| |
Een heerlijk werk in de october-maand.
27 oct. 1869. het schoolverbond.
I.
Al loeide de storm, al waren de velden op vele plaatsen reeds met een sneeuwkleed bedekt, als waren wij de December- of Januarij-maand reeds ingetreden; al kletterden de hagel- en regenvlagen en al joeg eene vochtige koude den sterkste eene huivering aan, zoodat de natuur den reizigers, als het ware, scheen toe te roepen dat zij hunne woningen maar niet moesten verlaten: toch snelden in ons vaderland, op den 26sten en 27sten October, velen, die anders bijna altijd door hun werk aan hunne woningen gebonden zijn, voortgestuwd door de groote beweegkracht van dezen tijd, den stoom, naar de grijze bisschopsstad, het statige Utrecht. Geen wonder, want er zou daar eene, naar men meende, hoogst belangrijke vergadering gehouden worden. Er was van daar toch eene stem uitgegaan van een broederpaar, met eere en lof in het gansche land bekend om kunde, degelijkheid, menschenmin en gematigdheid van beginselen. Die stem was in vele plaatsen opgevangen en had er weêrklank gevonden, en van daar als van zooveel middelpunten uitgegaan, had zij zich herhaald tot in de afgelegenste hoeken des lands, en, wat zeer beteekenisvol is, zij was bijna overal met belangstelling gehoord en welwillend opgenomen.
| |
| |
Het moest dus wel eene hoogst belangrijke zaak zijn, welke zoo algemeene oplettendheid wekken kon, en het moest wel een gewigtig plan wezen, dat allerwege aanleiding geven kon tot belangrijke wisseling van gedachten; het moest wel een meer dan alledaagsch onderwerp zijn, dat bij de vijfhonderd personen kon te zamen brengen, uit allerlei streek, uit allerlei stand, van allerlei rigting en geloofsbelijdenis.
Gold het ook mogelijk de eene of andere belangrijke winstgevende onderneming; was er ook van een plan sprake, waarbij de belanghebbenden bijna met zekerheid op groot geldelijk voordeel konden rekenen; was er misschien eene gejaagdheid om zich naar de oude stad te spoeden, dewijl ieder de eerste wilde zijn bij het stoffelijk voordeel, dat men zich met eenigen grond mogt voorspiegelen? Konden daarom storm noch sneeuw, hagel noch regen die reizigers terughouden van den voorgenomen togt?
Niets van dat alles was er thans in het spel. Die allen, welke naar Utrecht togen en zich met menigen bewoner der stad ten bestemden tijd naar de bepaalde vergaderplaats begaven, waren vreemd aan die meening; zij traden de zaal binnen in het besef dat op dien dag daar niet gesproken of gehandeld zou worden over koopmanschap of handelsweg, en hoewel gewis overtuigd dat de beschouwing dier onderwerpen ook tot de dringende eischen des levens behoort - zij waren daar te zamen gebragt en gekomen om te spreken en te handelen over het schijnbaar meest prozaïsch onderwerp: Het schoolbezoek der kinderen in Nederland. Gewis zal het dan wel eene vergadering geweest zijn uitsluitend van onderwijzers, schoolopzieners en inspecteurs, van mannen, die in de eene of andere officiëeie betrekking tot de school staan. Zij, die dit meenen, tasten ook hierin mis. De bovengenoemden mogten al in grooter getale tegenwoordig zijn, van de opgekomenen behoorden de meesten tot hen, die alleen door hunne warme en innige belangstelling in alles, wat onderwijs betreft, aan de school verbonden zijn, en uit den hoogsten en uit den middelstand, uit de mannen der wetenschap en den eenvoudigen handwerksstand zaten er daar neder; doch daarin kwamen zij allen met elkander overeen dat zij gevoelden dat de ontworpen vereeniging een loffelijk doel beoogde, al mogt men daarbij ook van geheel verschillende beschouwingen uitgaan.
De treurige waarheid dat duizenden kinderen in ons vaderland òf in het geheel niet, òf te afgebroken, òf te kortstondig van den zegen van het onderwijs genieten, had in al hare droeve gevolgen allen aangegrepen. Men was gewekt om op te gaan naar de plaats, waar een bond stond gesloten te worden dat men dien gruwel niet langer dulden en met gepaste middelen, zoo mogelijk, vereend zou bestrijden. Daartoe waren die mannen bijeen en het prozaïsch onderwerp werd door hen gewijd tot eene levensvraag voor ons volk, tot een punt, dat de naauwlet- | |
| |
tendste zorgen en overweging waardig is. Zonder dat er nog een woord gesproken werd, was hunne tegenwoordigheid reeds de plegtige bevestiging dat zij het als den dringenden eisch dezes tijds erkennen dat het onderwijs zoo algemeen mogelijk gemaakt moet worden en geen enkele stand daarvan uitgesloten blijven mag.
Het was dan ook inderdaad een schoon en treffend gezigt, dat van die schare tegen één uur in het toen uiterst somber en donker gebouw voor Kunsten en Wetenschappen verzameld, en werd er menige handdruk en menige groet gegeven en gewisseld met vrienden en bekenden, van welke men sommigen in geen jaren gezien of gesproken had, het deed dubbel goed aan het hart dat men hen dààr zag en tot dàt doel ontmoette, omdat men gevoelde dat men te zamen kwam tot een schoon en edel werk.
Inderdaad die sombere mannen, die altijd door smalen op den geest dezes tijds, welke naar hun zeggen naar niets anders leert jagen dan naar hetgeen stoffelijk en tastbaar is, wij zouden hen hier wel eens hebben willen binnen leiden en eene poging wagen tot hunne bekeering door hen te laten zien en hooren dat er tegenwoordig ook wel degelijk, ja in ruime mate, gejaagd wordt naar nog andere dingen dan goud en schatten. Eene vereeniging van vijf honderd mannen, allen bijeengekomen om plechtig te getuigen dat alle kinderen des volks moeten en zullen onderwezen worden; die elkander hulp willen beloven in het streven dat allen, die den vijf- of zesjarigen leeftijd zullen bereiken, gelegenheid zullen vinden om tot kundige, bekwame en deugdzame menschen gevormd te worden, voor zoo verre dat tot het gebied der school behoort, zulk eene vereeniging is in ons oog reeds een krachtig protest tegen hen, die den staf over bijna alles breken, wat er door veler zorg in dezen tijd geschiedt. Zij, die met ons de opgewektheid en de belangstelling voor hetgeen er te doen was hebben kunnen zien, zullen niet zeggen dat het alleen het materiëele is dat de Nederlanders uit hun rust zou kunnen wekken - maar mogelijk tot de vraag gebragt worden, of dat jagen naar geld vroeger zelfs nog niet sterker was dan thans, en of de vragen, die ontwikkeling en onderwijs bedoelen, thans niet oneindig meer het algemeen aantrekken en bezielen, dan dit vroeger wel het geval was. Neen, voorzeker het zijn niet alléén de finantiëele onderwerpen, die den Nederlander van dezen tijd levendig en wakker maken; er leeft, wat men moge zeggen, een geest in ons volk, en gelukkig begint hij hoe langer hoe sterker te spreken, die nog van andere getuigt spreekt dan alleen van zucht naar eer, roem en geldelijk genot. Wij hebben daartoe thans op niets meer te wijzen dan op het doel dezer bijeenkomst, wier éénig streven het heil van allen in
den lande bedoelt.
De 27ste October is dan ook een der belangrijkste dagen in de geschiedenis onzer beschaving, en het is niet mogelijk dat men op ééne vergadering, vroeger in ons land gehouden, wijzen kan, uitsluitend
| |
| |
gewijd aan het belang van het volksonderwijs, zoo talrijk bezocht als deze, en dan op zoo eenvoudige wijze door eene enkele oproeping te zamen gebragt. Men zegge ons ook niet langer, dat het onderwijs den Nederlanders niet algemeen zou dierbaar zijn, en men roepe niet langer dat de stof ons land alleen beheerscht. Krachtiger protest tegen onwetendheid en hare gevolgen kan er niet uitgebragt worden, dan geschied is, en eere den mannen, die er den stoot aan gegeven hebben. Gelukkig ook ons land dat er niets meer dan een enkele stoot noodig was om tot zulk eene belangrijke vergadering te komen.
