| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
De verloren zoon.
Naar Paul Heyse.
(Slot van bladz. 486.)
Er kwam nogtans iemand dien Donata niet kon afwijzen en die evenmin door Elizabeth kon afgewacht worden: het hoofd der politie zelf, een aanzienlijk man in de stad, en een verre neef van mevrouw Amthor. Hij kwam zijne verontschuldiging aanbieden wegens de stoornis welke zijne onderhoorigen den vorigen avond veroorzaakt hadden; alsook om haar mede te deelen dat de herberg op het eiland van nu al gesloten zou worden, die buitendien de regeering reeds lang een doorn in de oogen was. Over het bloedige drama van dien nacht lag een dichte sluier, dien men nog niet had kunnen opheffen. De beide partijen schenen als in den grond verzonken te zijn; hun bloedig spoor was door den stortregen weggewischt; hunne namen waren nergens te ontdekken. Slechts had men eene boot, die gewoonlijk bij de brug lag, een uur stroomafwaarts van de stad, ledig drijvende gevonden, en de waard uit ‘De Ooievaar’ had bericht dat er den vorigen avond een paard bij hem gebracht was, waarvan de ruiter niets meer van zich had laten hooren.
Bij dat onderhoud steeg het bloed mevrouw Amthor telkens naar de wangen; zij liet zich echter geen woord ontvallen waardoor zij verraden zou hebben dat zij van de zaak wist en wachtte zich even zorgvuldig een woord te zeggen dat met de waarheid in strijd zou zijn. Toen zij daarna alleen was, schreef zij een brief aan mevrouw Martina Brucker in Augsburg, verzweeg zorgvuldig wat haren zoon in verdenking kon brengen en beloofde, in hartelijke woorden, den jonkman als eene moeder te verplegen wijl zij, zooals zij er zuchtende bijschreef, door den Hemel niet waardig gekeurd was een eigen zoon onder haar dak te hebben.
Zij bracht des middags dien brief zelve op de post, vergezeld van hare dochter, zonder wie zij zelden haar huis verliet. Geen van beiden sprak een woord over haren geheimen gast, en toch dachten beiden aan niets anders dan aan hem. Zoo ging het ook des avonds, toen zij zwijgend aan haar spinnewiel zaten. Slechts toen het reeds zeer laat geworden was en Donata kwam zeggen dat de koorts zich verhief, dat de zieke niet slapen kon, aanhoudend om zijne moeder riep en wilde opstaan en zijn paard zadelen en naar huis rijden, overlegden zij samen of het wel te verantwoorden was, dat zij geen chirurgijn in haar vertrouwen namen, en of zij het wel op de ervaring konden laten aankomen van Valentijn, die veertig jaren geleden een halven leertijd bij een heelmeester had doorgebracht, eer de heer Amthor hem in dienst genomen had. Eindelijk ging mevrouw Amthor zelve naar boven en zag de wond. Er was niets verontrustends aan te zien; ook verzekerde de trouwe oppasser dat het ijlen, waarvan Donata zoo geschrikt was,
| |
| |
een gevolg van de volbloedigheid van den jonkman was; hij stond er voor in dat alle gevaar binnen vier en twintig uren geweken zou zijn. Mevrouw Amthor wist dat Valentijn zijne woorden altijd wikte en woog eer hij den mond nog half open had om ze uit te spreken. Zij bleef een poos voor het bed van den koortslijder staan, die haar niet herkende en haar slechts eens, toen hij zonder bewustzijn hare hand greep, moeder noemde, en plotseling met verhelderd gelaat vertrouwelijk begon te praten. Zij moest niet denken dat hij zijn hart op de dochter van den heer Aufdembühl gezet had; zij wist immers dat hij niet trouwen wilde, als hij geen meisje vond dat op zijne moeder geleek; daarop begon hij eensklaps driftig tegen het meisje in de herberg uit te varen, zij moest hem met rust laten, zij maakte dat hij zijn wijn over zijne kleederen morste; zij moest van hem af blijven; zij kon hem toch met hare oogjes en wenken den ring niet van zijn vinger tooveren, en dergelijke wartaal meer. Uit alles hoorde de verstandige vrouw, die de menschen wel kende, met stille aandoening slechts het bewijs van een goed, onbedorven hart, en zij voelde eene moederlijke genegenheid voor den jongen vreemdeling, dien de Hemel haar zoo wonderbaar ter bescherming had toegezonden; zoo sterk nam die genegenheid toe, dat zij zich verweet dat de jonkman de plaats in haar hart begon in te nemen die altijd aan de smart om haar verloren zoon had behoord.
De nacht bleef onrustig en de volgende dag insgelijks. Doch, zooals Valentijn voorspeld had, na dien dag kwam er een rustige nacht, en toen mevrouw Amthor haren gast op den morgen daarop kwam bezoeken, keek hij haar met volle bewustheid in zijne heldere oogen aan en bewoog zijn gewonden arm om haar de hand te reiken. Mevrouw Amthor knikte hem vriendelijk toe en vermaande hem geen dwaasheden te begaan en zich niet voorbarig voor hersteld te verklaren; en hoewel de nieuwe levensmoed reeds weder op zijn gelaat blonk, beloofde de jonkman ernstig zich als een kind te laten leiden. Doch toen moeder en dochter des avonds bij het kaarslicht bij elkander zaten, en Elizabeth piano speelde, werd er zacht op de deur getikt en op het ontstelde: ‘Binnen’ der beide dames, die zulk laat bezoek niet verwachtten, trad haar jonge gast de kamer in, leunend op den arm van Valentijn, die schouderophalende te kennen gaf dat hij zijn ongehoorzamen patient niet langer had kunnen bedwingen. Doch Koert, die een blos van blijdschap op de wangen had, wijl hij voor het eerst aan zijn heelmeester was ontsnapt, liet zijn oppasser los, boog vroolijk en bevallig éene knie voor zijne gestrenge gastvrouw en bad om genade, dat hij, ondanks haar verbod, weder op de been gekomen was. Hij wilde ook niets dan zijne redsters goeden nacht wenschen en de jufvrouw, wie hij na dien vreeselijken avond nog niet gezien had, bedanken voor het maken van het pluksel en het knippen van verbanden.
