| |
| |
| |
Licht, leven, liefde.
Godsdienstige Overdenkingen, door Johs. Dyserinck. 2 D. Haarlem, de Erven Loosjes. 1869.
‘Het boekenmaken heeft geen einde’ - is een woord van den Prediker, dat ons in het oor klinkt als eene naïveteit, wanneer wij de dagen waarin de man dit sprak, vergelijken met de onze. Moge dan de oudheid, getuigen dit slechts Cicero en Horatius, en de uitgebreide bibliotheken van wat later dagen, niet zóo verstoken zijn geweest van tal van geschreven werken, die grootendeels verloren gingen, en zei vóór honderd jaar, Lichtenberg: ‘wat zullen wij branden als hout en turf en steenkolen verstookt zijn? - Boeken!’; die vloed dreigt een zondvloed te worden, waarbij vooral onze stichtelijke literatuur als een altijd wellende, overstelpende kolk wordt. Trouwens, die literatuur mag wel worden vergeleken bij een instrument, dat ieder aan zijn mond zetten, waarop ieder, al is het op zijn wijs, geluid geven kan, doch dat weinigen goed - enkelen slechts met virtuositeit weten te bespelen.
Welk een zee dan van Bespiegelingen, van Betrachtingen, van Been Overpeinzingen, waarvoor wij goeddeels in eenige bibliotheek, liefst niet in onze eigene, eene plaats zouden inruimen, onder de rubriek van ‘vroom geleuter.’ Wat armzaligheid, wat lamzaligheid al, onder de vlag van godzaligheid! Goed om er bij te dutten onder de thee voor eene oude vrijster, voor theologische meiden (wij danken Hoek voor 't woord) te flauw, walgelijk voor een mensch met een beetje gezonde hersens en een wat helder oog op dingen en menschen, met nog wat smaak en eerbied voor het hoogere en den Hoogste, met wat piëteit. Vrome phrasen, ook fratsen, would-be heilige onzin, laf gezeur in overvloed, zoo dat wij dikwerf gaarne onzen ouden Zschokke, diens Stunden der Andacht weder ter hand namen, mogt hij, bij de latere ontdekkingen en vorderingen der wetenschap, hier en daar wat verouderd wezen. Hij weet nu, hopen we, meer en beter dan wij. Voor zijn tijd wist hij veel en goed.
Wij zeggen dit natuurlijk niet zoo, alsof wij al wat later van dien aard het licht zag over één kam wilden scheren. Er is elders, en ook bij ons, in dat genre uitgekomen wat gunstige onderscheiding verdient, waarin klaarheid en kracht, licht en liefde in gelukkige zamenstemming zich vertoonen.
Waaronder zullen wij het werk van den heer Dyserinck, zijne ‘Godsdienstige overdenkingen’, scharen? Het zijn kennelijk Vertoogen, zoo als de oude luî ze noemden, niet altijd Betoogen, naar wij meenen te zien, met weinige uitzonderingen welligt, de quintessence van zoo vele
| |
| |
preeken. Wat den algemeenen indruk door het geheele werk op ons gemaakt betreft, dan zouden wij zeggen, dat het den stempel draagt van des Schrijvers persoonlijkheid. We zijn opregt genoeg om te vertellen, dat wij hem kennen, zoo veel dit uit een kort verkeer kan, - iets wat wij voor het recenséren altijd lastig genoeg rekenen. Toch beloven wij onzen lezers en den heer Dyserinck, dat wij dit zooveel mogelijk zullen vergeten en ons daardoor vooral niet laten influenceren, vooral niet in boozen zin.