Op den bepaalden tijd werd de vergadering geopend of liever toegesproken door Professor Harting, die door verscheiden leden der voorloopige commissie omgeven was Het was een hartelijk welkom, vol warmte, dat hij den aanwezigen toeriep, en ook tegelijk een woord des vredes. Inderdaad het was echter of uit die bezielde woorden reeds een zeker voorgevoel sprak, alsof de eenheid niet zou bewaard blijven en of van die allen, welke thans kalm naast elkander gezeten waren, mogelijk al zeer spoedig eenigen zich aan de schoone taak zouden onttrekken. Geheel onnatuurlijk was die bezorgdheid toch niet, bij alles, wat er in het laatste jaar gebeurd was, en bij de kennis, wie er opgekomen waren, en bij de geruchten, die mogelijk tot den spreker al konden doorgedrongen zijn van bijzondere voorstellen en eischen, die krachtig zouden ingrijpen in het beraamde plan. Hoe dit zijn moge, de aan vang was hartelijk en ernstig, en met duidelijke woorden werd het allen toegeroepen: Slaan wij allen trouw de handen in elkander tot hetzelfde doel, en laat daarbij geen twist onder ons zijn. Het waren woorden, die vertrouwen wekken en versterken moesten, en van te hooger gewigt - men merke dit ook wel op - daar zij gesproken werden door hem, die met zijn broeder de ontwerpers van den Bond waren; die zich zelf toch wel bewust zullen geweest zijn en nog waren, wat zij deden, wat zij spraken en wat zij bedoelden, en die, nu zij bij den aanvang op nieuw met zooveel klem op onderlinge medewerking aanhielden, toch wel niet verdacht zullen kunnen gehouden worden, alsof zij in het Schoolverbond eene vereeniging bedoelden, die eenig en alleen zou dienstbaar gemaakt worden aan de bevoorregting van het openbaar onderwijs en de achterstelling, zoo niet een moordaanslag, op het bijzonder. De heeren Harting hebben èn in de keuze van het tijdstip der oprigting, èn in hunne circulaires, al mogen deze ook al eenigermate verschillen,
èn in de zamenstelling der voorloopige commissie, èn in het openingswoord, ja in alles, wat door hen gedaan en gesproken is bij gelegenheid der vergadering op 27 October, hun onzijdig standpunt met eere en eerlijkheid gehandhaafd, en verre van hen de smaad, dat zij de uitsluitende dienaars der openbare school en de belagers der bijzondere zouden zijn. Zij hebben een hooger en onpartijdig standpunt gekozen; zij hebben niet anders bedoeld, en bedoelen dit nog, dan het algemeen schoolbezoek van alle kinderen, en hebben dan
| |
| |
ook vollen vrede, als dit slechts plaats grijpt in inrigtingen, die een wettig regt van bestaan hebben. De vrienden der openbare school, die zich in grooten getale aan hen aangesloten hebben, bedoelen niets anders en zijn ook vrij van de zucht om de bijzondere school achter te stellen. Mogt men toch meer begrijpen dat vriend te wezen van de openbare school volstrekt niet synoniem is met vijand van de bijzondere; het eerste is volkomen bestaanbaar met de opregte begeerte om de laatste inrigting ook haar eigen weg te laten gaan, haar in niets te bemoeilijken en haar het volle genot der regten te verstrekken, welke haar volgens de wet toekomen. Geheel doordrongen van het gevoel van onpartijdigheid mogten de heeren Harting dan ook bij den aanvang bescheiden de vraag tot de vergadering rigten dat men onderling vertrouwen zou betoonen. Als zij onbewimpeld verklaarden dat alle rigtingen regt van bestaan hebben; dat het niet goed wezen zou, indien er slechts ééne bestond; als zij aantoonden hoe de een in zeker opzigt de andere nuttig is, dan maakten zij teregt billijke aanspraak op zóóveel vertrouwen, dat men zich toch den tijd en de gelegenheid gunnen zou om onbevooroordeeld het doel der vereeniging te onderzoeken en eensgezind na te gaan of er geen middelen zouden te vinden zijn om het gestelde doel te bereiken, die niemand, van welke rigting aanstoot of bedenking zouden kunnen geven. Er moest naar hun zeggen een algemeen verlangde boom geplant worden, maar hoe dit te doen, en wat daarbij in acht zou moeten genomen worden, om met vertrouwen een goeden wasdom te kunnen verwachten, daarover verlangden zij eerlijke en opregte gedachtenwisseling, waarbij ieder zonder partijzucht zijn gevoelen mogt en kon uitspreken. Kortom, zij eischten van de gansche vergadering vertrouwen, en drukten dit ook in de vergadering uit. Wij zullen gelegenheid hebben om te zien in hoe verre en op welke wijze aan dien
billijken wensch gevolg is gegeven geworden.
Professor Harting droeg het eigentlijk presidium daarop over aan den heer L. Mulder, Inspecteur van het Lager Onderwijs in Utrecht, die, wij moeten het zeggen, zich met waardigheid en fiksch daarvan gekweten heeft. Niet altijd was toch was zijne positie even aangenaam, en al zou hij naar het gevoelen van sommigen in de morgen-vergadering van het hem toekomend regt, als praeses een wat krachtiger gebruik hebben kunnen maken, wij gevoelen dat het zeggen hier ook al weder minder moeijelijk is dan het doen, en er kan gewis niemand in eene der vergaderingen geweest zijn of hij zal moeten instemmen in den lof, hem des avonds gebragt, dat hij met waardigheid en eene stipte onpartijdigheid de beraadslagingen steeds geleid heeft. De wenken, die hij bij de aanvaarding zijner taak gaf, waren echt practisch, als dat men toch niet spreken zou over hetgeen, waarin men het allen eens was, eene les, die wezentlijk in alle vergaderingen wel wat meer in het oog gehouden mogt worden. Hij verzocht ook
| |
| |
dat men geen lange pleidooijen zou houden over punten, waarover men het toch thans ook niet bepaald eens zou worden, in welk verzoek volstrekt niet opgesloten lag, dat men zijne opvattingen en beschouwingen zou moeten achterhouden. Met het oog op het doel dezer vergadering, die geen andere strekking had dan om over de punten van beschrijving beschouwingen mede te deelen, licht te verspreiden, wenschen te uiten en eene commissie te benoemen, die geen ander mandaat hebben zou dan om bij het ontwerpen van een reglement van die beschouwingen en dat licht partij te trekken, was zijn wensch uiterst billijk. De vrijheid van discussie bestond evenwel in de hoogste mate; doch den leden werd de wijze raad gegeven: Laat ons toch heden zien of wij het allen eens zijn om de vereeniging te stichten; zoo ja, laat ons daarvan dan ook dadelijk den grondslag leggen; geeft daartoe aan of gij vrede hebt met de bedoelingen en de beginselen, zoo als zij u worden voorgedragen; mogt dit niet zoo zijn, licht dan de commissie voor met hetgeen gij goed en nuttig oordeelen zult.
De welwillende toon, waarop de heer Mulder sprak bij de zware taak, waarmede hij zich zoo bereidvaardig belast had, ondervond erkenning, daar kennelijke bijval betoond werd dat de leiding aan zijne hand was toevertrouwd.
Zeer natuurlijk kwam het doel van het schoolverbond het eerst ter sprake. Het was in de volgende bewoordingen uitgedrukt: ‘Het schoolverbond heeft ten doel: het bezoek der scholen, waar lager onderwijs gegeven wordt, door alle gepaste middelen te bevorderen.’ Op onze reis naar Utrecht en bij onze bijzondere gesprekken vóór de vergadering bleek het ons al spoedig, dat het woord gepaste gansch niet in den smaak viel. Velen oordeelden het al te rekbaar en te onbestemd; de voorstanders van schoolpligtigheid noemden bij voorbeeld deze een gepast middel; de tegenstander vond die evenwel uiterst ongepast, indien hij nog niet verder ging en haar onzedelijk noemde; wij hadden dan ook de zekere verwachting dat er een kruisvuur zou geopend worden over de gepaste of ongepaste keuze van het woord gepast. Maar die strijd werd niet gestreden. De man, die in Zeeland in den laatsten tijd zich de zaak van het schoolverzuim zoo krachtig heeft aangetrokken; die met lofwaardigen ijver dien vijand in het licht stelt; die lust en zin heeft om het kwaad te bestrijden, de heer O. Verhagen uit Goes was ook naar Utrecht opgekomen. Hij, die in de Junij-maand in de vergadering van Zeelands Staten zijne stem verheven had tegen eene der grootste kwalen van ons land en in het bijzonder van het gewest zijner inwoning; die de krankheid niet had zoeken te bedekken en de gapende wond aan het oog der zenuwachtigen onttrekken, maar die het als een pligt der Staten genoemd had zich de zaak aan te trekken, hoe kan het anders dan dat hij ook met welgevallen de oproeping der heeren Harting ontvangen had? Doch bij hem was eene zekere teleurstelling ontstaan na het
| |
| |
ontvangen der tweede circulaire, waarin geen de minste sprake was van schoolpligtigheid, in zijn oog het éénig afdoend middel om de ziekte tot den wortel uit te roeijen. Hij heeft geen vrede met die in zijn oog halve middelen, die tijdelijk herstelling beloven, doch vaak weder gevolgd worden door inzinking en terugkeer tot een toestand, die zoo al niet erger, dan toch ook niet beter is dan die van vroeger.