Het was niet mogelijk zijne vroolijke en hartelijke manieren weerstand te bieden, en zelfs Elizabeth, die zoo even nog erger van zijn binnentreden geschrikt was, dan op dien nacht van het onweder, vond spoedig hare gewone vrijmoedigheid weder en kon geestig en schertsend op zijn vertrouwelijken kout antwoorden. Op een wenk harer moeder zette zij eene schaal met vruchten en gebak gereed, en de gast, die dagen lang gevast had, liet zich, na dat hij Valentijn vergunning had gevraagd, niet lang bidden.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘ik kan u niet zeggen hoe goed ik mij hier gevoel. Toen ik op dien avond uw licht over de terrassen heen zag, en hier heen vluchtte, droomde ik niet dat ik hier zoo vroolijk en wel geborgen zitten zou, en mij aan uwe tafel te goed zou doen. Gij moet weten dat ik een recht bedorven zoontje ben, en dat ik op mijne reis, hoe ook mijne vrijheid en al het nieuwe dat ik zag, mij aanlachte, toch telkens in die armzalige herbergen, ook bij de lekkerste schotels en den besten wijn, het zindelijke tafellaken van mijne moeder
| |
| |
miste, waarop onze dienstmaagd ons eenvoudig maal gereed zette. Ik ben nergens te bed kunnen gaan, zonder mijn mantel over het linnen uit te spreiden. En nu vind ik het bij u bijna zooals bij mijne lieve moeder; alleen kostbaarder, en dáar moest ik zoon en dochter te gelijk zijn, terwijl ik hier maar zit als iemand dien gij duldt, wijl uw zoon, zooals mijn oude vriend daar mij gezegd heeft, op reis is; terwijl gij eene dochter over hebt, wat mijne moeder ook zoo dikwijls heeft gewenscht.’
Bij die woorden sloop de oude Valentijn, wien het spreken over den zoon des huizes verlegen maakte, stil de kamer uit, doch Elizabeth kwam hare moeder te hulp, door schertsend te antwoorden dat men dikwijls naar zijn eigen kruis verlangde, en dat hare moeder, als zij eerlijk wilde zijn, bekennen moest, dat zij dikwijls wel ander gezelschap wenschen zou, dan dat van een onverstandig dochtertje, dat aan niets dan opschik en pretjes dacht, den halven dag verbeuzelde, het vleesch te bruin en de soep te slap maakte en een macht van geld kostte aan kwikjes en strikjes. Waarop hare moeder glimlachende zeide dat het portret wel is waar eenigszins geleek, maar toch wel wat donker geschilderd was, en al was het gelijkend, dan moest zij zich toch onderwerpen aan alles wat de Hemel haar gaf om haar voor hare zonden te straffen. Doch terwijl zij dat zeide, betrok haar gelaat, bij de gedachte hoe veel waarheid er voor haar in die woorden lag. De jonge lieden merkten het echter nauwelijks op, maar maakten op den vroolijksten toon kennis met elkander, hoewel het hun beiden was alsof zij elkander reeds sedert jaren gekend hadden, en toen Elizabeth hare plaats voor de piano verliet, nadat zij den jonkman drie zwitsersche dansen had voorgespeeld, sloeg het middernacht, zonder dat een van beiden zich verbeelden kon dat zij langer dan een uur bij elkander geweest waren.
De volgende dagen viel er niet veel anders voor, dan dat de tijd de jongelieden, en ook wel mevrouw Amthor, dagelijks langer viel, voor dat de deur en de blinden gesloten waren en zij, zonder vrees voor stoornis, bij elkander komen en den halven nacht met elkander praten konden. Het was hun allen te moede alsof het altijd zoo geweest was, en dat zij er een geheim bij te bewaren en een gevaar bij af te wenden hadden, gaf hun samenzijn buitendien nog het genot van het verbodene. Mevrouw Amthor was te verstandig dan dat zij niet zou begrepen hebben dat er nog een ander gevaar bestond, dan dat haar geheime gast door den een of anderen buurman gezien, en de leugen, waarmede zij hem in hare bescherming genomen had, ontdekt zou worden. Elizabeth, die tot nog toe zelden, en dan nog slechts voor een paar uren, met jonge lieden had omgegaan, woonde nu met den vreemden jonkman reeds elf dagen onder één dak, en wijl reeds de moeder hem lief gekregen had, sedert zij zijn rechtschapen hart goed had leeren kennen, zou het van de dochter te veel gevergd geweest zijn, blind te blijven voor al zijne goede gaven en deugden.
Hij zelf scheen goed op zijn hart te passen, hoe vertrouwelijk hij ook was, en onder al den ongedwongen kout van een ganschen avond, ontglipte hem geen woord, dat meer dan broederlijk voor Elizabeth klonk. Indien dat inderdaad zoo was, en de vreemde vogel er niet aan dacht een eigen nestje te bouwen, was het zoo veel te erger voor het kind en was de moeder verplicht zoodra mogelijk een einde aan dien omgang te maken. Zij verweet zich hare zwakheid dat zij er niet toe komen kon haren gast, die nu toch geheel hersteld was, te herinneren dat het tijd voor hem werd om heen te gaan, wijl hij er zelf niet naar verlangde. Zij gevoelde hoeveel zij missen zou, als zij niet meer voor een zoon te zorgen had en niet meer hooren zou hoe de jonkman haar moeder, of ook wel, evenals Elizabeth, moedertje noemde. Zij had bovendien voor zich zelve de uitvlucht dat men toch een gast niet kan wegjagen. En, zoo viel het haar hard en was het haar aangenaam te gelijk, toen er een brief uit Augsburg kwam, waarin de
| |
| |
ouders hem vermaanden geen misbruik te maken van de gastvrijheid van mevrouw Amthor, aan wie hij zijn leven te danken had, maar zoodra zijne wond genezen was, naar huis terug te keeren, en zijne moeder te toonen dat hij werkelijk buiten gevaar was en hij ditmaal genadig van de straf voor zijne eigenwijsheid was afgekomen.
