien borduren? Borduurt gij zelve niet? - Zeer zeker, maar toch, het borduren dezer manchetten woonde ik niet bij, daarom kan ik niet weten maar gelooven dat ze geborduurd zijn! Een zegevierende blik op den geleerde, die voor de eerste maal het antwoord schuldig blijft, eindigt dezen strijd. Hij schijnt bij zichzelf te overleggen hoe hij de zaak ten genoege van iedereen en in zijn belang kan schikken. Aangemoedigd door de goede gezindheid der barones, verklaart hij nu kort en bondig dat hij gaarne deze questie per brief met de dame wil vervolgen. Want zijn komst te Nice heeft een driedubbel doel. Vooreerst wil hij de groote zaak verkondigen; ten tweede zoekt hij drie families waarmede hij een geheel wetenschappelijke briefwisseling wil aanknoopen, en ten derde (hierbij rigt hij zich tot mij) zoekt hij iemand, die hem mede naar Jeruzalem wil nemen. Bij zulk een reis, zal men er eenig nut van trekken, moet men zich noodzakelijk een dokter, een scheikundige en een geoloog tot reisgezelschap aanschaffen. - Wat bedoelt ge met die wetenschappelijke brieven? - vraagt de barones achteloos. - Dat zal ik u klaar en duidelijk uitleggen, mevrouw! Ik koester | |
[pagina 560]
| |
een groot plan. In navolging van Humboldt wil ik een wetenschappelijk werk schrijven. Een Kosmos, verstaat ge? maar meer omvattend en populairder dan de zijne. Ieder vak zal ik er in behandelen. Astronomie, Geologie, Psychologie, Physionomie, Chemie, Theologie, Spiritisme... in één woord, al het denkbare. Om daartoe echter goed gestemd te worden, moet ik veel vrijen tijd hebben. Ik moet van het onderwijs geven verschoond blijven. Dat gaat bezwaarlijk als men van het onderwijs geven leven moet. Ik bedacht dus om mijn werk bij wijze van brieven uit te geven. Men kan mij over alles ondervragen. Op alles wil ik antwoorden en des noods iedere maand een brief leveren. Van de opbrengst zou ik kunnen bestaan, zonder door ongelukkige broodschrijverij mijne gedachten van dit groote werk te laten afleiden... - Gij spreekt van de opbrengst uwer brieven; hoe hoog schat ge ze dan? - Als ieder correspondent mij f 2000 salaris toestaat, ben ik tevreden. - Ei, ei! - Hij behoudt dan daarenboven de vrijheid mijne brieven te laten drukken. De koningin van Pruissen heeft onlangs op deze wijze een geleerde voortgeholpen. - Wel, dan zou ik mij in uwe plaats tot de koningin van Pruissen wenden. Andere correspondenten zullen uw eisch overdreven achten. - De opbrengst mijner brieven... - Is het voor het minst twijfelachtig. - Ik bid u, dames! mijn naam! bedenkt eens, mijn naam! Daar geen onzer des professors naam vroeger hoorde uitspreken, was het tamelijk zeker dat deze geen overwegenden invloed op ons besluit kon uitoefenen. De barones haalt bedenkelijk de schouders op, haar vriendin glimlacht en ik blijf zwijgen. - Heb ik u al verteld dat de koningin der Nederlanden en de koningin der Sandwichs-eilanden mij hebben bezocht? Het ontbreekt mij dus niet aan vermaardheid; ik wierp ze met kwistige hand eenige wetenschappelijke bloemen toe, waarvoor ze zich zeer erkentelijk betoonden. Beiden schonken mij een allerliefst aandenken. Verrassend, merkwaardig, niet waar? Het verrassende en merkwaardige van dit geval treft de barones bijzonder. Zij meent daarin een aanmoedigenden wenk te zien, om het voorbeeld harer vorstelijke zusteren na te volgen. Intusschen wordt het middernacht en ik maak mij tot vertrekken gereed. De barones spoort mij fluisterend aan om het geleide van den professor te verzoeken, daar zij anders nog niet van zijn gezelschap bevrijd wordt. Ik voldoe aan haar verlangen. Onderweg maakt de geleerde mij deelgenoot van zijn vertrouwen op de barones. Hij is er zeker van dat zij een wetenschappelijke briefwisseling met hem wenscht. | |
[pagina 561]
| |