En waarlijk, dit mogten wij ons voornemen. Immers, die bekendheid speelde ons terstond een part. Ik moest of mogt vóór zoo veel jaren, toen ik nog in Amsterdam woonde, soms naar Utrecht, en wel des Zaturdags-namiddags. Bij voorkeur maakte ik - het was nog niet de tijd der ijlende, donderende locomotieven - gebruik van den zoogenoemden Vlieger, een naam die het jonger geslacht als een paskwil zal voorkomen op een trekschuit, die den togt in vier of vijf uren aflegde. Omstreeks Loenen leidde de vaart door een streek, waar buitenplaats aan buitenplaats zich rijde. Elzen, statige beukenboomen, hier en daar wat eikenhout, vormden fraaije groepen, terwijl geurige en kleurige bloemperken deze afwisselden. Door het geboomte heen zag men menig statig en solide, minder weidsch en opgeschikt huis, terwijl comfortable koepels aan de vaart als uitnoodigden om zich een plaatsje te wenschen onder die dames en heeren, die daar, na de werkzaamheden van dag en week, en mogelijk van een leven, inderdaad rustten en genoten. De zachte glans van een dalende zomerzon, die met haar schuinsche stralen tusschen stam en lover heen, menig gestolen lichtje vormde, de effen vliet, die zoo onmerkbaar haar goede diensten deed, en niet dan een zacht gekabbel tegen boeg en boord van de trekschuit die haar kliefde, deed hooren, - de lieve natuur die als ware het door het forsche geboomte alleen haar kracht verried, in vruchten haar zegen, in de bloemen haar schoon ten toon spreidde, die blijkbaar welvarende, opgeruimde menschen, alles te zamen vormde een tafereel dat moest bekoren, waarvoor alleen de slechtheid, de hartstogt, de verdomde (niet verdoemde) ongevoeligheid blind konden blijven. Men hoorde wel ook nu en dan een ‘wunderschön’, een ‘vraiment, ç'est beau!’ een ‘indeed beautiful’, terwijl soms een lief oog wat vochtig werd. De tempel der natuur
kreeg daar iets huiselijks, al bleef die témpel; die natuur daar zong een lied, dat bij alle zachtheid een hymne was, dat dit werd voor gevoelige zielen. Men noemde die streek, met wat vreemde combinatie van hoofdwoord en epitheton, doch die elders wel haar reden en grond zal hebben gehad, ‘den Mennisten-Hemel.’
Een vreemde uitweiding, zeggen enkele lezers welligt. Evenwel niet zoo geheel vreemd. De heer Dyserinck is, passez moi le mot, mennist. Voor onzen persoon zeggen we: ‘doopsgezind’, al weet hij, dat wij ook het andere woord niet als scheldnaam zouden bezigen en toepas- | |
| |
sen. Het lag in de wording en den aard van dat genootschap, in de opleiding hunner predikers, dat daar bij voorkeur een praktische geest werd gevoed, die in het oog hield, dat in het christendom de toepassing op het leven hoofdzaak bleef, dat dit christendom mensch en maatschappij moest doordringen, het zuurdeesem worden dat het geheele deeg verzuurde. Bij alle bezadigdheid onderscheidde hen iets ‘op den man af's’, gelijk wij het zouden willen noemen. Zedelijke ernst en naauwgezetheid kenmerkten hen. Zij hadden meer innigheid dan verheffing, meer juistheid van blik dan ruimte. Klaarheid en kalmte zat hun als in het bloed, wel eens ten koste van stoutheid en kracht, konden zij ook soms zich vurige mannen des vredes betoonen, bedaarde strevers naar het ideale zijn.
Van een en ander vinden wij de sporen in de ‘Godsdienstige overdenkingen’. Men zal niet vergen, dat wij het acht-en-veertigtal in de beide deelen, elk van zeven of acht bladzijden, stuk voor stuk laten voortreden en ze monsteren, als bij eene inspectie. Toch laten we ze voorbij ons defiléren, om er enkele nader in het oog te vatten. Is onze voorstelling wat bont; men zoeke de reden hierin, dat wij in de opvolging der onderscheiden stukken ook geen verband vinden, den draad niet vatten konden, - iets wat, trouwens, geenszins noodig was, daar men zich, bij de keuze voor lektuur of voordragt, met het register kan helpen.
