| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Een nieuweling, geen parvenu.
Studiën en bijdragen op 't gebied der historische theologie, verzameld door W. Moll en J.G. de Hoop Scheffer, hoogleeraren te Amsterdam. Eerste deel. Eerste stuk. Amsterdam, G.L. Funke, 1868.
Wie, die dezen eersteling van het nieuwe vervolgwerk, welks titel ik afschreef, niet met ingenomenheid begroet? Kon men met het berigt, door een der laatste stukken van het Kerkhistorisch Archief gebragt, dat het genoemde werk eerlang zou besloten worden, alleen vrede hebben door de bijgevoegde verzekering, dat het zijn zou om plaats te maken voor eene nieuwe wetenschappelijke onderneming van meer of min gelijksoortigen aard, men kan niet anders, dan zich verheugen, nu de gezegde verzekering blijkt meer dan eene ijdele geweest te zijn en bladzijden in het licht verschenen, waarop wel uitsluitend voorkomt wat, bij het voortbestaan van het Kerkhistorisch Archief, door de beoefenaars der kerkgeschiedenis daaraan ware toevertrouwd, maar waarvoor toch verklaard wordt, dat de redactie volgaarne haar nieuw tijdschrift mede openstelt voor bijdragen en verhandelingen, die tot andere deelen der historische theologie in betrekking staan. Te minder kan men dit, waar men, behalve in de namen der redacteuren, in die van een veertigtal vaste medewerkers meer dan voldoenden waarborg erlangt voor degelijken arbeid, ja! reeds aanstonds van degelijken arbeid de vruchten zich ziet aangeboden.
Met een eerste gedeelte van eene ‘Geschiedenis der Hervorming in Nederland, van haar ontstaan tot 1531,’ door prof. de Hoop Scheffer worden de Studiën en Bijdragen geopend.
In de inleiding tot dit opstel doet de opsteller opmerken, hoe door onze geschiedschrijvers slechts enkele bewijzen worden aangevoerd, waar zij met eenparigheid getuigen, dat de mare van Luthers verzet tegen den aflaathandel niet alleen tot deze gewesten doordrong, maar ook velen bewoog zich aan de zijde der Hervorming te scharen - hoe zij, gehandeld hebbende over keizer Karels plakkaat van 29 April 1522,
| |
| |
het twistgesprek te Groningen in het jaar 1523 en den marteldood van Jan de Bakker in 1525, zich haasten tot eene periode, die veertig jaren later begint en de invoering der ‘gereformeerde religie’ in ons vaderland bevat. Die leemte wil hij, schoon voor zijn werk geene aanspraak makende op volledigheid, trachten aan te vullen. Hij acht dit mogelijk wijl sinds het schrijven onzer vroegere historici zoovele bronnen geopend werden, waaruit zij niet putten konden, en aangenaam acht hij het van wege de nieuwheid der zaak ten deele, maar inzonderheid omdat zij geldt een tijdperk, waarin een geest van innige godsdienstigheid, heiligen ijver, volhardenden geloofsmoed, door geene inmenging van maatschappelijke of politieke belangen verontreinigd, over onze voorvaderen is vaardig geworden.
De drie gedeelten, waarin hij het resultaat van zijn pogen wil overleggen en waarvan het eerste wordt aangeboden, karakteriseert hij, als omvattende het ontstaan der Hervorming (15-29 April 1522), haren strijd (1522 - 15 Sept. 1525) en hare onderdrukking (1525 - einde 1530).
Op zijne inleiding laat hij in het eerste gedeelte eene breede studie volgen betrekkelijk den algemeenen godsdienstigen en kerkelijken toestand van ons volk omstreeks 1520 en vestigt daarbij terstond de aandacht op de geestelijkheid, als die de leiding en onderwijzing der burgerij op godsdienstig en kerkelijk gebied bijna uitsluitend aan zich gehouden had. Ten aanzien van hare veelzijdige kennis, voorbeeldigen levenswandel, liefdevolle belangstelling in het lot der haar toevertrouwde zielen benevens de achting en liefde, haar en der Kerk daarom geschonken, laat hij meer in het algemeen eenen bisschop, eenen kardinaal, eenen paus: Filips, Bellarminus, Leo, getuigenis geven. Dan zich bij het Utrechtsche bisdom bepalende, ons vaderland, doet hij, hulde brengende aan de reformatie der kloosters in de 15de eeuw, deze gestichten kennen als, even als vroeger, kweekhoven der ongeregtigheid, in geweldenarij, zedeloosheid en onkunde evenwel door de wereldlijke priesterschap overtroffen, zich beroepende op verklaringen van tijdgenooten, die zelven vermoedelijk tot den clerus behoorden, en voorts herinnerende aan tal van bijzonderheden uit het klooster- en uit het priesterlijke leven. Gunstiger toestand deed zich, bespreekt hij verder, op het wereldlijk gebied van den Utrechtschen bisschop niet voor, getuige de verklaring van bisschop Filips, naar welke de focaristen onder de geestelijken als multo puriores, dan de overigen te beschouwen waren, getuigen de bastaarden, van wie hier en daar is melding gemaakt. Dit en zooveel meer had ten gevolge, dat het volk met verontwaardiging van zulke voorgangers zich afwendde, ja, gedurig meer van de Kerk vervreemdde, zooals ook Margaretha, de landvoogdes in haar schrijven aan haren stadhouder in Holland heeft uitgesproken.