Met al het gevoel der overtuiging, dat er hier geen andere keus is dan de schoolpligtigheid is hij opgegaan tot de vergadering. Voor het openen der bijeenkomst doet hij onder de aanwezenden een gedrukt voorstel verspreiden, dat de hoop van hen, die gewenscht hadden dat de schoolpligtigheid in de eerste beraadslagingen niet zou geworpen worden, in rook deed verdwijnen. Het voorstel bevatte het volgende:
‘Het Schoolverbond - in beginsel erkennende, dat zoo lang in ons vaderland niet iedereen voldoend lager onderwijs ontvangt, althans zoodanig dat het voornaamste daarvan voor het leven behouden blijft, - de hechtste waarborg ontbreekt voor het behoud en de ontwikkeling der vrijheid, de beschaving en de welvaart, en
Overtuigd dat geene algemeene verspreiding van het onderwijs in alle klassen der maatschappij mogelijk is zonder tusschenkomst der Wetgevende Magt, die aan de ouders de verpligting oplegt om hunne kinderen voldoend Lager Onderwijs te doen genieten; stelt zich ten doel:
1o | de invoering eener zoodanige wet voor te bereiden en zooveel mogelijk te helpen bevorderen; |
2o. | enz. (zie het programma.)’ |
De heer Verhagen lichtte zijn voorstel toe en gaf de gronden aan, die naar zijn oordeel voor de noodzakelijkheid, billijkheid en nuttigheid van den maatregel pleitten. Na eene krachtige aanprijzing van het groote middel, werd door den Voorzitter ook naar onze meening, zeer teregt, aangevoerd, dat het hem niet te doen was om de discussie over dit punt te smoren, doch dat het hem voorkwam dat dit het gevoegelijkst, ook naar het programma, bij de middelen zou kunnen geschieden. Zeer natuurlijk was het dat hier verschil van gevoelen moest ontstaan. In zoo verre had de heer Verhagen gelijk dat het dadelijk zou kunnen geschieden, als hij ook op het oog gehad heeft dat zoo het Schoolverbond dit doel tot het zijne aannam al de andere middelen gerust op zijde zouden kunnen gesteld worden. Zijne beraadslaging over 't doel zou dus tegelijk eene over 't middel geworden zijn. Wij wenschten echter ook vurig dat de meening van den President door de vergadering mogt gedeeld worden, om de eenvoudige reden - wij zeggen het onverholen - dat het voorstel Verhagen ons veel te sterk was, en omdat er een twistappel geworpen werd, die de vereeniging wel eens zou hebben kunnen doen mislukken. Wij zijn echter verpligt rekenschap van ons gevoelen te geven en ons niet met eene bloote beschuldiging van de zaak af te maken.
| |
| |
Wat wij hier neerschrijven is vrij van alle persoonlijkheid en van alle bedoeling om iemand te kwetsen; wij werpen dit verre van ons, doch willen de waarheid.
Kan iemand dan wel ontkennen dat de blik eerst kortelings voor goed en algemeen op het schoolverzuim is gevestigd geworden, en dat het tot dusverre nog maar tientallen van gemeenten tegen de honderdtallen, die in ons land liggen, geweest zijn, waar men met ernst al iets aan de zaak gedaan heeft; gaan wij te ver, als wij stellen dat het aantal personen in ons land nog betrekkelijk zeer gering is, die de kwestiën ter bestrijding van het schoolverzuim met bedaardheid en zorg overwogen en nagegaan hebben? Mogen wij wat wij vroeger schreven niet herhalen: Vraagt hoofd aan hoofd, aan de mannen, die het konden en moesten weten, hetzij Gemeentebesturen, hetzij Schooltoezigt, dat zij de grootte van het kwaad in hunne gemeenten bij benadering maar opgeven - hoeveel rigtige antwoorden zullen wij ontvangen? Zullen het niet slechts weinige zijn, daar de gemeenten als Rotterdam, Nijmegen en Groningen, waar men het kwaad heeft opgezocht, klein in getal zijn? Men begint gelukkig echter meer uit den slaap te ontwaken; de werkeloosheid is veranderd in ijver; de schijnbare onverschilligheid in belangstelling, en wij wachten het met vertrouwen dat er in betrekkelijk korten tijd honderden zullen optreden, die zich in de gelederen willen scharen om den vijand met kracht te bestrijden. Maar velen hunner kennen hem nog niet; zij weten nog niet waar hij schuilt; zij zijn nog gedeeltelijk onbekend met zijne listen; zij hebben er nog te weinig over nagedacht of hij door overreding, uitputting of geweld moet geslagen worden. Zullen wij dan velen, die nog weinig aan de zaak gedaan hebben, omdat zij vroeger er niet toe gewekt zijn, nu in eens, zonder hun bedaard onderzoek te gunnen, waartoe toch tijd gevorderd wordt, meer dan eene vergadering dien aanbiedt, dringen dat zij zonder kennis van de middelen, die anderen ook met de beste bedoelingen en overtuiging willen aangewend zien, op het voorstel schoolpligtigheid, dat naar het oordeel van mannen, die ook hoofd en hart hebben zou
ingrijpen in de vrijheid van de ouders, kort af ja en amen te zeggen? Wij achten dien sprong te gevaarlijk; hij zou mogelijk doodelijk voor de vereeniging geweest zijn. Wat moest het doel der eerste bijeenkomst op den 27sten toch zijn? In ons oog dit, om een genootschap te erlangen, welks leden zich zouden verbinden om het kwaad van het schoolverzuim te leeren kennen, ieder in zijn kring, en ook om met gepaste, onder het bereik vallende middelen vereend het te bestrijden, terwijl men onder de ijverige aanwending en het goed onderzoek van die middelen tot de stellige wetenschap moet komen of het kwaad bezworen kan worden zonder of met tusschenkomst der Wetgevende Magt. Wij stellen ons voor dat honderden op die voorwaarden gaarne hunne diensten tot dat doel zullen leenen, die dan ook, terwijl zij dit doen, daardoor inge- | |
| |
wijd zullen worden in de kennis van de ziekte in haar aard en gevolgen, terwijl de meer of min gunstige werking der geneesmiddelen hun dan wel in het oog zal moeten vallen. Gaat men nu zoo den weg op, dan vormt men zich eene magt, die, zoo zij trouw de hand wil leenen, om bij aanvang het tijdelijk schoolverzuim krachtig te bestrijden, zonder die hand ook af te trekken van het volstrekte verzuim, verbazend veel kan doen in het belang der goede zaak. Het eerste kan onzes oordeels, zoo niet geheel, toch evenwel voor een belangrijk deel beperkt en ingekort worden door zedelijke middelen. Het wapen der overtuiging zal en kan hier gewis nog wonderen doen, vooral indien men het niet uitsluitend bij ouders en kinderen, maar ook bij velen aanwendt die vaak nog nadeeliger invloed uitoefenen bij het te kortstondig of afgebroken schoolbezoek dan ouders of kinderen zelf. Wij mogen het veilig aannemen dat het Schoolverbond op die wijze spoedig reeds genezing voor een gedeelte lijders zal aanbrengen, terwijl zijne leden alsdan binnen een betrekkelijk kort
