| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
De verloren zoon.
Naar Paul Heyse.
In het midden der zeventiende eeuw woonde er te Bern eene achtenswaardige vrouw, Helena Amthor, de weduwe van een aanzienlijken burger, die haar, na een twaalfjarigen echt, in den bloei haars levens, met twee kinderen had achtergelaten. Zij had alle aanzoeken tot een tweede huwelijk van de hand gewezen, zeggende dat zij voortaan uitsluitend voor hare kinderen wilde leven. Zooals het meer gaat, dat een te ver gedreven ijver juist het tegenovergestelde van het beoogde doel tengevolge heeft, gebeurde ook hier. Voor het oudste kind, dat bij den dood zijns vaders elf jaren oud en een vlugge, doch zeer eigenzinnige knaap was, ware strenge mannelijke tucht beter geweest, dan de al te teedere toegevendheid zijner moeder, die haren zoon als het evenbeeld van haar vroeg gestorven echtgenoot, bijna vergoodde, en niet in staat was hem iets te weigeren. Het gevolg daarvan was dat Andreas zich hoe langer zoo slechter gedroeg en de liefde zijner moeder met ondank vergold. De beden en vermaningen zijner ooms, en zelfs de geldboeten, waartoe hij door de stedelijke autoriteiten, wegens zijne dolle baldadigheden veroordeeld werd, waren al even weinig in staat zijn woesten aard te beteugelen, als de tranen zijner bedroefde moeder. En zoo stemde mevrouw Amthor eindelijk toe in hetgeen haar na den dood van haren echtgenoot het hardste viel: in de scheiding van haren zoon, toen een neef van haar, een welvarend koopman te Lausanne, aanbood den jonkman bij zich te nemen, in de hoop dat eene andere omgeving en geregeld werk heilzaam op den verwaarloosden jonkman werken zouden.
Andreas, die nu omstreeks twintig jaren oud was, verlangde niets liever dan zijne geboortestad te verlaten en beloofde zich, ondanks de voogdij van zijn neef,
| |
| |
te Lausanne een veel vroolijker leven dan te Bern. Hij nam zonder de minste aandoening afscheid van zijne moeder en van zijne twaalfjarige zuster Elizabeth, en bewaarde zijn reisgeld zorgvuldiger in de borstzak van zijn wambuis dan de moederlijke vermaningen in zijn hart. Hij was dan ook nog geen half jaar te Lausanne geweest, toen het bericht te Bern kwam, dat Andreas heimelijk, met schulden beladen, gevlucht was, en eene vrij aanzienlijke som aan het kantoor ontvreemd had, waarvoor hij, in zijn lessenaar, een wissel op zijne moeder had achtergelaten.
Die schuld en al de overige werden zonder aarzelen door zijne moeder betaald. Zij sprak er met niemand een woord over en gaf op alle onbescheiden vragen naar haren zoon hetzelfde antwoord: dat het hem goed ging en dat hij van tijd tot tijd over zijne reizen schreef. Ook was dat laatste geen onwaarheid, wijl hij, telkens als zijn geld op was, hetgeen niet zelden gebeurde, zich tot zijne moeder wendde, die hem nooit te vergeefs liet bidden. Wat er meer in zijne brieven stond, werd niemand ooit gewaar. Mevrouw Amthor sprak den naam van haren zoon niet meer uit en begon nooit uit eigen beweging over hem te spreken, zoodat anderen het langzamerhand insgelijks begonnen te vermijden het verdriet van haar leven aan te roeren, en Andreas voor de geheele stad zoo goed als dood was. Hij zelf gaf nooit het geringste verlangen naar zijne geboorteplaats te kennen. Toen hij meerderjarig geworden was, en zijn voogd hem verantwoording van zijn erfdeel moest doen, schreef hij kort en goed dat hij op dien dag in ‘De Reebok’ te Straatsburg zou zijn, om zijn deel van zijn vaderlijk vermogen te ontvangen. De voogd, een bejaard man, kon zulk eene verre reis om den wil van zijn pupil niet ondernemen. Mevrouw Amthor besloot dus zelve den treurigen plicht te aanvaarden, misschien met eene geheime hoop in haar hart, dat het wederzien op het vervreemde gemoed van haren zoon een goeden indruk zou maken. Doch toen zij, na verloop van tien dagen, terug kwam, was de trek van strakke zwaarmoedigheid op haar gelaat donkerder dan ooit en niemand had haar na dien tijd zien lachen.