Toen Koert dien brief aan de beide dames had voorgelezen, sprak geen van drieën in de eerste oogenblikken een woord, en later, eer zij elkander om twaalf uren goeden nacht wenschten, ook slechts over andere ernstige of onverschillige zaken. Zij wisten dat het de laatste avond was dien zij zoo met elkander doorbrachten, en toch wilden zij dat geen van drieën voor zich zelven bekennen. Moeder en dochter bleven nog lang op en zochten allerlei bezigheid, wijl zij geen van beiden naar slapen verlangden. Elizabeth ging nog even naar beneden om Donata iets te belasten, en toen zij terug kwam, had zij een brief in de hand, en was haar gelaat even wit als dat papier zelf.
‘Moedertje,’ zeide zij stotterend, ‘dat heeft Donata mij daar gegeven; het is van hem, wilt gij het eerst lezen?’
‘Lees het maar,’ zeide de moeder; ‘het kan niets kwaads zijn.’
‘O, moeder,’ fluisterde Elizabeth, ‘ik kan niet lezen, het draait mij voor de oogen. Ik weet dat het een afscheid is.’
‘Geef dan maar hier!’ zeide mevrouw Amthor en vouwde den brief open. ‘Hij vraagt u,’ zeide zij na verloop van eenigen tijd, ‘of gij er niet tegen zoudt hebben, dat hij bij mij aanzoek om u deed. Hij doet het schriftelijk; want als gij niet genoeg van hem hieldt, zooals hij, helaas, vreest, wijl gij hem nooit anders dan een vroolijk gezicht hebt laten zien, dan wilde hij u niet meer ontmoeten, maar zonder afscheid heengaan en zijn ongelukkig hart zoo ver mogelijk hier van daan brengen.’
Elizabeth antwoordde niet en ook hare moeder bleef langen tijd zwijgen. Eensklaps voelde mevrouw de armen van haar kind om haren hals en hare vochtige oogen tegen hare wang, en het zachte mondje stamelde dicht aan haar oor: ‘Ik zou gestorven zijn, moedertje, als hij mij niet lief gehad had!’ Toen trok de moeder haar op haren schoot, zooals zij Elizabeth sedert hare eerste kindsheid niet meer gedaan had drukte haar aan haar hart en zeide met bevende stem: ‘God zegene u, mijne goede kinderen. Gij kunt mij veel weder goed maken!’
Dien nacht deden zij geen oog dicht: eerst tegen den morgen sliepen zij een paar uren, en Elizabeth, die het eerst bij de hand was, kon, hoe gaarne zij hare moeder rust gunde, toch nauwelijks wachten dat zij opstond om haren beminde het antwoord op zijn brief te geven. Toen mevrouw Amthor eindelijk boven kwam, in de kamer van haren gast, die niet minder laat, of liever vroeg, de oogen gesloten had, vond zij hem nog vast in slaap; zij zette zich naast het bed neder en sloeg zijn gelaat gade, dat zelfs in den slaap straalde van hoop en moed. Doch toen hij nog altijd niet wakker werd, riep zij hem bij zijn naam. Hij sprong verschrikt overeind, en kon geen woord uitbrengen, vooral wijl de gedachte hem kwelde dat mevrouw Amthor reeds kennis droeg van zijn schrijven, en wat zij er wel van zeggen zou.
Doch al bleef het gelaat van mevrouw Amthor ernstig, zoo gaven hare eerste woorden hem toch reeds moed. ‘Lieve zoon,’ zeide zij, ‘gij kunt hier nu niet langer blijven. Na hetgeen gij aan mijne dochter geschreven hebt, zou het niet betamelijk zijn dat ik bij u aan drongom langer van onze eenvoudige doch welgemeende gastvrijheid gebruik te maken. Zoodra gij gereed zijt, scheiden wij van elkander; Valentijn laat u door de tuinpoort uit; gij kunt dan naar ‘De Ooievaar’ terug keeren en uw paard opeischen, waarbij gij dan tot opheldering van uw lang wegblijven een verhaal bedenken kunt dat u het waarschijnlijkst
| |
| |
voorkomt. Ik wil ook dat gij, eer gij mijn huis verlaat, niet anders met mijn kind spreekt, dan of zij u vreemd gebleven ware. Zij heeft u hartelijk lief en ook ik wil u eerlijk zeggen, dat ik niets liever wensch dan een zoo flinken zoon te krijgen, daar mijn eigen zoon’ - hier zuchtte zij uit het diepst van hare borst - ‘voor mij verloren is, zooals ik u later eens vertellen zal. Maar ik wil niet dat uwe ouders denken dat wij u hier verpleegd hebben om uw dankbaar hart in onze netten te vangen en eene dochter aan den man te brengen; gij zelf zoudt mogelijk berouw hebben en, als gij weder de wereld door trekt, nauwelijks begrijpen wat voor bijzonders gij aan mijn eenvoudig kind hebt kunnen vinden, zoolang gij geen ander gezelschap hadt. Gij zult dus van hier gaan zonder dat er door een van u beiden een belofte wordt gedaan, of een woord wordt gegeven; dan zal ook mijn kind tijd hebben om haar jong hart ernstig te onderzoeken, of niet misschien medelijden en het aanlokkelijke van het avontuurlijke haar voorgespiegeld hebben dat gij de bruidegom zijt die haar door den Hemel gezonden werd. Als gij met uwe ouders gesproken hebt, en zij hunne goedkeuring schenken, en gij bij uwen wensch blijft, laat het ons dan weten, hetzij schriftelijk of mondeling; God zal er zijn zegen op geven, als dat huwelijk werkelijk in den hemel besloten is. En nu verlaat ik u, lieve zoon, en verwacht u aan het ontbijt; want gij moogt niet ongespijsd en ongelaafd uit mijn huis gaan, al veroordeel ik uw smachtend hart nog een wijle tot vasten.’