Er was, gaat de schrijver voort, eene lichtzijde in de beteren onder den clerus alsmede in de kloosters, de broederschap van Geert Groote
| |
| |
en de reguliere kanunniken. Hoe hebben niet mannen als Willem Frederiks, Grafeus, Rodius, Geldenhauer, enz. eenen wijdstrekkenden invloed op de ontwikkeling en beschaving van het algemeen uitgeoefend, eenen invloed, vaak in strijd met de wenschen van den clerus en met het overgeleverd kerkgeloof! Men bevroedt dit, als men hunnen werkkring zich voorstelt benevens hun onderling verkeer en hunne latere verhouding tot het Protestantisme, niet het minst als men de landvoogdes ten hunnen aanzien hare bevelen hoort geven. Zoo mogt de volksliteratuur over het geheel eenen geest ademen, waarmede de Kerk uit het oogpunt van regtzinnigheid, vrede hebben kon, zóó de bijbel niet, gelijk men wel gemeend heeft, een volksboek wezen, er waren, nog eer Luther optrad, hervormingsgezinden gevormd, die hunne betere inzigten of openlijk of meer bedekt aan anderen mededeelden, als: Gellius Faber in Friesland, Wouter, de Dominicaan, te Utrecht, Jarges, Timmerman, Pictoris, Spengerberg en anderen te Groningen.
Nadat Luther zijne stem had doen hooren, deelt de schrijver verder mede, bleek te Dordrecht allereerst, hoe zij hier te lande met sympathie gehoord werd, in de prediking van enkele Augustijners en den aanhang, dien deze, ten spijt van Floris Oem van Wijngaarden, Vincent Dirks van Beverwijk en anderen wonnen en behielden. 't Was elders niet anders. Te 's Gravenhage klaagden de Predikheeren bij Hendrik van Nassau er over, te Delft kwam door den reeds genoemden Dominicaan, Wouter, de oudste van alle protestantsche gemeenten in ons vaderland (zooveel bekend is) tot stand. In het Overmaassche predikten Dirk Fabricius en Johannes van Kempen met grooten bijval Luthers leer, gelijk dit door anderen in Utrecht en het Oversticht geschiedde.
Zóó ver kwam het, dat keizer Karel, schoon weifelende, meende eene poging in het werk te moeten stellen om den wassenden stroom te beteugelen en zijn plakkaat van 29 April 1522 uitvaardigde.
Ter verklaring van de sympathie, die velen voor de Hervorming koesterden, maar tevens om den geest, die in Nederland haar eigen was, wijst de schrijver nog op enkele merkwaardige bijzonderheden.
De eerste is het oudste theologisch vertoog, dat van eenen onzer protestantsche landgenooten bestaat en waaruit de Zwingliaansche avondmaalsleer haren oorsprong nam. De advocaat bij het Hof van Holland, Hoen, die zich aan broeder Wouter te Delft had aangesloten en zoowel te Delft, als te 's Hage, tot het verbreiden der nieuwe gevoelens medewerkte, was in het bezit geraakt van de briefwisseling tusschen Gansfort en Hoek, kanunnik en deken te Naaldwijk, pastoor te Wassenaar, over het vagevuur enz., andere geschriften van Wessel en eindelijk een opstel over het avondmaal. Wessels voorstelling, schoon eene geheel andere, dan de geestelijkheid voorstond, voldeed hem niet geheel. Nadenkende, kwam hij tot de overtuiging, dat de woorden der instelling: dat is mijn ligchaam, den zin hebben: dat beteekent
| |
| |
mijn ligchaam. Onder hen, die zijne opvatting tot de hunne maakten, was Rode, de overste van het Fraterhuis te Utrecht. Deze aanvaardde de taak naar Duitschland te reizen en Luther niet alleen tot de uitgave van de gevonden geschriften te bewegen, maar ook zijn oordeel te vernemen over Hoens meening ten aanzien van het avondmaal. Van wege het laatste voerde hij met zich eenen brief, waarin Hoen zijne zienswijze blootgelegd, ontwikkeld had, het vertoog, boven genoemd.
Luther mogt die zienswijze afkeuren, zelfs zijn gezag deed Rode en andere geestverwanten in hunne overtuiging niet wankelen. Twee jaren later te Bazel zich bevindende, smaakte de eerste het genot, dat Oecolampadius door den brief van Hoen zijne twijfelingen nopens het avondmaal zag weggenomen en weldra te Zurich het nieuwe, dat Zwingli de denkbeelden van Hoen tot de zijne maakte.