tijdperk ook gemakkelijk tot de ondervinding zullen kunnen komen, wat helpt en wat niet helpt, wie in de school te krijgen zijn en wie niet. Wij hadden om dit een en ander gewenscht dat de heer Verhagen, hoe belangstellend, hoe ijverig, zijn voorstel niet gedaan had, naardien de zaak hier nog in de ontwikkeling en in onderzoek is, zoodat, al ware de schoolpligtigheid het éénig middel, men de overtuiging daarvan niet zoo algemeen mag wachten als noodzakelijk is om haar tot Wet te zien verwerken en uitvoeren. Wij moeten zelfs billijk zijn, als wij zeggen dat die overtuiging nog niet bestaan kan, daar men het schoolverzuim in ons land tot heden kan beschouwen als een krachtigen doch onbedijkten stroom, dien men vrij heeft laten loopen, zoo men er van uitzondert dat hier en daar een stuk dijk tegen hem opgeworpen is, die plaatselijk een weinig schuttende, doch altijd nog maar bij zekeren waterstand, op andere plaatsen het water den vrijen loop liet. Van een goed en algemeen plan van beteugeling is er tot nog toe volstrekt geen sprake geweest; een ordelijk overleg heeft er tot nog toe niet plaats gegrepen; de diepten zijn nog niet behoorlijk gepeild, de bodem is nog niet eens nagegaan. Er bestaat tusschen degenen, die medearbeiden willen, ja zelfs bij de verstandige en bezadigde raadgevers nog te veel verschil over de middelen tot de uitvoering van het werk, om in een dag éénheid te verwachten. Zal men nu, indien 100 handen hulp tot het doel willen leenen en niemand een gansch onnut werk doen zal, negentig van dezen van zich afstooten, omdat zij volgens hunne overtuiging te werk gaan en nu nog maar van de andere verschillen over de hoogte van den dijk? Zult gij dat doen, als het werk, dat de negentig verrigten, ook gewenscht en nuttig is en zonder belangrijke schade hun leeren kan en zal, wie er gelijk hebben in de wijze van voltooijing van het werk, de negentig of de tien? Met de zaak van het Schoolverbond is het ook zoo; zij moet de zaak der
| |
| |
menigte worden, uit elken rang en stand. Moet men dan ook niet een weg inslaan, die niet afschrikt maar aantrekt; moet men de menschen, die er mede in aanraking komen niet doen zien, dat men niet anders wil dan overtuigen, raden, leiden en vriendelijk dringen; moet men niet dadelijk al vele arbeiders uitzenden op die akkers, welke wel geen honderdvoudigen oogst, doch ligt een tienvoudigen oogst aanbieden; moet men niet den ijver aanvuren door ieder de gelegenheid te bieden om er op te kunnen staren en wijzen wat de kracht der menschenliefde en zedelijke invloed vermogen, en zoo eene begeerte tot volkomene uitroeijing van het kwaad kweeken, die geen rust heeft, tot dat de volkomene overwinning behaald is? Om kort te gaan, wij wilden voor de eerste vergadering de vestiging eener vereeniging wier leden allen zullen uitgaan om met eigen oogen te gaan zien, of het kwaad door zedelijke middelen kan beteugeld worden. Maar, zeggen de tegenstanders der zedelijke middelen, of liever de mannen, die ze in hun oog en naar hunne ondervinding doelloos achten, wat lange en vervelende en droeve weg voor ons. Wij erkennen het openhartig dat er wel wat van aan is; doch geven den ernstigen raad, dat men die verveling op zijde zette en nog eens den togt van voren aan beginne, natuurlijk met volkomene vrijheid zijne meening te bewaren, zoo mogelijk te versterken en ook van tijd tot tijd te openbaren. In het belang der zaak moet men dien weg weder opgaan, en al staat men op een in het oog reeds flink bewerkten akker, men zal er gestaâg nog al wat op te doen vinden. Het personeel op de school wisselt toch gestadig af, ieder jaar heeft men weder met andere ouders en kinderen te doen en dus natuurlijk ook met andere meeningen en inzigten. Het schoolverzuim geeft dus onafgebroken werk en zorg; van daar dat niemand, hij zij voor- of tegenstander van schoolpligtigheid, een oogenblik behoeft stil te zitten. Daarbij is het tevens immers gansch natuurlijk dat nu men de
aandacht op het kwaad gevestigd heeft en honderden niet alleen vurig genezing verlangen maar ook hunne krachten daaraan wijden willen, dat men toch eerst den weg der overtuiging en der zedelijke middelen op moet. Kan het dus wel gewraakt worden, dat er velen zijn, die nu men ze op groote schaal zal gaan aanwenden, eene verbazende werking daaraan toeschrijven; verdient het afkeuring dat men liever door zedelijke kracht het gebrek het land wil uitbannen dan door den arm der wet? Wie het onnatuurlijk vinden en wraken, wij doen zulks volstrektelijk niet en weêrstaan het ganschelijk niet. Wij voorspellen zelfs dat wij door de goede vruchten, die eene algemeene medewerking geven zal, een tijd te gemoet gaan waarin men wanen zal dat het verzuim door persoonlijken invloed en zedelijke middelen kan gedood worden. Van de duizenden, die te ongeregeld en te kortstondig schoolgaan, kunnen en zullen er gewis ook groote getalen gered worden; hoewel - wij houden dit voor zeker - toch niet allen. Zelfs de duizenden, die tot nog toe den voet in geen school zet- | |
| |
ten, kunnen ook gedund worden, zonder dat men schoolpligtigheid behoeft aan te wenden. Wij willen er eenige klassen van noemen: zoo staan daar de twee duizend en mogelijk meer, die te Amsterdam te vergeefs aanvraag gedaan hebben om tot de armenscholen toegelaten te worden, is; voor zulken moet de volksstem spreken door hun, die zulk een toestand bestendigen, het vertrouwen als bestuurders te ontzeggen en de tusschenkomst der bevoegde magt in dezen toestand in te roepen opdat er spoedig toereikende lokalen gebouwd worden. Wie geen vreemdeling in de schoolwereld is, weet dat er ook nog bij honderden behooren tot de zulken, die niet betalen kunnen en van wie toch menige gemeente een geldelijk offer vraagt dat, nu men het niet geven kan, ten gevolge heeft dat de kinderen niet ter school gaan; voor hen het kosteloos onderwijs. Zoo kunnen wij ook nog wijzen op een onvoldoend aantal gemeenschappelijke scholen in
rijk bevolkte polders, wier bewoners te ver verwijderd zijn van de plaatsen, waar de school gevonden wordt. Zoo zouden wij nog meer kunnen noemen; doch het aangevoerde zal gewis reeds genoegzaam zijn om zelfs den vriend der schoolpligtigheid te doen inzien dat hij, als hij het middel der overtuiging ook aanwendt vooreerst ook arbeid genoeg vinden zal, die uitzigt biedt op goed en glansrijk gevolg, en waarvoor men niet in de vaan behoeft te schrijven: ‘Alleen de schoolpligtigheid zij het middel.’
Maar hoe, wij, die u steeds voor een man der schoolpligtigheid gehouden hebben, wij vragen u of gij dan nu gansch veranderd zijt, of achterblijft, zoo wordt ons door verscheidenen toegevoegd na den raad, dien wij hier geven. Wij mogen, behoeven en willen het antwoord volstrekt hierop niet ontwijken. Ons geloof, dat zedelijke middelen op de meeste plaatsen nog veel, zeer veel vermogen, staat onwrikbaar vast, omdat wij de kracht en den zegen er persoonlijk van gezien en ondervonden hebben; doch evenzeer staat het bij ons vast, dat wij noch het te kortstondig en afgebroken schoolbezoek noch het volstrekt schoolverzuim geheel zullen overwinnen door den invloed der zedelijke middelen.
En toch willen wij bij de vele nieuwe strijders ze zien aanwenden opdat zij onbevangen over de zaak leeren oordeelen.