Zij stond op, nadat zij den jongeling, die onuitsprekelijk gelukkig naar haar geluisterd had, met moederlijke hartelijkheid op het voorhoofd had gekust. Maar als hij uit dat blijk harer genegenheid de hoop putte, dat zij ook in andere opzichten niet zoo streng zou zijn, en hem vergunnen zou vóor de scheiding het geliefde meisje aan zijn hart te drukken, kende hij het ernstige karakter der moeder niet, in wier ziel teerheid en strengheid wonderbaar dooreen geweven waren. Zooals zij hem had aangezegd, geschiedde het bij het afscheid, en had Elizabeth, toen zij hem de hand gaf, hem niet een blik geschonken die tegen eene lange bekentenis van liefde opwoog, hij zou, in plaats van met blijde hoop, in twijfel zijn heen gegaan, of hij daar wel een hart gevonden had dat hem toebehoorde in leven en dood. Zijn ring liet hij boven op de tafel achter, in een papier gewikkeld, dat slechts één regel aan mevrouw Amthor bevatte, het verzoek ‘die gedachtenis zoo lang te bewaren, totdat zij hem vergunde hem aan hare dochter aan te bieden.’ Valentijn en Donata had hij zoo rijkelijk voor hunne moeite bedacht, dat de goede zielen later ontsteld bij mevrouw Amthor kwamen, om te zeggen dat mijnheer Koert zich zeker vergist had! Maar toen zij zagen dat Elizabeth beschreide oogen had, gingen zij stil weder heen en begonnen alles wat zij gehoord en gezien hadden aan elkander te rijmen.
Dat alles geschiedde in het middaguur, wanneer de meeste menschen te huis bleven en Koert het best onopgemerkt uit den tuin van mevrouw Amthor op straat kon komen. Er verliepen eenige uren, zonder dat moeder of dochter den mond voor een onverschillig gesprek geopend hadden; zij waren beiden hartelijker dan ooit, door kleine bewijzen van liefde, op elkanders geluk bedacht, doch zij durfden elkander nauwelijks in de oogen zien, alsof zij beiden voor elkander een geheim hadden. Toen het tegen den avond koeler werd, wilde mevrouw Amthor hare dochter, die eenzaam in den tuin wandelde, juist zeggen dat zij hoed en doek moest halen om de stad eens met haar in te gaan, toen Valentijn met een ontsteld gelaat binnentrad en zeide dat de hoofd-commissaris van politie, van wien mevrouw Amthor twaalf dagen geleden insgelijks een bezoek had gehad, een oogenblik belet vroeg, wijl hij haar over eene dringende zaak moest spreken. Mevrouw Amthor, wier eerste gedachte was dat Koert eene onvoorzichtigheid moest begaan hebben, had nog juist den tijd om Valentijn te waarschuwen dat hij Elizabeth niets van het bezoek zeide, toen de commissaris binnentrad, veel
| |
| |
deftiger en stijver dan bij de vorige gelegenheid, en om een onderhoud onder vier oogen verzocht. Nadat hij in de kleine spreekkamer, tegenover mevrouw Amthor gezeten was, schraapte hij zich herhaalde malen de keel en begon, blijkbaar verlegen, aldus:
‘Ik behoef u niet te zeggen, lieve nicht, hoe geacht uwe familie hier altijd in de stad geweest is. Daarom trachten allen die u kennen u voor verdriet te bewaren, en u bij het verdriet dat u werd toebeschikt, zooveel in menschelijk vermogen staat, te troosten. Het zal u niet onbekend zijn dat allen als het ware overeen gekomen zijn, nooit de wond aan te raken die u door uwen zoon werd toegebracht, en ik, die door bloedverwantschap en vriendschap aan u verbonden ben, zou wel de laatste geweest zijn om den naam van uw verloren zoon in uw bijzijn uit te spreken, als mijn ambtsplicht het niet van mij eischte. Wil mij daarom dien plicht niet zwaarder maken door terughouding of ontwijkende antwoorden, maar mij openhartig bekennen wat gij in den laatsten tijd van uwen Andreas gehoord hebt en waar hij zich, volgens uw vermoeden, bevindt.’
‘Wijl gij mij dat op die wijze vraagt,’ antwoordde de moeder, die noch door haar gelaat, noch door den toon harer stem verried hoe hevig haar hart klopte, ‘moet ik u, helaas, ten antwoord geven dat het met Allerheiligen vier jaren wordt dat ik mijn ongelukkigen zoon voor het laatst heb gezien; en dat ik in al dien tijd nooit meer iets van hem gehoord heb. Laat mij u nu op mijne beurt mogen vragen, wat u beweegt van mijn verlorene te spreken, die, wat hij zich ook te verwijten hebbe, sedert negen jaren althans zijne geboortestad geen reden tot klagen gegeven heeft.’