Men ziet uit het bovenstaande, hetgeen ook van elders blijkt, hoe onze voorvaderen, in weerwil van hunnen eerbied voor Luther en het gebruik zijner schriften, geene Lutheranen werden, maar Zwinglianen of Zwitsersche Hervormden.
Eene andere bijzonderheid, waarop de schrijver wijst, is de invloed van Emden en Antwerpen hier te lande in zake van godsdienstige overtuiging.
Ter eerstgenoemder plaatse, ja! door geheel Oost-Friesland was onder graaf Edzard de katholieke Kerk door de evangelische geheel verdrongen en werden Luthers werken openlijk te koop aangeboden. Te Antwerpen predikte de Augustijner-prior, Praepositus, een vriend van Luther, met zijne medekloosterlingen tegen den aflaat en de tusschenkomst der heiligen en ijverden met hen Grafeus en Buscoducensis, al dreigden kerker en dood, met telkens klimmenden bijval. Hoe in beide, door Nederlanders druk bezochte havensteden deze voor de wordende of reeds geworden zaak van het zuivere evangelie gewonnen werden en zij haar niet verlieten, zonder naar eigen haardstede niet slechts den indruk, dien zij ontvangen hadden, maar ook van de geschriften des Duitschen hervormers een meerder of minder aantal met zich te voeren!
Eene laatste bijzonderheid is een tweetal boekjes: over de christelijke vrijheid van Joannes van Goch en Sermonen van Nikolaas Peeters, in dien tijd in het licht verschenen. Uit de Sermonen geeft de schrijver breede uittreksels, wijl ‘het allerzeldzaamste boekje reeds daarom ieders aandacht verdient, omdat het proeven en wel voortreffelijke proeven van kanselprediking bevat uit een tijd, waarvan de geschiedenis der predikkunde hier te lande tot heden toe niets wist mede te deelen;’ ook om ‘den keurigen stijl, den volkstoon, nu en dan uitnemend getroffen, 't vernuftige van menige wending, het praktische van menigen wenk, het stoutmoedige in 't bestraffen van vooroordeel en dwaling;’ bovenal ‘om den geest, innig en vroom, diep godsdienstig en echt evangelisch.’ Een klein gedeelte van een dier uittreksels hebbe hier eene plaats. Naar aanleiding van het verhaal, Joh. V:1-15 voorkomende,
| |
| |
de vermaning: ‘dat wi sonder wtnemen der persoonen, sonder aensien van hooge oft leege vierdagen, onsen naesten helpen ende troosten, welc de geveynsde heyligen niet en willen toelaten. Ja, gelijc dese Joden desen armen mensche verboden sijn bedde opter Sabbath te dragen, die van God gheboden was te vieren, also roepen si nu ooc, als een arm mensche sijn broot met sinen arbeyt op feestdagen winnet, oft dat de rijcke arbeyden om den armen te geven, seggende: ja die en die vieren niet! Welc vieren nochtans niet van God gheboden en is int nieuwe testament. Ende al sit yemant op sulcke dagen al den dach ledich voor sijn dore en voedt sijn sinnen met al dat daer voorbi gaet oft gaet ijdelic clappen, ja al gaet men droncken drincken, spelen ende dobbelen, daer en roept men niet op. Al sulcken vieren mach God niet behagen! Ledich gaen is doch een gote, daer alle quaet wt coemt. Hierom so en werden nimmer meer sonden gedaen, dan op sulcken daghen; ende elck verciert hem dan met beter cleederen, recht oft God behaechde, dat men costelic op sulcke dagen gecleet ginc ende dattet God ooc alsoo gaerne saghe, als curiose menschen. Och neen! het is contrarie. Hierom en sijn wi, die dit niet en mercken, niet alleen blint, mer meer dan sot. God heeft ons alle dagen in den nieuwen testament vrij gelaten.’
In het bovenstaande is een overzigt gegeven van de hoogst belangrijke studie. Wie meenen mogt, dat het meer dan een overzigt ware, zou even goed bij het zien van een menschengeraamte kunnen denken aan eene bevallige schoone.
In de daad is de studie hoogst belangrijk. Er is gebruik gemaakt van menige bron, die voor den vroegeren geschiedschrijver niet vloeide; maar er is, even als van andere, die te voren ook reeds toegankelijk waren, gebruik van gemaakt met nauwgezette kritiek. Zóó is het mogelijk geworden, dat een vijftal jaren van het groote feit der Nederlandsche Hervorming zijn gegeven met eenen rijkdom van bijzonderheden, waarbij de voorstelling er van in vroeger tijd als zeer armelijk beschouwd mag worden. De geschiedenis der Nederlandsche Hervorming heeft gewonnen, en met verlangen mag ieder, die in haar belang stelt, de voortzetting van den aangevangen arbeid te gemoet zien.