En zoo ontmoeten wij al spoedig ‘Paarlen voor de zwijnen’, waarin de Schrijver met goede grepen over het misbruik en gebruik van dat woord handelt, zij het ook dat er eenige inlegkunde is op te merken. Bij het behandelen van ‘Vijandschap om der waarheid wil’ kon ook ter tegemoetkoming van het geheugen, zijn aangewezen, dat die waarheid, uit liefde en met liefde gehuldigd, ook meer dan nu tot liefde voeren zou. In den waren toon en degelijk is de ‘Liefde tot vijanden’ gesteld. Daar is een zachte gloed, licht en warmte, een der juweeltjes uit den bundel, terwijl ‘over het misbruik der tong’ verdient daarnevens te staan. Waar de heer Dyserinck daarbij natuurlijk over het vloeken spreekt, had hij tegen de voorgegeven magt der gewoonte in dezen kunnen aanvoeren, dat althans de meesten dier vloekers hunne godslasteringen en ruwe taal achterwege laten, zoo dra zij zich bevinden in de tegenwoordigheid van menschen, bij wie zij het uiten daarvan minder geraden of maar minder voegzaam achten. In VIII, het ‘Bidden als vragen, zelfs voor Jezus behoefte’ is goed bewerkt en eene getuigenis, dat de Schrijver niet tot de eenzijdigen, meest geavanceerden van zijne rigting behoort. God moge niet anders worden; de mensch wordt bij zulke godsgedachten anders, en daarmede lot en indrukken voor hem anders. Wat er dreige of treffe, wij zien dat in het licht van Gods wijsheid en trouw. Dan ligt er in het ‘niet mijn, maar uw wil geschiede!’ kracht en zegen. - Het leerstuk van den eed is met dat paar woorden op bl. 47 niet af te doen, al mogt het
| |
| |
zweren in eene ideale maatschappij en onder braven niet te pas komen. Het ‘gij zegt het, ik ben het!’ door Jezus tot Kajafas en voor den joodschen Raad gesproken, is van twijfelachtige beteekenis en strekking. Gal. II:20 ligt tamelijk op de grenzen, al spreekt Paulus die betuigenis niet voor de overheid uit. - Op de elfde overdenking ‘de onnutte dienstknecht’ hebben we eene en andere aanmerking. De Schrijver beschouwt daar zedelijkheid en godsdienst in haar onderling verband. Wanneer men op de afleiding van het eerste woord drukt en zedelijk als maatschappelijk ordelijk, maatschappelijk betamelijk beschouwt, kon de heer Dyserinck gelijk hebben. Met zulk een gedrag echter heeft het eigenlijk moreele, het deugdzame minder te maken; daar blijft zedelijk beginsel en doel eigenlijk buiten rekening. Vat men, volgens het gewone spraakgebruik zedelijk op als zedelijkgoed, dan erkennen we nog, dat het kan bestaan zonder godsdienst, zonder geloof aan een persoonlijk God, en bij menig godsdienstig dwaalbegrip; adres aan edele heidenen, aan Spinoza en tutti quanti, die zich door hun plichtbesef lieten leiden, ja zich helden betoonden der waarheid en opoflerende menschenmin. Wij houden dit niet, met Augustinus, voor blinkende ondeugden, maar spreken Hesiodus, zijn woord wat veranderend na: Οὐϰ ᾽αρὰ μο֜υνον έἡν ἐριδών (ἀρετών) γενὸς. Zij kenden zelfverloochening, en dit uit hooger beginsel; en deze is het wezen der goeden. De beantwoording der vraag, of godsdienst zonder zedelijkheid kan bestaan, hangt mede af van het begrip, dat men aan godsdienst hecht. Beschouwt men elke overtuiging van- en zelfs de verheffing tot hooger wezen als godsdienst,
dan kan er gereedelijk menige male suada religio bestaan, - adres aan 't heidendom met zijn geheiligden zelfmoord, of menschen-eterij, ook hoererij, aan de soi-disant christelijke godsdienst, met hare gewelddaden en gruwelen ad majorem Dei gloriam en heerschappij over de gewetens, waarbij zooveel in den gemoede werd gedaan. Naarmate echter godsdienst en zedelijkheid beide meer zijn wat zij behooren te wezen, zullen zij elkander naderende en meer dekkende grootheden worden, zoodat men de zedelijkheid de tot werkelijkheid geworden, in het leven gebragte godsdienst, en die godsdienst de ziel van het zedelijke zou kunnen noemen. Het ‘onnutte dienstknecht’ blijft voor den religieuzen mensch waarheid, ook bij alle inspanning en ijver, en hij stemt in met Paulus' betuiging: niet ik, maar Gods genade die in mij is. Overigens rekenen wij het, gezien op den mensch in de werkelijkheid, iets wijs en weldadigs, dat het christendom voor menschen op onderscheiden verstandelijk en zedelijk standpunt heeft, wat tot zedelijkheid kan opleiden, van ‘de volle, geschudde, gedrukte maat’ af, tot het ‘opdat gij kinderen zijt uws Vaders in den hemel’, het ‘gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet hetgeen ik u gebied’ en het ‘dit is de liefde tot God dat wij zijne geboden houden, en zijne geboden zijn niet zwaar’ toe.