De commissaris schraapte zich nogmaals de keel en hernam, terwijl hij blijkbaar naar de geschiktste woorden zocht: ‘Hoor mij bedaard aan, lieve nicht, en schrik niet, als mijne woorden u zonderling en avontuurlijk in de ooren klinken. Het is vooralsnog slechts een vermoeden dat misschien op niets zal uitloopen. Gij herinnert u den nacht waarin de wacht bij u binnendrong, en het woeste gevecht op het eiland, waarom ik u toenmaals een bezoek bracht om u mijne verontschuldiging aan te bieden. De herberg, die u zooveel ergernis berokkend heeft, is gesloten geworden, en daarmede de wijkplaats voor nachtelijke boosdoeners verdwenen. Ook hebben wij sedert dien nacht geen spoor van de booswichten en levenmakers ontdekt, zoodat wij reeds op de gedachte kwamen dat de wacht, door wijn beneveld, spoken moest gezien hebben. Maar nu werd er gister avond een jong vrouwspersoon voor mij gebracht, dat den doodgraver had willen omkoopen om in het geheim een lijk te begraven dat zij in hare kamer verborgen had, wijl zij, als het uitkwam dat hij in een gevecht eene doodelijke wond had ontvangen, als vreemdeling vreesde daarin betrokken te worden. De vrouw had den man het weinige geld aangeboden dat zij bezat, - zij schijnt niet veel beters te zijn dan eene fransche courtisane, die nauwelijks een woord duitsch kan radbraken. Maar toen hij haar dwingen wilde met hem naar de politie te gaan, toonde zij zich plotseling daartoe bereid en bleef onder het verhoor hare onschuld betuigen. Zij zeide dat de overledene, die haar minnaar geweest was en die haar, van Lyon af, hier heen met zich gevoerd had, in dien nacht twist gezocht had met een vreemden man, en dat die hem op de brug had doodgestoken. Bij het naderen van de wacht had zij nog juist tijd gehad, om, met behulp van twee harer metgezellen, den gewonde in de boot te dragen en stroomafwaarts te voeren; naar de herberg waarin zij daags te voren hun intrek genomen hadden. De beide anderen hadden zich uit de
voeten gemaakt, toen zij gezien hadden dat er niet veel hoop was; maar zij zelve had den gewonde nacht en dag opgepast, den herbergier wijs gemaakt dat hij met den dag in beterschap toenam, en hem beloofd hem rijkelijk te beloonen, als hij den mond hield. Eerst toen hij den laatsten adem had uitgeblazen, had zij angstig bedacht wat er van haar worden zou;
| |
| |
want het weinige geld, de opbrengst van zijne winst op dien avond, was verteerd en zij had hare weinige sieraden aan een jood moeten verkoopen, om een graf te kunnen betalen. Voor haar verder onderhoud, voegde zij er, met onverschilliger gezicht bij, was zij niet bang; zij was, goddank! niet leelijk, als zij hier maar eerst vrijgesproken was en naar haar land kon terugkeeren, waar men hare taal verstond. De overledene had haar wel is waar goed onderhouden, in kleederen en eten en geschenken, maar zij had toch weinig aan hem gehad, wijl hij een somber humeur had, en geen rechte franschman was, al droeg hij een franschen naam, maar een Elzasser. Hij heette Laporte, hij had veel gereisd, in alle landen, had in Holland als officier gediend en nooit gaarne over zijn verleden gesproken. Toen hij niet meer wist waar hij van leven moest, was hij op het denkbeeld gekomen naar Zwitserland te gaan. Zij had er evenwel niet achter kunnen komen of er hier een meisje van hem begraven lag, of dat hij hier goede vrienden had, die hem geld schuldig waren, en bij wie hij maar had aan te kloppen om er weer een tijd lang boven op te zijn. Dat alles was de zuivere waarheid en meer wist zij zelve niet, en zij kon, al ondervroeg men haar op de pijnbank, niets anders zeggen.’
Op die bekentenis van Fleurette, zooals de vrouw heette, werd het lijk uit de herberg gehaald, eer nog iemand wist dat er een lijk in was, en het werd op eene baar in de lijkenkamer van het hospitaal neder gezet, omdat er eerst proces verbaal moest opgemaakt worden, eer de doode, als iemand die niet in de gemeente te huis behoorde, bij den muur op het kerkhof begraven wierd. Het vreemde meisje werd inmiddels gevangen gehouden. Toen wij nu van morgen in de lijkenkamer kwamen, en de lijkschouwing had plaats gehad, werden ook zijne kleederen en het weinige dat hij bij zich droeg onderzocht, doch uit een en ander bleek niets wat tegen het beweren van de vrouw streed, of het bevestigde. In het officierspatent dat hij bij zich droeg, heette hij Monsieur Laporte of De la Porte, andere papieren had hij niet bij zich. En reeds waren alle formaliteiten afgeloopen, toen de chirurgijn ons op een ring opmerkzaam maakte, dien de doode aan zijne linkerhand droeg. Het was een dikke gouden ring, met een bloedrooden steen, en die onmogelijk van den vinger af te krijgen was; maar toen ik er toevallig, met eene kaars nader bij kwam, zag ik tot mijn schrik dat er een wapen in den steen was gesneden, geheel overeenkomende met het familiewapen van de Amthor's, twee balken die een kroonlijst dragen, daarboven eene geopende vleugeldeur en eene ster boven de kroonlijst. De kandelaar beefde in mijne hand, te meer nu ik in hetzelfde oogenblik op het bleeke, baardige gezicht, dat mij in het eerst volkomen vreemd was geweest, denzelfden trek opmerkte, - ik bid u, vergeef het mij, lieve nicht dat ik u zeer doe - als ik op het doode aangezicht van mijn overleden vriend, uwen echtgenoot gezien had, toen ik op den dag der begrafenis, voor het laatst bij zijn lijk stond.’
Toen de waardige man zoover in zijn verhaal gekomen was, bleef hij eenige oogenblikken zwijgen, doch durfde mevrouw Amthor niet aanzien, hoewel hij de volle uitgestrektheid van het ongeluk dat haar boven het hoofd hing, niet begrijpen kon. Hij toch wist niet, dat het lot harer beide kinderen er van afhing, of de vreemde doode haar zoon was of niet.
‘Troost u, mijne lieve nicht,’ zeide hij eindelijk en wischte zich het koude zweet van het voorhoofd; ‘ik heb de verantwoordelijkheid op mij genomen, niemand iets van mijn vermoeden te zeggen dan den schout, dien gij kent als een eerlijk man die u hartelijk genegen is. Ik heb hem gevraagd, of wij mijn treurig vermoeden niet geheim konden houden. Het was toch mogelijk, dat er in vroegeren tijd een tak van de Amthor's naar Frankrijk uitgeweken was en daar den naam van Laporte of De la Porte aangenomen had, om zijn familiewapen beter te kunnen behouden. Van dien trek op het, door een groot litteeken geschonden ge- | |
| |
zicht, heb ik den schout niets gezegd, wijl hij zelf, toen hij met mij alleen zijnde, het lijkkleed nog eens oplichte, geen gelijkenis met Andreas ontdekt heeft, dien hij toch, negen jaren geleden, meermalen gezien had. Hij was niettemin van oordeel dat wij de bijzonderheden van deze zaak niet voor u geheim mochten houden. Indien het misschien uw arme zoon is, die hier zulk een ongelukkig einde heeft gevonden, mogen wij zijne moeder den bitteren troost niet ontzeggen, het hoofd dat zij eenmaal onder haar hart gedragen heeft, in zijn doodslaap nog eens te zegenen. Ook mochten wij ons niet met de getuigenis eener landloopster vergenoegen, waar wij eene wettige getuige zoo nabij vermoedden, en die, bij latere sterfgevallen, nalatenschappen en wat dies meer zij, alle reden had om iets met zekerheid te willen weten, om alle oneenigheden te voorkomen. De schout raadde u dus aan in de lijkkamer te komen, zoo onopgemerkt als gij zelve wilt, om onnoodig opzien te vermijden.’