Wil men eene enkele proeve van des schrijvers stijl? Gekozen zij daartoe het geschrevene na de zooeven genoemde uittreksels:
‘Zóó sprak Nikolaas Peters. Zóó bracht hij 't evangelie niet alleen tot den kleinen kring, waaronder hij als prediker optrad, maar ook tot de honderden en duizenden, in wier handen zijn uitgegeven bundel kwam. Welk een verschil met de ziekelijke mystiek, die sedert zestig, zeventig jaren, hier en daar, en dat nog wel door de uitnemendsten onder de geestelijkheid den volke was opgedischt als het krachtigst zielevoedsel! Welk een verschil met den hooghartigen schimp, de walgelijke lastertaal tegen al wat aan de kerkleer te kort scheen te doen, waarin predikers als Vincent Dirks zich op den kan- | |
| |
sel verlustigden, of met de verheerlijking van de hierarchie, van blinde gehoorzaamheid aan den clerus, van een zinledig formalisme, alsof dit de triumf der godsvrucht ware, door Matthias Wenssen en zijne geestverwanten verkondigd - om niet eens te gewagen van de onbeschaamde sermoenen, die de begeerte der menigte moesten opwekken naar den anders onverkoopbaren aflaat! De oogen van duizenden werden geopend; de harten gingen uit, het woord te gemoet, dat zóó vollen weêrklank vond. Niet langer kon de menigte hare verontwaardiging bedwingen bij de gruwelen van ontucht en verdierlijking, zonder eenige schaamte door 't meerendeel der geestelijkheid gepleegd; niet langer was het gevoel van recht en billijkheid te onderdrukken tegenover de geweldenarij, de onverzadelijke hebzucht van den clerus; niet langer duldde het volksgeweten een leer, die de straf voor de zonden als een koopwaar behandelde, de vrije genade van God als een Hem afgedwongen loon en de eeuwige behoudenis als een goed, waarover een even bedorvene als heerschzuchtige geestelijkheid naar willekeur kon beschikken. Die leer kon geen waarheid zijn. 't Evangelie van den Zoon Gods moest iets anders bevatten. Maar zie! nauwelijks was de behoefte naar die eeuwige bron van waarheid en leven ontstaan, of ze vond ook bevrediging. Wat het volksgeweten zich
van lieverlede bewust werd, verkondigde in krachtige taal een Nikolaas Peters - klonk van Antwerpen, ja zelfs van Wittenberg of van den Wartburg uit over geheel Nederland.’
Men zal ongetwijfeld aan deze wijze van voorstellen den lof niet onthouden, die haar regtmatig toekomt. Duidelijkheid, gepaard aan levendigheid, laat zich aan haar niet ontzeggen.
Zal men na het gezegde meenen, dat de schrijver de aanspraak op volledigheid niet hadde behooren op te geven, men zal daardoor toonen niet bekend te zijn met zooveel in de geschiedenis der Nederlandsche Hervorming wat nog toelichting behoeft. Men vraagt b.v. waarom was deze met de beginselen der Hervorming ingenomen, die er afkeerig van; men zou zoo niet meer behoeven te vragen, indien men des eersten of des laatsten familie- of huiselijke aangelegenheden kende.
Dit geldt van de geschiedenis in het algemeen. Wie aan hare behandeling zich wijdt, ontdekt wel eens, dat gewigtige gebeurtenissen het gevolg waren, niet van die grootere oorzaken, waaraan men gedacht heeft, maar somwijlen van zeer onbeduidende voorvallen. Meestal ontsnappen deze laatste aan de wetenschap van den nazaat en geeft dit aanleiding tot gemis aan de juiste waardeering van de feiten, die tot het verleden behooren.
Maar, afgezien van het besprokene, waardoor zich ieder geschiedschrijver, ook die van de Nederlandsche Hervorming belemmerd ziet, komt onder het lezen van des schrijvers studie de vraag bij den lezer op: hadde deze of die kleine trek niet bijgedragen tot de juistheid van
| |
| |
het geteekende tafereel? Dat het vergund zij, iets te noemen. De schrijver bespreekt in het breede den ongunstigen toestand der klooster- en wereldlijke geestelijkheid en zijnen invloed op de verhouding des volks tot zijne Kerk. Dit doende wijst hij op der geestelijken onverstand, schraapzucht, zedeloosheid. Waarom niet ook genoemd hunne nalatigheid in de waarneming der hun opgelegde kerkelijke diensten? In de door den schrijver niet veronachtzaamde Informacie op den staet faculteyt ende gelegentheyt van de steden en dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele gedaen in den jare MDXIV, uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, komt bladz. 536 niet alleen eene getuigenis dienaangaande voor, maar eene getuigenis, die luidt als de klagt van ontstemde gemoederen. Zij is deze: ‘moet de pastoer doen alle dage 2 missen, te wetene eene in der kercke te Loon ende dander in der capelle tSprangen ende dit en behoert niet te missen nae der institutie, maer de pastoer mist somwijlen wel eens 2 of 3 mael ter weecke.’