Een oogenblik daarna geraakt hij geheel in vuur over den sterrenhemel en vergeet zijn baatzucht. Met de belofte dat hij den volgenden avond met zijn reusachtigen teleskoop bij mij zal komen, om van het terras de sterren te bestuderen, raak ik eindelijk van den astronoom ontslagen. Intusschen spoedt mijn verblijf te Nice ten einde. Uit medelijden getroostte ik mij dagelijks de bezoeken van den nu eens hoopvollen dan weder diep teleurgestelden professor. Ik geloof dat hij mij daarvoor erkentelijk was, want ofschoon hij zijne kruiperige vriendelijkheid niet kon afleggen, scheen zijn meerdere hartelijkheid mij toch geen comédiespel toe. Zijn verblijf te Nice was een aaneenschakeling van onttooveringen; overal werd hij afgestooten; niemand gedacht zijne lezingen, en de schrale verdienste daarvan kon bezwaarlijk zijn verblijfkosten dekken. Toch verloor hij den moed niet. Hij was er te verwaand voor en daarbij... ik geloof niet dat hij veel te verliezen had, zoo slecht scheen mij de stand zijner finantiën. Den dag vóór mijn vertrek, wandelde ik tusschen de menigte in den Jardin Publique. Voor het laatst luisterde ik met genoegen naar de muzijk van het 29ste regiment-infanterie. Weldra was de professor mij op zijde. Zijn gelaat straalde van vreugde. - Verrassend, opmerkelijk, dat ik u nu juist hier aantref! - Hoe gaat het? - Uitmuntend. Het geluk keert zich naar mijne zijde. Ik zal een lezing in het casino houden. - Waarlijk? - Eerst kosteloos, begrijpt ge! Om menschen te trekken. - Mij dunkt, hiertoe deedt ge reeds genoeg uw best! - Zeer goed, zeer waar. Maar de bisschop raadde het mij. Gisteren was ik bij hem; ook hield ik een voordragt in de Duitsche kerk; een uitstekend man, die Duitsche predikant! 'k Heb hem eenige bloemen... - Ja wel, dat begrijp ik, maar vertel mij liever eens hoe het met de vrouw gaat, die zich zoo zeer tot den sterrenhemel voelde aangetrokken! - Verrassend, merkwaardig, niet waar? - Verbeeld u, ze heeft een beschermster gevonden! - Och kom! - In wereldsche bemoeijingen verdiept, verloor ik haar een tijdlang uit het oog. Dáár zie ik haar nogmaals onder mijn gehoor in de Duitsche kerk! Verrassend, niet waar? Zij luistert met gespannen aandacht. Ik werp haar bloemen toe, zij vangt ze gretig op en verbaast mij op nieuw door hare diepdenkende vragen, en niet alleen mij, maar ook een zeer schoone en aanzienlijke dame. Ik moet haar alles vertellen wat ik van de belangwekkende vrouw weet, en te zamen verlaten we de kerk. | |
[pagina 562]
| |
Opmerkelijk, niet waar? - En toen? - Juist, zeer goed. Nu verder. 's Avonds bezocht ik de vrouw. Ze was opgetogen van vreugde. Een onbekende had haar verscheidene boeken gezonden. Ik begreep wie die onbekende was, maar verzweeg het, omdat ik niet wist hoe deze er over zou denken. Heden ochtend werd ik bij de dame ontboden, en nu zal ik de vrouw geregeld onderwijs geven. - Aha! - Allertreurigst dat wereldsche bemoeijingen... - Natuurlijk; maar daar het onderwijs u waarschijnlijk vergoed wordt, zult ge haar wel niet meer uit het oog verliezen! De professor vereert deze aanmerking niet met zijn aandacht, daar deze elders wordt getrokken. - Daar is ze juist! - fluistert hij, beleefd groetend. - Wie? - Die dame! Ik wend het hoofd om en aanschouw...... Alice's moeder! - Verrassend, opmerkelijk, niet waar? Wat is ze schoon! Ik knik toestemmend en staar haar na. - Gaat ge nu waarlijk morgen heen? - Ja. - En de wetenschappelijke brieven? - Gij kunt mij schrijven. - Zeer goed; uitmuntend! - Gij kunt mij schrijven over die arme vrouw en haar beschermster. - Juist, zeer goed! Maar de wetenschap... de groote zaak! - Daarvan heb ik vooreerst genoeg, vaarwel! De professor staat verstomd. Ik maak van dit oogenblik gebruik om hem te ontkomen.
Is het wonder dat ik een parallel trok tusschen hem en het kind dat ik had zien sterven, en met wier moeder hij op zulk een zonderlinge wijze werd te zamen gebragt? Het gevoelskind en de man van wetenschap. Beiden hun oog rigtende naar den hemel, maar o! op welk een verschillende wijze!... |
|