Nadat de hoofdcommissaris dat gezegd had, stond hij op en ging bij het venster staan, om mevrouw Amthor den tijd te laten om zich te herstellen en een besluit te nemen. Wel een kwartier uurs verliep, eer er in het kleine vertrek een ander geluid gehoord werd dan het tikken der groote klok, op welker looden wijzerplaat het wapen der Amthor's gegraveerd was. Ook buiten was het stil; men hoorde slechts van tijd tot tijd het krassen van een raaf die over de terrassen vloog of een overrijpen appel, die met een doffen slag op den grond viel.
Eindelijk stond mevrouw Amthor op en naderde haren trouwen vriend, die haar met innig medelijden in de strakke oogen keek.
‘Ik dank u,’ zeide zij, ‘dat gij uw moeielijken plicht met zoo veel kieschheid betracht hebt. Zeg den schout dat ik omstreeks negen uren komen zal, en verzoek hem mij door een vertrouwd persoon aan de zijdeur van het hospitaal te laten opwachten, zoodat ik door niemand op dien moeielijken gang gezien worde. Het verdere geef ik over in Gods hand; Hij zal het wèl maken.’
‘Gij zult mij zelven aan de deur van het hospitaal vinden,’ antwoordde de hoofdcommissaris; ‘God sterke u naar ziel en lichaam en doe onze hoop vervuld worden dat hier slechts een toeval in het spel is.’
‘Amen!’ zeide mevrouw Amthor met eene doffe stem, die geheel hopeloos klonk.
Daarop ging de hoofdcommissaris heen. Zoodra mevrouw Amthor alleen was, zonk zij, waar zij stond, op de knieën en als een hooge vloed ging de wanhoop over haar moederhart heen.
Het was reeds geheel donker geworden, toen de stem harer dochter, die in den tuin met Donata praatte, haar uit hare verslagenheid opwekte. Eenige oogenblikken daarna trad Elizabeth binnen en vond hare moeder voor haren lessenaar, alsof de duisternis haar bij hare rekeningen en brieven overvallen had.
‘Moedertje,’ zeide zij, ‘hij heeft mij nog een brief gezonden; een jongen kwam hem aan Donata brengen, hij Leeft hem eerst geschreven toen hij bij de poort was, wijl gij hem vergund hadt mij uit de verte te schrijven. Wilt gij hem lezen? Hij zegt dat ik zoo gerust moet zijn op zijne trouw, als op uwe liefde, dat niets ons scheiden zal dan de dood.’
Zij reikte den brief hare moeder toe, die hem evenwel niet aannam. ‘Laat mij een oogenblik alleen, kind,’ zeide zij; ‘ik heb over iets na te denken.’
En Elizabeth ging, blijde dat zij haren schat voor haar zelve alleen behouden mocht. Mevrouw Amthor bleef nog wel een uur in het donkere kamertje alleen, met de somberste gedachten, waarin geen enkele lichtstraal doordrong. Zij twijfelde geen oogenblik dat de ring aan den vinger van den doode dezelfde was
| |
| |
dien zij haren Andreas aan den vinger gestoken had, toen hij voor het eerst aan het nachtmaal was geweest. Aan een toeval, dat hem aan een ander in handen had gespeeld, geloofde zij niet. Hij die daar in de lijkenkamer lag, was niemand anders dan haar geliefde, diep betreurde zoon. En hem, die hem al ware het in zelfverdediging, gedood had, had zij hare dochter beloofd; hij zou misschien reeds over eenige weken als bruidegom in hare woning komen, en met een van blijdschap stralend gelaat haar ook van haar ander kind komen berooven. Zij haatte hem in die oogenblikken; zij verwenschte het uur waarin zij hem in huis genomen had; zij vervloekte hare tong die hem bescherming beloofd, en die belofte met een logen bezegeld had, toen zij hem voor de justitie verborg. Doch onmiddellijk daarop herriep zij in haar hart vloek en verwensching; want zij zag in hare verbeelding den onschuldig vervolgde, en hoorde zijne heldere stem, en zij dacht aan hare eigene woorden, waarmede zij hem beloofd had hem als eene moeder lief te hebben, en aan de stem harer dochter, toen deze in den laatsten nacht bij haar kwam en haar toefluisterde: ‘Ik zou gestorven zijn, moedertje, als hij mij niet lief gehad had.’ Zij kende haar kind, en wist dat dat gevoel niet in éen dag ontstaan was. Zij voelde ook wat zij aan dat kind verschuldigd was, dat zoo veel jaren nauwelijks een deel van hare moederliefde genoten had. Zou zij niet vol bitterheid aan de nagedachtenis haars broeders denken, die na jaren zwervens slechts aan zijne geboorteplaats dacht, om nieuwen jammer over het hoofd zijner moeder te brengen en het levensgeluk zijner zuster te verwoesten? ‘Neen,’ zeide de moeder bij zich zelve, ‘het mag niet; niemand heeft hier schuld dan ik, ik ben de ware oorzaak van zijn rampzaligen dood, ik, met mijne dwaze, zwakke toegevendheid en mijne overdreven liefde. Niemand zal boeten dan ik. Ik zal mij niet verheugen in den zoon dien God mij ter
vergoeding heeft willen geven; ook mijn ander kind zal ik afstaan, en eenzaam overblijven met mijn door een dubbele leugen gekocht verdriet!’
Weder verzonk zij in somber peinzen, totdat de groote torenklok negen sloeg. Zij schrikte, herstelde zich echter met al de kracht harer eenzame ziel en riep Elizabeth om haar haren kap te brengen; zij moest nog uit. Hoewel Elizabeth zich over dat late uitgaan verwonderde, durfde zij niets te vragen; zij was toch, van hare vroege jeugd af, te zeer aan buitengewone dingen gewend, om er lang over te denken, te meer wijl hare eigene gedachten een geheel anderen weg gingen. De oude Valentijn kon echter de vraag niet inhouden, of hij de lantaarn niet zou aansteken en met mevrouw meêgaan? Mevrouw Amthor schudde zwijgend haar hoofd, trok haren sluier dubbel voor haar gelaat en ging heen.
