standigheden waarin de mensch geplaatst is, van de geërfde natuur zijner voorvaders, van de opvoeding, van het klimaat, van zijne levenswijs enz. enz.’
Alles waar en goed, slechts één ding, en het voornaamste ontbreekt er aan, de aard van den menschelijken geest zelven. Die ‘philosophen, vooral van Duitschland welke ons hebben voortgedreven op de vleugelen der natuurwetenschappen,’ die de volgende grondbegrippen van den menschelijken geest gegeven hebben: dat die geest geschikt is om van den aanvang zijns bestaans indrukken der buitenwereld in zich op te nemen, hebben toch hiermede niets nieuws gezegd, dit is eene waarheid zoo oud als de wijsbegeerte zelve. Dat het vermogen om die opgenomen indrukken zich later als een beeld weder te kunnen verlevendigen zijne terugroepende verbeeldingskracht (phantasie) uitmaakt; dat die indrukken voorstellingen in hem opwekken, hem gedachten en begrippen doen vormen, begeerten en den wil in hem doen ontstaan is onbetwistbaar, maar reeds door de oude en nieuwere wijsgeeren van Socrates, Plato, Aristoteles tot op Kant en Hegel, vóór Schopenhauer en Lindner in zijn ‘Lehrbuch der Psychologie’ voldingend aangetoond; dat het organisme van het ligchaam en voornamelijk van het zenuw- en hersengestel veel invloed heeft op den verschillenden toestand en de voortreffelijkheid van den menschelijken geest is zeker, maar hiermede is het zielkundig raadsel nog niet volkomen opgelost, en blijft men nog te veel op een eenzijdig empirisch standpunt staan.
Met Prof. Olawsky en Lauckhard, tot nog toe bij ons weinig bekend, neemt de schrijver vijf vermogens van de menschelijke ziel aan, namelijk: 1o de vatbaarheid voor indrukken; 2o de wil, 3o het verstand, 4o de phantasie, 5o de geest, intelligentie (Vernunft.) Wij kunnen ons hiermede wel vereenigen, alleen zouden wij voor ‘intelligentie’ dat wij ‘synoniem’ met verstand beschouwen, ‘rede’ plaatsen, volgens de opvatting van Kant, als het hoogste vermogen van den mensch, dat éénheid aan de uiteenloopende verstandsbegrippen geeft, dat den zetel van het schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel is, en dat den adel van den menschelijken geest uitmaakt. Hierover worden over het algemeen juiste en grondige aanmerkingen gemaakt waarmede wij meestal kunnen instemmen, hoewel wij die gaarne wat nader en uitvoeriger ontwikkeld hadden gezien, terwijl de stijl des schrijvers ons wat al te ‘aphoristisch’ voorkomt, en hij te veel aan eene stoffelijke opvatting der zielkundige vraagstukken blijft hangen, en meer waarde aan de natuurwetenschappen, dan aan de geschiedenis en aan de letterkunde, in zijne korte behandeling daarvan, schijnt te hechten.
Hoewel hij nog al wijsgeeren, zooals Descartes, Spinoza, Leibniz, Schelling, Hegel en vooral Schopenhauer aanhaalt, is dit slechts ter loops, zonder dat wij daardoor te weten komen hoe zij over de zielkunde dachten. Het is opmerkelijk, dat sommige empirische wijsgeeren zoo