Toch had het lot dat haar zoo zwaar beproefde, haar een troost geschonken, die een minder diep gewond moederhart ten laatste genezen zou hebben. Haar andere kind namelijk, Elizabeth, acht jaren jonger dan haar verloren zoon, was even gehoorzaam, liefderijk, en de vreugde van iedereen, als haar broeder van dat alles het tegendeel was. Zij had die lieve en goede hoedanigheden die haar van nature eigen waren, niet met een ernstigen, volhardenden wil in zich behoeven aan te kweeken; wijl hare moeder, vooral in de eerste jaren, zoo lang Andreas nog bij haar was, de gestrengheid jegens haar dochtertje even sterk overdreef, als hare toegevendheid jegens haren zoon. Elizabeth was nog een klein kind, toen zij reeds hare tranen achter haar zakdoekje verborg en schreide omdat zij zich achteruit gezet gevoelde, en zich te vergeefs afpijnde om door onvermoeide plichtsbetrachting een enkel liefderijk woord of eene liefkozing van hare moeder te verkrijgen, waarop de strenge vrouw voor haren Andreas niet gierig was. Al het verdriet over de streken van haren zoon werd op Elizabeth verhaald, om wie haar broeder zich even weinig bekommerde alsof zij niet bestond. Ondanks dat alles bleef Elizabeth de zachte opgeruimdheid zelve, alsof zij met een vroeg ontwikkelden geest het geheele ongeluk doorzag dat hare moeder het evenwicht deed verliezen, en zij zich voorgenomen had de onrechtvaardigheid waaronder zij leed, als de luimen eener zieke geduldig te verdragen.
Later, na de vlucht van den jongeling uit Lausanne en toen hij meer en meer bij zijne medeburgers op den achtergrond raakte, verbeterde de verhouding tusschen Elizabeth en hare moeder, die nooit blind geweest was voor den zielenadel van haar kind. Haar doodelijk gekwetste moeder-trots weerhield haar wel is waar hare dochter, al ware het door een enkelen zucht, te doen zien hoeveel zij
| |
| |
leed om haren zoon; doch in alle andere opzichten gaf zij haar voortaan de eerste plaats in haar hart, en het was dikwijls alsof zij haar wilde vergoeden wat zij haar in hare eerste kindsheid had doen lijden of ontberen. Zij bleef nogtans spaarzaam met de betuigingen harer liefde jegens haar kind. Maar wanneer zij haar des avonds, eer zij zich ter ruste begaf, de fijne blanke hand op de bruine lokken legde, of haar op de oogen kuste of haar ‘mijn goed kind’ noemde, werd Elizabeth donker rood van blijdschap en kon een uur lang van hartklopping niet in slaap komen. Ook bezorgde de moeder, voor zoover het met hare ernstige levensbeschouwing strookte, haar kind alle genietingen der jeugd; noodigde des Zondags hare vriendinnetjes in hare stille woning met de fraaie terrassen en den tuin die er achter lag, en liet haar des zomers aan kleine uitstapjes en landelijke feesten van andere jongelieden deelnemen. Slechts dansen mocht Elizabeth niet, hoe eenvoudig dat bij de Bernsche zeden van dien tijd ook toeging. Het was alsof de moeder heimelijk beefde bij de voorstelling dat misschien de zuster dansen zou in hetzelfde oogenblik waarin haar broeder, door eene wanhopige daad een einde maakte aan zijn verloren leven. Want de gedachte dat het zoo ver komen zou, vervolgde haar nacht en dag.
Het huis, dat reeds vele geslachten achtereen aan de Amthor's had, lag in de bovenstad; het was een smal, oud gebouw van drie verdiepingen, van binnen met eikenhouten wanden, zijden tapijten en zware gordijnen voorzien. Beneden waren de kamers der dienstboden, de keuken enz.; en daar woonden de oude knecht en de trouwe dienstmaagd, die keukenmeid en werkmeid tevens was.
Dáar boven waren de vertrekken van moeder en dochter, die aan de achterzijde op den tuin uitkwamen; in de bovenste verdieping eindelijk had de heer Amthor zijne bibliotheek en zijne werkkamer gehad en daar had Andreas in lateren tijd huis gehouden. In de kamer waarin het ledikant van Andreas stond, had al dien tijd, sedert hij uit het ouderlijk huis vertrokken was, niemand een voet gezet, dan de oude dienstmaagd, en ook Elizabeth liep, als zij soms een boek van boven moest halen, met ingehouden adem die deur voorbij, alsof het daar binnen niet richtig was.