Eene andere vraag, die onder het lezen der studie opkomt, is deze: is al, wat zij geeft, geheel in overeenstemming met de werkelijkheid?
Op bladz. 19 beweert de schrijver, ‘dat alle geestelijke grondbezittingen vrijdom van verponding genoten, waarop bij elken omslag van lasten moest gerekend worden tot groot bezwaar van de overige nietgeestelijke grondbezitters, die het daardoor ontstaande te kort moesten dekken.’ In de daad was dit met vele geestelijke grondbezittingen het geval. In genoemde Informacie komen er telkens proeven van voor. Te Wijk in het Land van Heusden b.v. had de abt van Middelburg 200 morgen, ‘die met hemluyden (de belastingschuldigen) niet en gelden noch en contribueren in eenigen ommeslag dan in mergengelt van sluysen, wateringen, dijckaetgen ende anders.’ In den ban van Herpt in hetzelfde Land van Heusden waren 530 morgen, waarvan aan den heer van Bern toebehoorden 250 met zijne uiterwaarden en aan het klooster van der Donk 54, voorts 130 aan de burgers van Heusden met de godshuizen en aan de binnen buren van Herpt ruim 90, ‘waeruyt zij,’ zeiden schout en gezworen, ‘hebben moeten gelden alle de beden ende verdinghen tot hueren last, alleene sonder hulp of bystand van den heere van Bern ofte tclooster van der Donck.’ Wat evenwel met velen was, was niet met allen. Bewijzen geeft de Informacie. De Weesper-getuigen verklaarden: ‘ende aengaende tlant dat de cloosters bruycken, dat gelt ende geeft mit hemluyden.’ Die van Kijfhoek: ‘ende die broertens tEemsteyn die gebruyekens 121 morgen, maer zy gelden mede als andere.’ Evenzoo was het met de accijnsen. Te Amsterdam legde men de verklaring af: ‘dese voors. cloosters brouwen ende backen sonder eenighen exchijs te geven tot prouffite van der stede,’ op de stadsrekening te Leiden daarentegen werd onder de ontvangsten gevonden: ‘dat hoeftgelt van den susterhyusen, te weten,
| |
| |
van elcke suster 4 st. tsjaers, voor heurluyder exchijs binnen Leyden tsjaers in elcke van de voors. 4 jaeren, 106 £13 B 11 d.’
In zijne Inleiding stelde de schrijver het volgende op het papier: ‘Zij (de hervormingsgezinden) zijn te vreden, met het beleid der staatszaken, tevreden met de machten over hen gesteld, te vreden met den toestand, waarin handel en landbouw verkeeren en met de gunstige uitzichten, daaraan voor de toekomst geopend’.
Met welk regt af te dingen op het zuiver religieuse karakter van de rigting en het streven der gezegde individuën? Alleen wachte men zich hun tijdvak zich voor te stellen als een tijdvak van algemeene tevredenheid, voor zooveel het burgerlijke leven aanging. Men overzie het vierde gedeelte eener eeuw, dat daaraan voorafgegaan is, en men zal, om nu van Holland alleen te spreken, te over wat ontevredenheid bij den landzaat kon wekken, zien in de verlaging der geldswaarde door Maximiliaan; de duurte der levensmiddelen, die het kaas- en broodspel deed ontstaan; de invoering van nieuwe accijnsen; den oorlog met Gelderland; de weigering van Margaretha betrekkelijk 's lands voorregten; de onlusten met de Hanzesteden, enz. Laat ook hier de Informacie getuigenis afleggen. Als eene klaagstem komt den lezer daaruit tegen, wanneer hij Haarlems zetters hoort getuigen van de 150 brouwerijen hunner stad, tot de helft ingekrompen, de 2000 halve lakens, die voorheen 's jaarlijks door hunne medeburgers gemaakt werden, tot 8 of 900 verminderd enz.; of Bodegravens gezworenen ‘dat zij driewerf verbrant zijn geweest, te weten int oorloge van Montfoort eens in den jaere 1507, anderwerf van den Gelderschen ende de 3de reyse werdden zij weder verbrant in den jaere 1512 bij den Gelderschen;’ of burgemeesters en schepenen van Gorinchem, dat zij de penningen der door hen verkochte lijfrenten besteed hebben ‘in de betalinge van heurl. portie in de beden ende andere ommeslagen ende voorts in de betalinge van den ruijteren ende knechten, die zij deze voorleden oorloge hebben moeten onderhouden.’ Zelfs meer dan eene klaagstem doet de Informacie vernemen - in den handel van Dordrecht met de commissarissen geeft zij een doordacht en zoo lang mogelijk volgehouden verzet.