Zij behoefde niet lang te loopen om aan het hospitaal te komen; doch meermalen dacht zij dat zij op weg bezwijken zou. ‘Heer, mijn God,’ bad zij, ‘neem mij van de aarde weg! De beproeving valt uwe dienstmaagd te zwaar!’ Maar toch ging zij voort, naar de plaats waar zij het lang gemiste gelaat van haren zoon voor het laatst zou zien.
Toen zij op de plek kwam, waar het oude ziekenhuis met de bouwvallige kapel stond, trad er een in het zwart gekleede man naar haar toe en noemde zacht haren naam. Zij herkende haren vriend, den commissaris, doch wisselde geen enkel woord met hem, en de wakkere man voerde haar door het zijpoortje dat hij met zijn sleutel opende, in het huis. Zij kwamen in eene zaal waar een oppasser bij eene enkele kaars op eene bank lag te knikkebollen. Hij ontwaakte bij het gedruis hunner voetstappen, doch de commissaris wenkte hem dat hij kon blijven liggen en hij keek slaapdronken toe, toen deze eene tweede kaars aanstak en mevrouw Amthor voorlichtte. Zij gingen eenige trappen af en kwamen, door een langen gang voor eene soort van kelderdeur, die half open stond.
‘Gij gaat er liever alleen heen,’ zeide de man, ‘neem de kaars mede. Ik wacht u in den gang.’
| |
| |
Zij knikte, zonder een woord te zeggen, nam hem den tinnen kandelaar uit de hand en trad de lijkenkamer in.
Het was een laag vertrek, met naakte muren, zonder eenig huisraad. In het midden stond de baar, van ruw hout, slechts met een weinig half vergaan stroo bedekt. Daar lag het lijk op, bedekt door een lijkkleed dat nauwelijks zijne leden geheel bedekte. Toen mevrouw Amthor met het licht nader trad, vluchtten een paar ratten, die aan de laarzen geknaagd hadden, uit het stroo naar hare holen. Mevrouw Amthor merkte het niet. Hare oogen richtten zich naar het hoofdeneinde der baar, waar het lijkkleed een hoog, blank voorhoofd bloot liet, waarover een donker litteeken liep. Zij zette den kandelaar in eene nis in den muur en trad, hare laatste krachten verzamelende, naderbij, om het kleed op te lichten. Slechts éen blik op het verstijfde gelaat, waarop de sporen van den strijd tusschen leven en dood nog niet verdwenen waren, en zij zeeg naast de baar neder.
Het was nogtans geene bezwijming, die hare ziel weldadig met een nevel bedekte; slechts hare voeten konden haar niet meer dragen; haar geest bleef helder en haar hart voelde duidelijk, hoe al zijne wonden weder open braken en begonnen te bloeden. Zij lag op hare knieën, met hare handen op haar schoot gevouwen en de oogen onafgewend op het bleeke gelaat haars dooden zoons gericht, dat vreemd en bijna toornig van haar afgewend, naar het donkere gewelf keek. Zij zou er haar leven voor gegeven hebben, indien die oogen zich nog eenmaal geopend hadden tot een afscheidsblik; indien die bloedelooze lippen haar nog eenmaal moeder hadden genoemd!
Het kwam den man die in den gang wachtte voor, dat hij hoorde steunen in die lijkenkamer. Hij wist niet hoe hij zou handelen; indien het haar zoon was mocht hij de klachten der moeder niet storen. Daar hoorde hij haar weder naar de deur komen en zag haar met het licht in den gang komen; met opgerichten hoofde, alsof haar geen slag getroffen had, met groote oogen die hem strak aankeken. Hij durfde niets te vragen.
‘Ik heb u laten wachten,’ zeide zij; ‘het was niet noodig geweest. Een enkele oogopslag is genoeg voor eene moeder, om de waarheid te weten. Maar het heeft mij aangegrepen; ik heb moeten rusten.’
‘Dus is hij het niet?’ riep haar trouwe vriend; ‘God zij geloofd!’
‘In eeuwigheid!’ zeide mevrouw Amthor. ‘Laat ons gaan. Het is akelig hier.’
Zij liep haastig, met den kandelaar in de hand, met vasten tred den trap weder op. In het vertrek waar de oppasser zat, zette zij de kaars weder neer en haar hand beefde niet langer.
‘Gij zult zorgen,’ zeide haar geleider, tot den slaapdronken man ‘dat de doodgraver morgen ochtend om vijf uren komt om het lijk weg te halen en te begraven.’
‘Het graf is al gegraven, mijnheer,’ zeide de man, ‘vlak naast dat van Hans Frichlin, die verleden jaar zijn vader vermoord heeft.’
‘Volstrekt niet!’ antwoordde de commissaris, ‘hij zal geen oneerlijke begrafenis hebben, maar als een vreemdeling bij den muur van het kerkhof liggen. Ook heeft die jonge vrouw aangeboden den doodgraver te betalen. Zorg dat alles behoorlijk gebeure, Kilian.’
Met die woorden voegde hij zich weder bij mevrouw Amthor, die hem reeds tot aan de deur van het vertrek vooruitgegaan was en daar, in de schaduw, tegen een deurpost leunde. Terwijl hij haar naar buiten bracht en haar naar huis geleidde, gaf hij zijne ergernis lucht over het ontuchtige vrouwmensch, dat den volgenden morgen weder op vrije voeten gesteld zou worden; maar dat dien armen doode ook wel op haar geweten hebben zou, en zeker al weer haar lokaas naar andere slachtoffers uitwierp, eer de aarde zich boven den doode ge- | |
| |
sloten had. Het was hem een steen van het hart, zeide hij, dat die Laporte geen Amthor was; hij hoopte dat de echte Andreas zijne moeder eenmaal nog het lijden vergoeden zou dat zij om hem zoo gelaten droeg. Intusschen was hij haar, voor hare moeite op den laten avond zeer verplicht.