Onze overtuiging blijft nog vast staan, dat wij, hoe vlijtig en nuttig men arbeidt, het tijdperk te gemoet gaat, dat de meest vurige voorstander der zedelijke middelen bezorgd en verlegen vragen zal, wat moet ik bij de vele vrucht, die ik zie, met zoovelen beginnen, die ondanks alles niet te trekken of te bewegen zijn? Zulk eene uitspraak behoeven wij echter om tot den waren en natuurlijken toestand gebragt te worden, waarin men eerlijk, onbevangen en met kennis van zaken voor de beslissing der vraag zal staan, òf zij, die dan nog de school verzuimen aan hun droevig lot moeten worden overgelaten, òf dat zij door eene Wet, in wier bepalingen wij hier gansch niet treden, verpligt zullen worden om aan de roepstem ge- | |
| |
hoor te geven. Zijn de duizenden dan ingekrompen, waarvan wij ons echter geen groote droombeelden scheppen, dan zullen de achterblijvers voor allen bekend staan van òf door onwil, òf door maatschappelijke oorzaken, òf wat ook, aan de school onttrokken te worden, en tien tegen één dat de meest verklaarde tegenstander der schoolpligtigheid, door het zien op die uitkomsten dan niet veranderd zal worden in den man, die den schoolpligt tot het punt zijner ernstige overweging maken zal. Wij gelooven vast dat het tot schoolpligtigheid onder den eenen of anderen vorm komen moet; wij gelooven dit nog even vast als toen wij in 1863 bij het Nut deel namen aan de commissie tot het onderzoek van dat belangrijk punt; doch wij willen, daar de zaak van het schoolverzuim eene andere phase in ons land is ingetreden, dat men zich nu algemeen afdoend vergewisse wat er door zedelijke kracht nog gedaan kan worden om na de meest eerlijke toepassing, die wij met al de kracht, welke in ons is, zullen ondersteunen, er toe te komen dat men met de onverbiddelijke feiten kunne aantoonen wie er gelijk of ongelijk heeft. Wij, die overtuigd zijn dat men het door geen zedelijken invloed alleen winnen zal; die daarvoor grond
meenen te hebben in veeljarige ondervinding, zullen nogtans dankbaar zijn, zoo men ons door de uitkomsten bewijzen kan dat de schoolpligtigheid, of hoe men ze noemen mag, niet behoeft toegepast te worden en onze tegenwoordige overtuiging op die voorwaarden dan volgaarne prijs geven. Op al die gronden blijven wij nog altijd van meening dat de heer Verhagen zijn voorstel van schoolpligtigheid als doel niet had moeten doen, terwijl wij hun, die nu nog zouden willen zeggen, dat het ons te doen zou wezen om de schoolpligtigheid als middel binnen te smokkelen, te gemoet voeren dat dit volstrekt in onzen weg niet ligt al willen wij ze als laatste middel ook thans bepaald besproken zien.
Wij willen echter den weg der zedelijke middelen op, opdat overtuiging, op feiten gegrond, in welke rigting dan ook, gekweekt worde, eene overtuiging, die beter en vaster worden zal dan zij tot nog toe bij de meeste wezen kan. Bij zeer vele voor- en tegenstanders der schoolpligtigheid is het, men vergeve het ons dat wij het zeggen, nog eene te slaafsche navolging van de meening van anderen, en dat willen wij in zulk eene hoogst belangrijke zaak niet.
Wij gelooven en weten dat ons standpunt dat van menigeen is, die even eerlijk als wij op de vraag, of zij zonder wettelijke tusschenkomst volkomene stuiting van het schoolverzuim wachten ontkennend zullen antwoorden, maar die ook volstrekt niet willen dat de schoolpligtigheid als het bepaalde doel der vereeniging gesteld worde; omdat zij gaarne de mannen, die al hunne hoop op zedelijke middelen gronden, onbevangen daartoe de proef willen laten nemen. Wij houden het er dan ook voor dat velen van de eersten zich ook bij de stemming tegen het voorstel Verhagen verklaard hebben, en dat men dus op dien grond niet geregtigd is om de vóór- en tegenstemmenden te verdeelen in
| |
| |
even zooveel mannen vóór en tegen de schoolpligtigheid. Wij getuigen het den heer Verhagen en zijne medestanders dat wij ééns met hen zijn in het gevoelen dat het kwaad niet volkomen door de zedelijke middelen uit te roeijen is, doch dat ons verschil hierin ligt, dat zij met de schoolpligtigheid beginnen willen en wij er mede eindigen, omdat wij aan ieder de proef gunnen of zij te vermijden is, zoo als wij zelf, hoewel met ongunstigen uitslag, die reeds genomen hebben. Wij wenschen gaarne geleerd en overtuigd te worden hoe de zedelijke middelen afdoend kunnen aangewend worden. Wij weten wel dat zij tot ons zeggen zullen dat het al weder de weg van uitstellen en wikken en wegen is, dien wij willen betreden, en wij zouden hierop veel kunnen antwoorden. - Dit enkele zij thans genoeg. Indien men de hulp van duizend personen tot een werk noodig heeft om het te kunnen uitvoeren, en men staat slechts met honderd man gereed, wat baat u dan uw pogen; gij zult toch moeten wachten, of gij wilt of niet, tot dat de anderen zich bij u gevoegd hebben en met lust de handen uit de mouw steken.
Wij hebben vrede met dat uitstel, want het is de weg der oplossing van de kwestie, die dan nu ook niet uitblijven zal, en terwijl wij dat pad bewandelen, brengen wij toch dagelijks steenen aan het groote gebouw dat met bedaard overleg verrijzen zal.
Wij moeten echter tot de handelingen der vergaderingen terug komen. Onder degenen, die ook aan de uitnoodiging gevolg hadden gegeven, behoorde eene commissie, die benoemd was uit de Vereeniging voor Christelijk-nationaal onderwijs, bestaande uit de heeren Feringa, van Asch van Wijck, de Geer van Jutphaas, Brummelkamp, A. Meijer en Dr. Kuijper, wien in mandaat was gegeven eenige amendementen op het eerste nummer der agenda voor te dragen.
Nadat de heer Verhagen zijn voorstel gedaan had en beantwoord was door den President, vroeg de heer Dr. Kuijper uit Utrecht het woord en verklaarde dat hij optrad als vertegenwoordiger der Utrechtsche hulpvereeniging voor Christelijk-nationaal onderwijs. Met welsprekende woorden dankte hij voor de gegeven uitnoodiging en voor de gelegenheid aan de voorstanders zijner rigting gegeven om eens niet tegenover maar naast de mannen van andere rigting te staan. Onwillekeurig rees bij ons de bedenking op dat men ons eens zeggen zou waar die rigting dan met opzet uitgesloten wordt, dat zij zoo nadrukkelijk danken moest voor de gegeven gelegenheid; wij vroegen bij ons zelven of zij zich zelve niet uitsluit, en noemen daartoe slechts het Nut, het Nederlandsch Zendeling-genootschap, waar men hem en zijne rigting toch den toegang niet verboden heeft.
Voor ons lag er in die uitdrukkingen iets, alsof de spreker wilde zeggen dat hij als het ware tot eene door anderen steeds geïgnoreerde en gedrukte rigting behoorde. De heer Kuijper wilde daarop dadelijk namens zijne committenten weten wat men aan elkander zou hebben, ook
| |
| |
voor het vervolg, en zag in de agenda niets dan betuigingen voor het tegenwoordige, die niets gaven voor de toekomst, die men niet scheen te vertrouwen. Ofschoon onder zekere voorwaarden gansch niet ongeneigd tot schoolpligtigheid, gaf hij aan dat onder de tegenwoordige wetgeving, noch schoolpligtigheid, noch kosteloos onderwijs door zijne rigting zouden kunnen ondersteund worden en stelde hij diensvolgens voor om als amendement achter het eerste punt te laten volgen: ‘Bevordering van schoolpligtigheid en kosteloos onderwijs blijven onder de tegenwoordige schoolwetgeving hierbij uitgesloten.’ Mogt dit aangenomen worden, dan wilden hij en zijne vrienden gaarne mede gaan; werd het niet aangenomen, dan zouden zij niet kunnen toetreden en ook niet medewerken. Wij betreurden het dadelijk met velen dat de heer Kuijper en zijne vrienden eene bepaalde voorwaarde stelden, hoe volkomene vrijheid wij hun toekenden om voorstellen te doen, zoo als zij in het belang der zaak noodig oordeelden. De beslissende toon, waarop het besluit geuit werd, maakte onwillekeurig een indruk van pressie, welk gevoel zeker wel verflaauwd zou zijn, indien het later uit woorden en daden niet gebleken was dat men hier volstrekt niet te denken had aan eene uitdrukking, die in den gloed der rede ontvallen was. Wij vragen echter, waar moest het in vergaderingen heen als men zijne voorstellen zoo ging inkleeden, en hoe zou het geklonken hebben indien de heer Verhagen en anderen gesteld hadden: ‘Mijne vrienden en ik doen ook niet mede, indien de schoolpligtigheid niet tot hoofddoel gesteld wordt.’ Te minder gunstigen indruk kon het voorstel nog maken, omdat de toelichting een duidelijk wantrouwen in de aanstaande handelingen der vereeniging uitdrukt. Wat gaf evenwel regt tot kwaad vermoeden; want aangenomen dat de heer Kuijper en zijne vrienden nu eens de meerderheid in de vergadering uitgemaakt hadden, dat niet onmogelijk was, wie zou eene
andere rigting het regt gegeven hebben om hen, zoo lang er niets gedaan en niets besloten was, dadelijk toe te voegen: dat men niet zoo eenvoudig, zoo naïef, zoo zorgeloos zou zijn om zich te laten medeslepen in de bevordering van iets waarover nog eerst gehandeld en gesproken zou moeten worden, als wanneer er gelegenheid te over zou zijn geweest om er zich vóór of tegen te verklaren. De heer Kuijper had eigentlijk bewijzen behooren te geven, waaruit blijken kon dat er hier reeds eene rigting was die er zich op toelegde om hem en de zijnen op bedriegelijke wijze dienstbaar te maken aan de bereiking van tegen hun belang strijdende bedoelingen. Hij had natuurlijk met de Vereeniging voor Christelijk-nationaal onderwijs het grootste regt en de meeste vrijheid amendementen voor te dragen en voorstellen te doen; doch hij had ze zuiver moeten stellen, vrij van alle verdenking. Had men ze dan met eenig teeken van afkeuring ontvangen, hij zou in zijn regt geweest zijn - wij drukken het onverholen uit - om zich te beklagen. Nu hadden velen in de vergadering
| |
| |
regt zich ontstemd te toonen, daar men de vereeniging al voor zij iets gedaan had bedoelingen toedichtte, waarvoor geen het minste bewijs bestond. Dat wij niet alleen staan in de opvatting van den onbehagelijken toon, waarin het voorstel van Dr. Kuijper gekleed was, bleek genoeg uit de stemming der vergadering, en ook nog in het bijzonder uit de beteekenisvolle woorden van Professor Harting, uitgesproken vóór dat het voorstel Kuijper in stemming gebragt werd. ‘Als men elkaâr niet vertrouwt, kan men nimmer zamen gaan.’ De heer Kuijper misduide het ons dus niet, als wij met velen onzer in zijne woorden de uitdrukking gelezen hebben: ‘Geeft ons vaste bepalingen, want wij vertrouwen u niet.’ Het eerste had hij mogen zeggen, het laatste niet, en nog wel het minste niet in eene nog niet geconstitueerde vereeniging, die nog niets gedaan had of had kunnen doen en die hij zelfs in haar werk kon helpen regelen.