Bij het tweede opstel, geene studie, maar eene bijdrage: ‘Noord-Holland in 't Geuzenjaar (naar de verhooren in 't Belgische Rijks-archief)’, door J. v. Vloten, begint men onwillekeurig met vragen. De vervaardiger geeft daarin wat hij eenige jaren geleden te Brussel afschreef betrekkelijk hetgeen te Hoorn voorviel in de tweede helft van het jaar 1566. Hij leidt dat in met eenige woorden over de noodzakelijkheid van het Belgische archief te raadplegen, zoo vaak men over den Nederlandschen opstand iets op het papier wil zetten, opdat men niet door juist de hoofdbron niet te raadplegen te berde kome met slechts halfware en verwarde voorstellingen. Daarbij wijst hij op Dr. Snellebrandts geschiedenis der kerkhervorming te Hoorn, en zegt van
| |
| |
‘het anders zoo lezenswaardig boekjen’, dat het ‘weinig volledigers en juisters mededeelde dan Velius en wie hem later bezigden,’ ja! legt hij, verder gaande, bloot, hoe zijn schrijver in staat geweest ware, kleine misstellingen, waaraan hij zich schuldig maakte te verbeteren, indien hij zekere gedrukte bronnen gebruikt hadde. Op dezen toon geschiedt dat: ‘het is zeker niet anders dan een leesfout van hem, wanneer hij tot tweemaal toe, den bekenden Geuzenjonker en Heer van Wilp, Renesse, - van Wely noemt. Hij had anders waarlijk gelegenheid genoeg, dien bedrijvigen edelman van meer nabij te kennen. Zoo spreekt hij van Willem Binga in plaats van Bonga. Op eene andere plaats wist hij blijkbaar met Velius' “Levedael”, elders “Lewendael”, geen weg, die toch niemand anders dan Kristoffel van Leefdaal, een der eerste twaalf Geuzenedelen is, en over wien hij in de Bijlagen van Nederlands Opstand (1564-1567) bl. 152 het noodige naricht had kunnen vinden.’
Deze zijn de vragen, die bij het lezen van het bovenstaande rijzen:
Is het bij het behandelen van geschiedkundige onderwerpen denkbaar, dit zoo te doen, dat niet, wie daarna komt, te verbeteren, althans aan te vullen vinde?
Zoo niet, is het dan heusch, aan Dr. Snellebrandt er een verwijt van te maken, dat hij geene uitzondering is op den algemeenen regel en zulks te doen in bewoordingen als die, welke boven afgeschreven zijn?
Wat den inhoud der mededeeling betreft, herinnere men zich de sententie, van wege den hertog van Alva over eenige voortvlugtige burgers van Hoorn uitgesproken op den 6den October 1568, die - zij komt voor in J. Marcus, Sententien en indagingen enz. bladz. 142 - van den volgenden inhoud is:
Veu par Monseigneur le Ducq d'Alve etc. Demendeur d'une part Contre Pierre Florisz. Jehan Marcsse, Jehan Maertensz Visscher, Jehan Maertensz. alias Potboeve, Mre. Dierick Heyndrickz. Docteur en Medicine, Albert Janse Marchandt de Drap, Jehan Cornelisz. Spranger Marchandt, Trijn Reijers Dochter Vefve de Albert Thijsz., Mre. Jehan, Mre. d'Escolle, Abraham de Jonge, Zijvert Luytkens, Coen Gerrytsz., Jehan Stevensse Schipper sur le Danswijck et sa Femme et Pierre de Wevere, tous de la Ville de Hoirnes; Adjournez etc. d'aultre, chargez Asscavoir le dit Pierre Florysz, d'avoir este grand fauteur et adherent de ceulx de la Nouvelle Religion et collecte Ausmoisnes es Presches; les dite trois Jehan Martens, Mr. Dierick Hendricksz, Allert Jansse et Jehan Cornelisse, aussy este grands fauteurs et adherens de la dite Nouvelle Religion et eulx mesler des troubles passez; Trijne Reijers Dr., faict Prescher en sa Maison et le dit Jehan Cornelisse excite esmotion en le dite Eglise de Hoirnes sur le temps du bris. Albert Thijsz. voulu par force ouvrir, avecq certain Instrument, la dite Eglise. Abraham le Jeusne, assiste le dit Albert Thijsz. a faire la dite force.
| |
| |
Zijvert Lutykens collecte Ausmoisnes es dite Presches. Coen Gerrytsz. fauteur et conducteur de certain Predicant Sectaire et apostat. Mr. Jehan Mre. d'Escole, fort si mesle des dite Nouvelles Presches et annote es dite Presches les propos du Predicant; Jehan Stevens et sa Femme, souffert les dite Presches Nouvelles en leur Maison et la dite Femme preste les Instrumens, pour briser les Imaiges et saccager les Eglises et le dit Pierre de Wevere, excite troubles et esmotion en la dite Eglise.