Daarmede nam hij afscheid van de zwijgende vrouw, en wenschte haar goeden nacht.
Die wensch werd echter niet vervuld. Er kwam een storm op, die den geheelen nacht loeiend aanhield, zoodat de aarde op hare grondvesten scheen te schudden. Boven, in de kamer die van Andreas geweest was, had hij een blind opengerukt, dat nu onophoudelijk tegen venster en muur aansloeg. Elizabeth sprong verschrikt uit haar eersten slaap overeind. Zij zag hare moeder zonder licht de kamer uitgaan, hoorde haar den trap opklimmen en boven aan het geweld een einde maken, door het blind zoo goed mogelijk te sluiten. Elizabeth lag een poos op hare terugkomst te wachten, doch sliep al wachtende weder in; ook zou haar wachten te vergeefs geweest zijn; want mevrouw Amthor bleef boven in 't donker, alsof het haar gemakkelijker viel het loeien van den storm te hooren dan de ademhaling van haar kind, dat in den droom van haren Koert praatte en hem lieve namen gaf.
Tegen den morgen ging de wind liggen en er viel een fijne stofregen, die hoe langer zoo dichter viel en eindelijk oever en stroom in een grijzen nevel hulde. De doodgraver, die om vijf uren, met twee knechts, een graf bij den muur van het kerkhof gegraven had, en de kist van ruwe planken had neergelaten, was er zoo overhaast bij te werk gegaan, dat de kist scheef lag in het armoedige graf. Toen de geestelijke, die bij de begrafenis tegenwoordig zou zijn, om het noodweer zijn ambt vergat, bad de man met de spade zelf een Onze Vader bij het geopende graf, wierp eenige schoppen aarde op de kist en liet toen het werk over aan de beide knechts Hij wilde juist naar huis gaan, om in de warme kamer nog even in te slapen, toen er eene vrouw op het kerkhof kwam, die bij een kruis, vlak bij het nieuwe graf, neder knielde en haar door een dichten doek verborgen hoofd tegen het hout aanleunde. Dat graf was sinds lang voor ieder vreemd geweest; allen die er belang in stelden, waren buiten 's lands gegaan. Wat zou de vrouw daar willen? Wijl zij zich evenwel bedaard hield en, ondanks den regen, in het gebed verzonken scheen, wilde hij haar niet storen. Een oogenblik dacht hij nog dat het misschien het Fransche meisje was, die het graf van den vermoorden vreemdeling had betaald; doch later vernam hij dat die een gat in den dag geslapen had en eerst wakker geworden was, toen er een diender kwam, die haar over de grenzen moest brengen.
Eenige dagen daarna werd hem, door een onbekende, een aanzienlijke som gelds gezonden, ‘voor verzuimde begrafeniskosten,’ zooals het heette. Hij brak er zijn hoofd niet over, maar legde het geld, als uit den hemel gevallen, in zijne kast.
Wat nu volgde, is spoedig verteld. In het volgende jaar vierden Koert Brucker en Elizabeth Amthor hunne bruiloft, ten huize van de moeder der bruid. De familie uit Augsburg kwam over, om het geslacht der Amthor's alle eer te bewijzen. Het ontbrak aan niets, wat men bij zulke gelegenheid pleegt te vinden, en Elizabeth kon niet klagen dat er iets aan haar uitzet gespaard was, of dat de bruiloft niet rijk was geweest. Toch ontbrak er iets: de vroolijke lach op het gelaat der bruidsmoeder. Zij was vriendelijk en beleefd jegens allen en knikte ook toestemmend wanneer de gasten haar zeiden dat het jonge paar als voor elkander geschapen was; doch te midden van het vroolijke feestgedruisch zat
| |
| |
zij daar, in hare rijke kleeding, stom en strak als een spook, en terwijl de bloedverwanten van den bruidegom, die haar voorheen niet gekend hadden, er langzamerhand aan gewenden en elkander toefluisterden dat het was uit verdriet over haar verloren zoon, had Koert toch zijne schoonmoeder anders gekend, en het viel hem vreemd, dat zij hem, in al die dagen noch de hand gaf, noch hem omhelsde, zooals zij toch gedaan had, toen hij als gast in haar huis verkeerde en, half genezen, om de hand harer dochter vroeg. Slechts toen de jonggehuwden vertrokken om naar hunne nieuwe woonplaats te gaan, kuste de moeder hare dochter, onder zoo hevig snikken, alsof het hart haar in den boezem smelten en uit hare oogen stroomen moest; zij legde haren schoonzoon, die hare handen aan zijne lippen drukte, de klamme, koude hand op het voorhoofd en mompelde woorden die niemand begreep. Toen keerde zij zich snel om en sloot zich in hare kamer op, nog eer hare kinderen het huis verlaten hadden.
Daar bracht zij de weinige jaren door, welke zij nog beleefde; zij vermeed allen omgang met menschen, zij las veel in stichtelijke boeken; en slechts voor armen en noodlijdenden stond hare deur altijd open. Toen er na verloop van een jaar brieven kwamen, die haar dringend te Augsburg noodigden bij gelegenheid van den doop van haar eersten kleinzoon, verontschuldigde zij zich, wegens haren gebrekkigen ouderdom, die haar het reizen belette. Men zag haar evenwel meermalen met vasten tred door de stad gaan, met den ouden Valentijn eenige schreden achter haar. Zij sprak nooit een woord met hem, en scheen het praten verleerd te hebben. Slechts op haar sterfbed, toen zij haar einde voelde naderen, liet zij den predikant bij zich komen en bleef eenigen tijd met hem alleen. Wat zij hem toen gebiecht heeft, heeft de predikant in later tijd in vertrouwen verteld aan een achterkleinzoon van mevrouw Amthor, die naar Bern gekomen was, om het graf zijner overgrootmoeder te bezoeken. Dat graf lag, volgens haren wensch, bij den muur van het kerkhof, naast den reeds plat gedrukten grafheuvel, waaronder haar verloren zoon zijn doodslaap sliep.
|
|