| |
| |
Doch wij kunnen onzen gang door het werk op die wijze niet vervolgen, al was het geen misbruik van het geduld onzer lezers. En daarom met gezwinden pas! Kleine aanmerkingen laten we achterwege.
In het tweede deel kwam ‘de Liefde tot den naaste’ ons wel wat abrupt bewerkt, met sprongen en deviaties voor. In ‘Vergeven en vergeten’ en waar hij verder het bekende, heerlijke kruiswoord aanhaalt laat hij daaraan, onzes inziens, niet het volle regt wedervaren, noeme hij het ook treffend juist ‘de kroon op Jezus' leven.’ De Heer vraagt daar niet enkel om vergeving, maar hij pleit als ware het op den éénigen grond, waarop de ja Liefdevolle, maar ook Heilig-Algeregte zulken gruwel vergeven kon, dat ‘zij niet wisten wat zij deden’. Dat wisten dan ook krijgsknechten, volk, priesters, en zelfs Kajafas wel niet ten volle. Het ‘Heer, behoud hun deze zonde niet!’ van den edelen, moedigen, vrijzinnigen, als zoodanig vaak niet genoeg gewaardeerden Stefanus, het ‘heilige eenvoud!’ van Huss had er iets van, doch zonder het te bereiken. - Wij kunnen ons noode of niet los maken van onze overtuiging, dat God ja wil vergeven, maar zoo als de Heilig-Algeregte vergeven kan. Zijne genade is geen zwakheid, zijne zondaarsliefde geen vertroeteling; ook niet volgens het Evangelie, dat predikt: doet boete, opdat uwe zonden uitgedelgd worden! Jezus zelf had krachtige waarschuwing en bedreiging. Zelfs een Paulus leerde: Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten; hetgeen de mensch zaait, dat zal hij ook oogsten!
Daarom hadden we bij de behandeling der gelijkenis van de twee zonen (te regt alzoo genoemd) gaarne aangeduid gezien, dat Jezus zelfs dáar geregtigheid en vergelding predikte, als hij den Vader tot den oudsten zoon laat spreken: ‘A1 het mijne is het uwe!’ Wat de jongste zoon had vergooid bleef voor hem verloren. In het verband der dingen en in de gevolgen mogen zonden ons zelfs ten zegen kunnen worden, als hij wien veel vergeven is leert veel lief te hebben; er is eene zijde aan het kwade, aan onze overtredingen en verzuim, van waar wij het wel nooit kunnen zegenen. Wij hopen op de ὰποϰαταστασίς πάντων, maar rekenen dat daarmede de herinnering aan het kwade toch bron van ergernis over ons zelven zal blijven, een reden tot te grievender zelfverwijt, te inniger berouw, te dieper smart, naarmate wij tot helderder inzigt komen, en de liefde tot God en het goede in ons levendiger wordt.
In de overdenking die ten titel voert: ‘Één geloof en één Heer,’ waarmede wij ons wijzen op enkele punten besluiten, is veel goeds gezegd, al had daar ook aangewezen kunnen worden dat die éénheid niet zoo zeer te zoeken was in enkele geloofsmeeningen en bepaalde punten der leer, waaromtrent onder zoo velen er denken geen twee welligt worden gevonden, die ten volle en in alles overeenstemmen. Zulke eenvormigheid is niet eens bij soortgelijke voorwerpen in de
| |
| |
zigtbare natuur te ontmoeten; hoe veel minder op het rijker, veelzijdiger, vrijer gebied der geesten! Wij kipten deze overdenking evenwel nog om eene andere reden uit. Zij geeft ons aanleiding om te wijzen op iets, wat in onze schatting leemte - en op iets, wat onzes inziens eene wezenlijke verdienste van het werk is.