Veues, etc. Bannyt, etc.
Verder herinnere men zich het door Velius in zijne Chron. van Hoorn medegedeelde, betrekkelijk Clement Maartensz.; de eerste openbare prediking bij Hoorn door Jan Arendsz.; de door Cornelis van Rijswijk, kastelein van Medemblik, beoogde apprehensie van Willem Pietersz. Enkhuizen, Burgemeester; Mr. Dirk Hogerbeets, Doet. in de Medicijnen, Vroedschap; Jan Maartensz. Visscher; Pieter Florisz.; Allert Jansz. Groot; Jan Cornelisz. Spranger; Sijvert Luytsz.; Jan Maartensz.; Koman Gerrit Jansz. enz., benevens het bij Hooft voorkomende - de bij Brandt Hist. der Reformatie D. I bl. 362 aangehaalde plaats in mijne uitgave der Nederl. Hist. die van Hecker, niet terugvindende, verlaat ik mij op den aanhaler - dat te Hoorn de beeldenstorm niet woedde ten gevolge van de voorzigtigheid der regering en de bescheidenheid van Clement Maartensz.
In de verklaringen nu, in het voorjaar van 1568 voor de Haagsche commissarissen afgelegd en door den heer v. Vloten medegedeeld - verklaringen van Jan Hukersloot, schout der stad, Jan de Gruere, deken van Westfriesland, Evert Geertsz., oliekuiper, Geraard Pietersz., pater van het klooster der H. Catharina, Mr. Jan Dirksz., oud burgemeester, later schepen, Klaas Jacobsz., burgemeester, Willem Gerritsz. al. Silverschoon, pater van het klooster der H. Cicilia, heer Dirk Cornelisz. van Amsterdam, pastoor van de Groote Kerk, Theodorus Andreae Cock, koster van de parochiekerk, Hilbrant Hilbrantsz., bakker, Dirk en Cornelis Evertsz. Verduin, gebroeders - komen bijzonderheden nopens vermelde personen en zaken voor, ten deele het reeds bekende slechts herhalende, ten deele dat vermeerderende, verbeterende of ook toelichtende. Van een en ander een voorbeeld mede te deelen, ware ligt; gewezen zij echter alleen op de gelegenheid, die zij geven, tot de juiste beantwoording van de vraag, die nopens het ‘briser des images et saccager des eglises’ te Hoorn gerezen is. Maar ook van andere personen en zaken ontmoet men in de verklaringen berigt. Onder anderen heeft de Westfriesche deken naar geestelijke en wereldlijke Geuzen onderzocht en als zoodanig bevonden twee gewezen kruisbroeders, den ouden pastoor van Eenigenburg, benevens diens koster; zekeren Claas, oud-pastoor van St. Maarten; de twee pastoren van Schagen, dien van Barsingerhorn, St. Pancras, Nieuwe-Niedorp met den koster en vicaris, Twisk en Sybecarspel ‘die allen heur priester- | |
| |
schap verloochend hadden ende hen begeven tot den houwelijken staat ende continueerende de predic van Calvinus en de andere gereprobeerde leeringe.’
Men gevoelt na hetgeen gezegd werd, dat de bijdrage van den heer v. V. hare plaats in de Studien verdient en dat men niet zonder ingenomenheid daarin behoort te lezen: ‘behalve de Hoornsche, heb ik die der overige Noord-Hollandsche plaatsen, met name Alkmaar, de Beverwijk en omstreken, de duinstreek en 't platte land afgeschreven en stel ik mij voor die hier achtervolgens meê te deelen.’
Het laatste gedeelte der aangekondigde bladzijden wordt ingenomen door ‘de boodschap en de ridderorde van St. Hubert’ van Prof. Moll. Dit opstel bespreekt eerst den heiligen Hubertus, alsmede de broeders die in de Ardennes voor hun klooster diens naam aannamen, nadat zij met verlof van Lodewijk den vrome zijne beenderen naar hunne kerk hadden overgebragt, van de laatstgenoemden verhalende, dat zij om in hunne toenemende behoeften te voorzien, en tot eenen gewonen maatregel: het uitzenden van zoogenaamde ‘quaestores,’ en tot eenen meer zeldzamen: de instelling eener ridderorde van St. Hubert, hunne toevlugt namen.
Verder toont het aan, hoe door beide maatregelen de kloosterlingen ook uit ons vaderland voordeel trokken, naar aanleiding van hetgeen een papieren copieboek, voormaals aan de fabriekkamer van den Dom te Utrecht behoorende en thans in het provinciaal archief aldaar berustende, dienaangaande behelst.