De heer Mioulet, uit 's Hage, voerde dan ook zeer teregt aan dat conditiën maken niet te pas kwam, daar zulks bovenal nog streed tegen de autonomie der afdeelingen, terwijl er later beslissend over de middelen kon gesproken worden.
Door Professor Opzoomer werd echter als motie van orde gesteld, dat men zou terugkomen op het voorstel Verhagen, en dat men de schoolpligtigheid als doel zou behandelen, hetwelk hij ook aanbond met den eisch van Dr. Knijper, die met de zijnen weten wilde of men onder deze wet ook aan schoolpligtigheid denken zou, - welk voorstel bestreden werd door den Voorzitter, die naar de meening der stellers van de circulaire de zaak der schoolpligtigheid eerst bepaald onder de middelen wilde behandeld zien. Zeer juist werd daarop door den heer Bosscha opgemerkt dat, hoe waar het is, dat men volgens den heer Kuijper en den heer Opzoomer weten moet, wat men aan elkander heeft, men onmogelijk hier tot een einde zou kunnen komen met het stemmen over het amendement van den heer Kuijper, dat zijn karakter als voorstel geheel verloren had, daar het eene voorwaarde, een eisch geworden was, waarvan aanneming of verwerping blijven of gaan ten gevolge kon hebben, zoodat alle overleg dus geheel op zijde gesteld was.
Ook hij was der meening krachtig toegedaan, dat men eerst bij de middelen over schoolpligtigheid zou te beslissen hebben, en bij de mogelijkheid dat er andere middelen kunnen zijn, die het doel der vereeniging kunnen doen bereiken, zou hij punt 1 willen lezen: ‘Het Schoolverbond stelt zicht en doel eene wet op de schoolpligtigheid overbodig te maken.’ De heer Hartogh Heijs uit Delft, een vriend der schoolpligtigheid, die het aanbod van den heer Kuijper een soort van monsterverbond noemde, werd beantwoord door den heer Brummelkamp, die de motie van Professor Opzoomer ondersteunde om èn het voorstel Verhagen èn het voorstel Kuijper voor alles tot een einde te brengen. Deze liet ook niet na om al weder de schoolpligtigheid zoo
| |
| |
in het debat te voeren als of zij bepaald stond aangenomen en dadelijk ingevoerd te worden; uit zijne geheele redeneering kwan duidelijk uit dat de Christelijk-nationale rigting, ten minste zij, die hier het woord voerden, het voor zeker hielden, dat het onvermoeid streven steeds naar den schoolpligt gerigt zijn zou. Wij laten dit nu verder aan zijne plaats, doch zouden zeer gaarne van den heer Brummelkamp de beantwoording dezer vraag eens hooren, waaruit hij het gezegde bewijzen kan dat het schoolverzuim in 1852 belangrijk minder was dan thans, en dat dit zou komen, omdat de natie zich zoo min door scholen als schoolpligtigheid wil laten dwingen tot schoolbezoek onder de tegenwoordige wet. Indien onze aanteekeningen ons niet bedriegen, stelde de spreker het te kort van toen op 25,000, dat nu tot pl. m. 112,000 zou gestegen zijn. Wij moesten uit het gezegde dus opmaken dat de hoofdoorzaak van het schrikwekkend verzuim gelegen zou zijn in ontevredenheid met den geest van het tegenwoordige onderwijs. Gewis zullen velen met ons nog zeer verlangend uitzien dat dit punt door hem eens afdoend in het licht gesteld worde. Wij durven gerust te zeggen dat wij het er voor houden dat het verzuim na 1852 eer af- dan toegenomen is en dat het cijfer in 1852 bepaald grooter zal geweest zijn dan thans. Verre van ons dat wij de goede trouw des heeren Brummelkamp verdenken; wij zoeken dat groote door hem opgegeven verschil in de zeer gebrekkige statistiek van dien tijd, die hem zeker onwillens op het dwaalspoor gebragt heeft. Het blijft echter gevaarlijk om evenwel op losse gronden dergelijke gevolgtrekkingen te maken. Ons zijn de voorbeelden ten minste onbekend dat men in zulke groote getalen de scholen zou verlaten hebben uit haat tegen deze, dat het verzuim daardoor meer dan verdubbeld zou zijn, en alleszins belangrijk moet het geacht worden de plaatsen te weten, waar dit zoo erg is, opdat het Schooltoezigt eens met zorge naga welk een geest in de scholen dier
gemeenten dan toch wel gevonden wordt. Wij houden ons hiervoor ten zeerste aanbevolen.
Na een vernieuwd debat, waaraan verschillende heeren deel namen, sprak Prof. Harting zich krachtig uit dat ook hij het punt schoolpligtigheid volstrekt niet wilde ecarteeren, doch dat hij het eene levenskwestie voor de vereeniging achtte de andere middelen voorop te stellen, en hoe men bij onvoldoenden uitslag eerst afdoend zal kunnen handelen over het groote en forsche middel, dat dan toch inderdaad zoo gemakkelijk niet zou in te voeren en aan te wenden zijn, vooral indien er niet zonneklaar gebleken was dat men er niet buiten kan. De woorden van mannelijken ernst; de krachtige overtuiging, die daarin uitgedrukt werd, dat het niet goed zijn zou om met de schoolpligtigheid te beginnen; het vertrouwen, dat dit ook wel het geval niet zou zijn, beletteden den heer Feringa volstrektelijk niet om ook een toon aan te slaan, die minder aangenaam was. Nadat hij aangegeven hoe het hoofdbestuur der Vereeniging voor Christelijk-nationaal on- | |
| |
derwijs niet geaarzeld had om tot medewerking te besluiten, mits de gewetensvrijheid geen schade zou lijden, begaf hij zich op een terrein, dat nu volstrekt niet behoefde betreden te worden, en wel dat van het opsommen eener menigte bezwaren tegen de onderwijs-wet. De President bragt den spreker wijselijk onder het oog hoe daarvan thans geen sprake zijn kon, en het moet erkend worden dat de heer Feringa zich toen bepaalde met aan te toonen dat invoering der schoolpligtigheid onder de tegenwoordige wet schending van gewetensvrijheid wezen zou. Zoo als te wachten was, ondersteunde hij krachtig, en op zijn standpunt teregt, het voorstel van den heer Kuijper. Wij kunnen echter niet begrijpen waartoe het noodig was om hier eene opsomming der grieven tegen de onderwijswet te geven; was er eene bijeenkomst belegd om tegen elkander de vóór- en nadeelen dier wet in het licht te stellen, dan had men zulks alleszins gepast kunnen rekenen; nu kon het geen anderen indruk maken dan dat hij, het ging hoe het ging, te pas of
te onpas, dat onderwerp wilde behandelen, en zijn overgang van het spreken over gewetensvrijheid tot dat over de bezwaren tegen de wet, wij, en velen met ons, vonden dien volstrekt niet onschuldig en niet ongezocht. Wij raden den heer Feringa, voor wiens bekwaamheden en werkzaamheid wij hoogachting hebben, opregtelijk aan dat hij op den koninklijken weg blijve met op flinke wijze zijne overtuiging uit te spreken dat zijne grieven billijk zijn. Dat zal ieder in hem billijken en op prijs stellen en beter achten, dan dat hij, zoo als hier in deze vergadering, het onderwerp er met geweld bij sleept. Wij betreuren het dat hij en de vorige sprekers zijner rigting den toon des vertrouwens niet hebben aangeslagen. Alle discussie is toch ten eenenmale onmogelijk, als de partijen, wat zij dan bedoelen en op welk gebied haar twist-geding ook valt, niet hiermede beginnen dat zij geen oogenblik er aan twijfelen dat men wil zich laten overtuigen. Wij zijn er verre van dat wij zouden willen zeggen dat het een kenmerkend gebrek van de rigting des heeren Feringa zijn zou van wantrouwen tegen de andere partij te koesteren; wij hebben juist het bewijs in de handeling van Ds. Nahuijs en hen, die met hem gebleven zijn, dat dit zelfs volstrekt hèt geval niet is; maar Ds. Nahuijs heeft zelf later verklaard dat hij bleef, omdat hij vertrouwen had in hetgeen de Heer Harting gezegd had! Men make nu zelf de slotsom op. Wij hebben den diepsten eerbied voor de gemoedelijke overtuiging van ieder, ook van hen, die voor het Christelijk-nationaal onderwijs strijden; wij gunnen het bijzonder onderwijs zijne wettige plaats; doch het doet ons leed voor elke rigting en alle personen, indien zij niet met vertrouwen voor de bedoelingen van anderen bezield zijn, vooral zoo als hier, waar er volstrekt nog niets voor de toekomst beslist was noch kon zijn. Er bestond nog geen reden tot wantrouwen.