Wat de leemte betreft, dan vinden we op bl. 167 bijna de éénige opzettelijke herinnering, dat er nog eene godsopenbaring bestaat nevens die in ons binnenste en in het Woord. Het maakte op ons een wat vreemden indruk, al bestond er bij den Schrijver eenige reden voor, dat in een religieus boek, een werk ter stichting, in onze dagen, Gods schepping zoo als over het hoofd werd gezien. Dat mogt eeuwen lang in zwang en gang zijn bij de theologanten, het mogt aan een overmaat en overmagt van zekere eenzijdig bekrompen christendommigheid of christendommigheden, liever van de dogmatiek, toe te schrijven wezen; het was, op Jezus en zijn onderrigt, en zelfs op Paulus gezien, inderdaad minder christelijk. Jezus had voor de natuur zulk een open oog en hart.
En nu eene, helaas! in onze dagen ruim hoog getelde en getilde vraag: hoe is het gesteld met des Schrijvers dogmatiek en dogmatische rigting? Daarnaar te zoeken, daaromtrent te twijfelen behoeft men in geenen deele. Het is op vele plaatsen in het werk uitgesproken ook. En toch verdient de heer Dyserinck een lof, dien wij, om der goede zaak wille, wel hadden w llen zien verdienen door allen, die ooit in eenige levende taal en voor het algemeen over theologische zaken buiten de scholen der geleerden schreven. In hetgeen Rome's gezag verbiedt, en in wat zelfs Mahomed niet wil hebben ligt wijsheid, welke wij door de Protestanten, zoo veel bestaanbaar was, gaarne eigenwillig gehuldigd hadden willen zien. De Roomsche mag er over denken, maar zwijgen, en er althans niet anders over praten dan de Kerk er over praat. Als Turken met elkander over geloofspunten zouden gaan twisten, wil Mahomed, dat zij hunne gezinnen er bij roepen en een gemeenschappelijk gebed doen. Het dogmatische zit in het hier besproken werk, waar het behoort. Iets daarvan, sommige hoofd- en grondwaarheden, is bij de religie en christelijke moraal bepaald noodig. Dat dogmatische is als de fundamenten, zonder welke er geen gebouw opgerigt worden noch staan kan; máar - die zitten hier, gelijk wij zeiden, op hun plaats, - in den grond, zoodat er hoogstens in kluis of kelder iets van te zien blijft. Nu zijn er, die kelderachtig willen wonen, kelderachtig zich vermeijen, en dan le plaisir à eux! Doch laten zij het anderen niet euvel duiden, dat die hun minder gaarne willen nakruipen, en zij liever willen verkeeren waar licht, lucht en ruimte is. En die zijn er op religieus gebied. - Men werpe ons niet de apostelen of wel hunne brieven, en in de eerste plaats den dogmatisérenden Paulus tegen! Zelfs hij, der Farizeën leerling, begaf zich op de kronkelpaden der joodsche theologie, veelal
| |
| |
ten minste, gelijk een kommissaris of ander beambte der policie in knip en kroeg komt, ten einde die te - schrobben.
Wij hebben onze aan- en opmerkingen medegedeeld omtrent het werk, dat wij om zijn geest en inhoud volgaarne aanbevelen. Het is kalm, klaar, ook krachtig, vooral om zijn zedelijk wigt, en wel geschikt voor wie iets godsdienstigs lezen of voorlezen willen, moge eene vaak kribbige en geniepige orthodoxie, die is als de kinderen op de markt, er zich aan ergeren. Liefde ademt, leefde leeft er in, zonder weekheid.
Bijzonder stichtten en behaagden ons ‘Het volmaakte voorbeeld der zachtmoedigheid’, het ‘Oordeelt een regtvaardig oordeel’, ‘Toorn in edelen zin’, de overdenkingen op oudejaarsavond, en zoo vele anderen.
De uitvoering en correctie zijn uitnemend. Men zoekt te vergeefs naar drukfeilen. Toch, om ons recensenten-gemoed te koelen, D. I. bl. 25, moet I Cor. zijn II Cor. Dat is een scherpe doorn in 't vleesch. Op bl. 157 D. II, zou, dunkt ons, ‘vertroeteling’ in plaats van ‘liefdeloosheid’ juister zijn geweest.
C.
|
|