De aflaathandel was reeds drie eeuwen vóór Luther ten volle ontwikkeld. Wanneer de eerste aflaatkramers met hunne reliekenkassen op onzen vaderlandschen grond begonnen rond te zwerven, is niet bekend, wel dat hun zwerven in de 13e eeuw tijdens de bisschoppen Jan van Nassau en Jan van Zyrik een alledaagsch verschijnsel was. Sedert werden de ‘kwesten’ gedurig talrijker. In den aanvang der 15e eeuw gingen er alleen van wege het kathedraal-kapittel te Utrecht 's jaarlijks minstens zes uit in de gemeenten van het Sticht, Holland, Gelderland enz. namelijk die van St. Maarten, St. Cornelis, St. Ewoud, St. Quiryn, onze L. Vrouw met de 12 apostelen en het H. Sacrament van Maarsen. Daarbeneven zwierven de kwestierders van sommige onzer kloosters, de huizen der Duitsche ridderschap enz. rond; ook vreemde aflaatkramers, als van het klooster van den H. Antonius bij Vienne, van St. Hubert in de Ardennen enz.
Van de eerste komst der Hubertus-mannen is geen berigt. In 1454 waren de domheeren niet meer tevreden met de uitkeeringen door hen hun gedaan, zoodat zij besloten van den abt en het convent de inzameling te pachten. Zij deden dit eenige jaren later op nieuw. Sedert hield het dom-kapittel ten eigen profijte de kweste, mannen uitzendende, voorzien van eenen aanbevelingsbrief aan vorsten, heeren, ridders enz. en een formulier-sermoen, hetwelk zij uitsluitend hadden voor te dragen.
| |
| |
Te gelijkertijd was het domkapittel gemagtigd geworden door de broeders, met wie het over de kweste een accoord getroffen had, de insigniën der Hubertus-orde, van goud of van zilver gemaakt, uit te reiken, onder voorwaarde dat deze na het overlijden van wien ze droeg, aan het klooster komen zouden, waartoe zich de drager bij eede te verbinden had. Geene ridderpligten legde deze orde op, maar orationes, devotiones et honores, waarop St. Hubertus aanspraak had. Bestemd was zij voor ‘utriusque sexus personas nobiles et militares, zelum devotionis deferendi habentes’.
Niemand zal, het opstel, waarvan in de voorgaande regelen een zeer kort overzigt gegeven is, gelezen hebbende, den schrijver tegenspreken, waar deze ‘meent een en ander geleverd te hebben, dat door de geschiedvorschers, die belangstelling voor het kerkelijk en godsdienstig leven onzer voorgeslachten koesteren, niet onbruikbaar zal bevonden worden.’
Geoorloofd zij wien nog deze en die bijzonderheid van het kwestenwezen in ons vaderland belang inboezemen kunnen, te verwijzen naar de Fundationes et Fata Ecclesiarum enz. van Matthaeus. Hij vindt in dat werk, pag. 8 vlg., een schrijven van het Utrechtsche domkapittel aan den kommandeur te Leiden, van het jaar 1473, waarbij gezegd kapittel verklaart verstaan te hebben, dat aan zijne ‘questieres en dienres somwijlen - sekere letsel ende hinder (te Leiden) gedaen wert, als dat sy in ambone oft op den Predickstoel niet gaen mogen,’ weshalve 't zijner ‘Liefden’ vriendelijk verzoekt ‘den brenger des briefs die hun Dienre is, van der questie van sinte Hubert van hunnentwege in zijne kercken eerlijck te ontfangen ende sijne bootschap aldair in ambone oft op den Predickstoel te willen laten verkondigen, na uitwijsinge onser Heeren mandamenten ende brieven ende der ouder gewoonten’ enz. Verder ontmoet hij er een vrijgeleide, aan de kwestierders van het domkapittel gegeven door Keizer Karel ten jare 1535, waarbij hij prelaten, abten, abdissen, proosten enz. gelast ‘dat sy ende ygelic van hun de cassen, reliquien, heylichdommen ende bootscappen mit gewoonlicken solemniteyten in heuren kercken ende Godshuysen vruntlicken ontfangen ende heure bootscappen ende diensten so wel in der kercken ende opten predickstoel, als andersins, devotelicken laten doen naer ouder gewoonte’, en zijnen stadhouders en overigen waardigheidbekleeders, zijnen onderdanen in het algemeen, dat zij de bezitters van zijn consent daarvan ‘doen, laten ende gedoghen rustelic, vredelic ende volcomen genieten ende gebruycken sonder hem te doen noch te laten geschien enich hinder, letsel oft moeijenisse ter contrarie.’
Een dergelijk door Jan van Beijeren, ten jare 1424 gegeven aan de heeren van den H. Antonius, is er mede der vergetelheid ontrukt; gegeven werd dit op vertoon van de verleende pauselijke magtiging.
Genoeg intusschen om eenigermate te doen kennen het bundeltje, dat ons bezig hield. De eersteling regtvaardigt den wensch: dat het
| |
| |
aan volgelingen niet ontbreke en mogen zij te zamen een lang en in hunnen kring nuttig leven hebben.
F.A.E.P.R.E.
|
|