Het ontbrak volstrekt niet aan bestrijding van de meening des vorigen sprekers, dat de schoolpligtigheid in strijd zijn zou met de ge- | |
| |
wetensvrijheid. Het was de heer E. van Lier, die de schoolpligtigheid zeer krachtig verdedigde en die levendig het gevoelen voorstond dat de Staat wel degelijk bevoegd is om straf te bedreigen waar het kind het meerdere dan voedsel, het onderwijs onthouden werd.
Was de heer E. van Lier echter als kampioen opgetreden voor het voorstel van den heer Verhagen, de heer van der Heim, uit 's Gravenhage bestreed het ten sterkste. Vurig ingenomen met de vereeniging, hartelijk verlangend dat de mannen van goeden wille over alle geschillen heen elkander de hand zouden reiken, wilde hij echter dat de weg der overtuiging bij het bestrijden van het kwaad mogt ingeslagen worden en gaf hij ook nog aan dat hem in zijne achtjarige loopbaan als Inspecteur duidelijk geworden was, hoe wij nog niet eens een zuivere statistiek bezitten. Wilde men wijders schoolpligtigheid, dan had in zijn oog het Schoolverbond geen raison d'être meer, terwijl men, in dat geval, gansch niet vergeten moest eens aan de uitvoerbaarheid te denken, bij zooveel onverschilligheid voor het onderwijs als er bij vele gemeenten, vooral ten platten lande, nog bestaat, terwijl hij om de gewetensvrijheid ten slotte op warmen toon zich tegen de schoolpligtigheid zelve verzette.
De toon en de inkleeding dezer woorden waren waardig, en eene diepe, mannelijke overtuiging sprak er in, terwijl ongedwongen en open door den heer v.d. Heim zijne gevoelens werden ontwikkeld. Zijne toespraak werd dan ook algemeen met genoegen gehoord, en volstrekt ging het niet onopgemerkt voorbij hoe de man, die 8 jaren Inspecteur geweest en nu lid van Gedeputeerde Staten is, hier bevestigde dat wij nog niet eens een zuivere statistiek bezitten. Waarlijk, het doet ieder pijnlijk aan dat men, nu reeds 12 jaren onder de Wet van 1857 levende, nog niet eens zuiver bij de Regering weet, hoe groot het verzuim in de verschillende gemeenten van ons land is. Welke Staatsrigting dan ook aan het Bestuur moge geweest zijn, het is en blijft onverantwoordelijk dat men in eene vergadering als die te Utrecht met grond moet hooren zeggen, de Hooge Regering geeft en heeft niet anders dan een gebrekkige statistiek.
Wij gelooven vast dat de zuivere statistiek, zoo wij die eens krijgen, ons evenwel nog droever cijfers geven zal, dan die wij thans bezitten. Droeve waarheid is het ook wat er gezegd is over de onverschilligheid van vele gemeente-besturen. Maar hoe zou het anders kunnen zijn; zal men druiven van distelen lezen; zal men maaijen bij velen, bij wie zelf niet dan gebrekkig gezaaid is; zal men bevordering van onderwijs verwachten bij anderen die geen maatstaf voor menschelijke waarde kennen dan iemands gewigt aan geld en goed? Zoo zijn er, helaas! nog maar te veel. Moge het Schoolverbond hen wekken; wij gelooven het dat het in deze ook veel kan doen door de magt van het openbaar oordeel. Maar men stare toch niet uitsluitend naar het platte land als den zetel van bekrompenheid of onverschilligheid of laauwheid. Verrijze slechts het beeld
| |
| |
van Amsterdam met zijne tweeduizend kinderen, die twee jaren lang te vergeefs moeten vragen om onderwijs. Zij zijn de sprekende getuigen dat men zelfs in de hoofdstad des lands nog niet algemeen doordrongen is van de waarde en het onmisbare van algemeene volksverlichting. Het Schoolverbond trede daarom in steden en dorpen spoedig krachtig tegen alle flauwe, onverschillige of trage Besturen op en ontzie hen ganschelijk niet door de openbaring van de sterk sprekende cijfers.
Het voorstel Verhagen werd daarop na eenige nieuwe discussie, bepaald met overgroote meerderheid verworpen, en uitgemaakt dat het Schoolverbond zich niet ten doel zal stellen de invoering eener wet op de schoolpligtigheid voor te bereiden of zooveel mogelijk te bevorderen.
Wij vestigen hier evenwel bepaald de aandacht op de beteekenis van dit besluit. Nadat dit voorstel en later dat van den heer Kuijper gevallen was, werd de meening ook door Professor Opzoomer geopperd dat de meerderheid zich nu afdoend tegen de schoolpligtigheid verklaard had, welk gevoelen onmiddellijk door den heer Baumhauer onder kennelijken bijval ook van vele tegenstemmers bestreden werd. Deze heeft teregt geconstateerd dat, hoewel de schoolpligtigheid als het doel van den bond verworpen is, zij wel degelijk bij de middelen kon besproken worden. Toen des avonds om half elf uur door den President voorgesteld werd de discussiën te sluiten, waarvoor alleszins grond bestond, daar men met eene tusschenpoozing van anderhalf uur van des middags één uur bezig geweest was, is dan ook onder de goedkeuring van de vergadering door den heer E. van Lier geconstateerd dat om reden van gebrek aan tijd de schoolpligtigheid, en door den heer Cardinaal van Almelo, dat de arbeid der kinderen in de fabrieken om dezelfde reden niet behandeld was. De vergadering heeft daaraan ten volle hare goedkeuring gehecht, overtuigd als zij was dat èn schoolpligtigheid èn verbod op arbeid wel degelijk bij de middelen behooren besproken te worden. Wij drukken hierop zoo sterk daar het ons in de laatste dagen bij herhaling voorgekomen is, onder anderen in de belangrijke artikelen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant over het rapport der Commissie voor den fabriekarbeid, alsof de overgroote meerderheid zich èn des morgens en des avonds te Utrecht tegen de schoolpligtigheid zou verklaard hebben. Des avonds hebben de heeren Sikkes en Verhagen er ter loops even over gesproken, doch de zaak is niet bepaald aan de orde gesteld. De beteekenis aan de stemming des morgens door ons gegeven is bepaald bevestigd door de verklaring van den president, dat het besluit ook zoo gemotiveerd in de notulen was
opgenomen.
Wij voeren dit slechts aan, omdat wij geen verkeerde gevolgtrekkingen willen zien maken, en omdat wij weten dat menigeen tegen het voorstel Verhagen gestemd heeft, die bij de middelen zich tegen de schoolpligtigheid als laatste middel volstrekt niet verklaren zal.
Toen door den President na de stemming over het voorstel van
| |
| |
den heer Verhagen, den heer Kuijper gevraagd werd of hij zijn amendement handhaafde, werd dit bevestigend beantwoord, en daarop door den heer Rijsewijk van Harderwijk toelichting gevraagd van de woorden ‘kosteloos onderwijs’ en of men daardoor ook het onderwijs aan behoeftigen verstond.
De heer Kuijper gaf aan dat hij voor zich en zijne rigting zelfs met het verwerpen van de schoolpligtigheid als doel nog geen vrede had, maar bepaalde verzekering verlangde dat men die ook als middel niet zou willen. Hij stelde dat de bond tot schoolpligtigheid gedreven zou worden naardien het publiek eindelijk den bond zou overvleugelen. Maar, wij vragen den heer Kuijper, als hij dit zoo zeker hield, wat baat zouden de plegtigste geloften van allen dan hebben kunnen geven? Als aan het publiek zooveel magt wordt toegeschreven als hij aangeeft, zal het zijne vertegenwoordigers dan niet in den bond zien te krijgen en de plegtigste verbindtenis dan toch wel vernietigd worden? Of moest die verbindtenis, die in zijn oog toch zeker geschonden moest worden, mogelijk eens tegen de rigting, die de zijne niet is, getuigen van opzettelijke kwade trouw? Wij willen het van den Christen-leeraar niet gelooven, maar hem toch dit zeggen, dat wij geen verbindtenis tot iets zouden willen van iemand ter wereld, indien wij vooruit konden zeggen, zooals de heer Kuijper dat van deze scheen te kunnen doen, dat zij niet gehouden kan noch zal worden. En wat zullen wij van zijne slotwoorden zeggen, ‘dat als door de schoolpligtigheid de gevangenissen enkele misdadigers minder zullen bevatten, het Verbond ze alleen zal hebben leêg gemaakt, opdat hij en de zijnen er in gaan.’ Die woorden, ze hebben ons ten deele genoegen, ten deele diepe, zeer diepe smart gedaan.
Genoegen? zal men ons bedenkelijk vragen, Ja, als de heer Kuijper zegt dat door de schoolpligtigheid de gevangenissen enkele misdadigers minder zullen bevatten, dan ligt daarin toch immers de bevestiging dat de openbare school, die haar deel ook daaraan wel hebben zal, toch opleidt tot deugd, tot pligtsbetrachting en terug houdt van dat kwaad, dat ten kerker leidt.
Wij mogen deze ronde getuigenis van den bestrijder der openbare school niet ongewaardeerd laten, zij verheugt ons zeer. Maar smart, diepe smart heeft het ons gedaan en doet het ons nog, dat hij heeft durven zeggen, dat men den weg inslaat, om hem en de zijnen in de gevangenis te willen brengen. Neen, driewerf neen, Heer Kuijper, dat wil men niet; wij gunnen u, wat wij voor ons zelven eischen, volle vrijheid van spreken en handelen, maar dagen u toch uit om met bewijzen te staven dat er zulk een streven bij de door u bestreden rigting bestaat. Uwe woorden hebben dan ook ten volle de afkeuring verdiend, die zij dadelijk gevonden hebben, zelfs bij mannen van uwe eigene rigting. Laat ons eerlijk strijden met elkander; doch elkander niets toedichten, wat niet bestaat. Wij roepen u met
| |
| |
den diepsten ernst op: geef, zoo gij ze kent, de bereikbare middelen op, die alle kinderen in Nederland tot de school kunnen leiden, dat gij met ons verlangt - wij verzekeren u, al zijt gij van ons uitgegaan, wij zullen ze niet versmaden, wij zullen u toonen, dat wij uwe beleediging vergeten. Inquisiteurs willen en zullen we echter niet zijn.
Op het punt van het kosteloos onderwijs heeft de heer Kuijper niet geantwoord, hoewel twee sprekers na hem, de heer Koppenhagen van Lienden en de heer Pruijm van Leeuwarden de hooge voortreffelijkheid van dit midde ten zeerste roemden en dan ook om geen prijs daarvan afstand zouden willen doen.
Professor Harting sprak daarop nog weder een woord des vredes en vroeg ieder dat men de proef met de vereeniging nemen zou; doch toen het amendement van den heer Kuijper slechts eenige stemmen op zich vereenigde, stonden hij en eenige anderen op, en nadat hij de vereeniging geluk gewenscht had op haar pogen, verliet hij de zaal.
Voorwaar een droef besluit op het schoone pogen des heeren Harting.
De drie punten van de eerste afdeeling, waarvan het eerste zooveel strijd gekost had, werden daarop met acclamatie aangenomen. De middelen ter bestrijding van het kwaad onder nummer 2 wenschte men des avonds te bespreken, waarop de organieke hoofdbepalingen voor de latere zamenstelling van een reglement werden goedgekeurd. Op voorstel van den heer Verhagen werden de heeren onderteekenaars der circulaire benoemd tot leden der commissie tot het ontwerpen van een reglement, dat in zooverre door die heeren werd aangenomen dat zij vrijheid zullen hebben eenigen uit hun midden daartoe weder te benoemen - met vrijheid nog anderen daartoe uit te noodigen. Op voorstel van den heer Lindo viel den steller dezer beschouwing de eer te beurt daartoe door de vergadering uitgenoodigd te worden, waaraan hij gaarne om het hem dierbaar doel der vereeniging tijd en krachten wil wijden.
Zoo waren wij op het punt van tot des avonds zes ure te scheiden; doch had men veel gehoord, wat men wenschte dat niet gesproken mogt zijn, dubbel welkom was het toen Ds. Nahuijs, van Zeist, nog optrad. Belangrijk, ja hoogst gewigtig was hetgeen hij zeide. Hij verklaarde dat indien zoo straks vele voorstanders van het Christelijk-nationaal onderwijs de zaal verlaten hadden, er toch ook nog gebleven waren. Eerlijk openbaarde hij, dat ook hij in de schoolwet nadeel zag voor de rigting, die hij toegedaan was. Maar aan het Schoolverbond meende hij zich niet te mogen onttrekken, omdat hij geloof hechtte aan de woorden van Professor Harting - ‘dat er niets gedaan zal worden, dat afbreuk kan doen aan hunne belangen.’ - Dat was even flink gedacht als gehandeld. Eere daarvoor aan den heer Nahuijs, die, waar men vertrouwen gevraagd had, het wist te schenken. - Hij bezat, wat de andere heeren, die de zaal verlaten hadden, bij de beraadslaging schenen te missen, en wij hebben de vaste verwachting dat hij het
| |
| |
zich niet beklagen zal. Deze finale der morgen-zitting klonk allen liefelijk, welluidend, christelijk, en dat de harten van hen die achtergebleven waren, niet gansch gevoelloos en verstokt waren, bleek daaruit dat zij met gevoel gehoord en met luiden bijval begroet werd. En heeft de Commissie den heer Nahuijs nu ook uitgenoodigd om onder hare leden plaats te nemen, en is dit bereidvaardig door hem aangenomen, de goedkeuring allerwege in den lande daarover uitgesproken is eene hulde aan den heer Nahuijs, die, in de mannen, met welke hij in menig opzigt in belangrijke punten en rigting verschillen moge, toch gewis vinden zal eerlijkheid en goede trouw en geen listig bejagen om hem tot het werktuig te maken van zijner partij schadelijke bedoelingen.
Met het sluiten van de morgen-zitting mogt men zeggen dat het Schoolverbond bestond, eene stichting, die de liefelijke vrucht is des christendoms; die het jaar 1869 belangrijk maakt; die stroomen van zegen over ons vaderland kan uitstorten. De boom was geplant, die rijke takken over het gansche land moge uitspreiden, opdat men allerwege van zijne vruchten kunne plukken. Een der vurigste wenschen van ons leven was vervuld, dien wij reeds jaren lang gekoesterd hadden, nu het blijde verschiet geopend is dat de groote strijd tegen het schoolverzuim algemeen zal gestreden worden. Wij roepen het den heer Harting dan nu ook hier nog na, als hij des avonds zeide, ziende op hetgeen gedaan was: ‘Laat ons allen nu willen, ja, willen, en helpe ons God!’
Wij zullen de middelen, die des avonds besproken zijn, nog tot het onderwerp eener afzonderlijke beschouwing maken. Zij verdienen het zeer zeker en geven in verband met den uitslag in den morgen nog aanleiding tot opmerking te over.
Moordrecht, 16 November 1869.
G.B. Lalleman.
|
|