Het was op een Septemberavond, den avond van den dag dat Elizabeth haar negentienden verjaardag gevierd had. Hare moeder had dien dag zes van Elizabeth liefste vriendinnen genoodigd, en onder zang en scherts, waarbij de strenge vrouw de jeugd meest aan zich zelve overgelaten had, was het tien uren geworden. De meisjes die, na den zoelen dag, nog laat arm in arm, onder gewichtige, half fluisterende gesprekken, in den tuin gewandeld hadden, zouden het feest wel tot middernacht hebben willen rekken, indien zij niet door een onweder dat over de rivier opkwam, in huis gedreven geworden waren. Ook waren de dienstmeisjes, met hare lantarens, reeds gekomen om haar af te halen, en zoo werd er, met haastig gekus afscheid genomen, en in de groote huiskamer aan de terrassen heerschte weder de gewone stilte, toen het eerste gerommel van den donder naderbij kwam.
Mevrouw Amthor was naar hare dochter gekomen, die bij de open glazen deur stond en over de donkere trappen der terrassen heen, op de Aar nederzag, zoo peinzend en afgetrokken, als men na een drukken feestdag pleegt te zijn, en de ziel weder met zich zelve alleen is. De moeder legde zacht hare hand op het hoofd van haar kind, en Elizabeth leunde, zonder een woord te spreken, haar hoofd tegen den schouder harer moeder aan, als zocht zij bescherming tegen de felle bliksemschicht die nu door de donkere wolken heen brak.
‘Kom binnen, kind,’ zeide de moeder; ‘het zal aanstonds gaan regenen.’
Elizabeth schudde zwijgend met haar hoofd. Zij keek met onafgewenden blik naar de heldere streep aan den horizon, waar ver weg, achter de onweerswolken,
| |
| |
de sneeuwtoppen van het Oberland opdoken; een prachtig gezicht in het schemerachtige maanlicht.
‘Moedertje,’ zeide zij eindelijk, ‘wat is de wereld groot. Daar in de hoogte hooren en zien zij er niets van hoe het onweer hier woedt. En nog verder, daar waar die ster even boven dien berg staat, zouden zij het niet merken, al viel de geheele aarde in puin.’
De moeder antwoordde niet; hare gedachten waren - zij wist niet waar, maar wel bij hem, aan wien zij in storm en onweder het eerste dacht, even als jaren geleden, als de lucht betrok en zij haren jongen niet onder dak wist.
‘Wat is het onweer merkbaar aan de rivier,’ begon Elizabeth weder. Het is alsof de golven kippevel krijgen, als er een bliksemschicht neerschiet. En toch zingen en dansen die menschen nog in de herberg op het eiland. Wat zijn dat toch goddelooze menschen.’
‘Zij houden juist op; het zal hun nu toch ook te erg geworden zijn,’ antwoordde de moeder. ‘Geen mensch is zoo verhard, of het uur komt waarin hij de stem van God hoort als Die hem wil waarschuwen. Maar kom nu in de kamer; er vallen al droppels zoo groot als hazelnoten.’
‘Zie toch eens, moeder,’ zeî Elizabeth, en hield hare moeder vast, ‘daar beneden is er iets niet richtig. De deur van de herberg wordt opengerukt, de menschen dringen naar buiten, er is een meisje onder; nu blinkt er een degen; hoor! Zij schelden elkander. O, wat woeste kerels!’
De donder zweeg voor het oogenblik en men kon, over de rivier heen, een hevigen twist hooren, het rinkelen van gebroken flesschen en glazen, terwijl eene enkele klarinet, onder al dat rumoer, als waanzinnige tonen hooren deed.
‘Ik gaf er honderd kroonen voor,’ zeî mevrouw Amthor, met gefronst voorhoofd, ‘als dat hol door de Regeering gesloten werd. Zij zouden mij waarachtig op mijn ouden dag kunnen doen besluiten om te verhuizen, enkel om dàt niet meer te zien en te hooren.’
‘En juist in onze liefste uren,’ voegde Elizabeth er bij, ‘als alles zoo rustig is en men nog eens zou kunnen nadenken en droomen. Zie, nu komt het van de herberg van daan, over de brug. Om Gods wil! Zij gaan met wapens op elkander los. Daar is er een bij de leuning gekomen, de vrouw komt er tusschen, hij heeft zijne armen weer vrij... als hij eens in de rivier gegooid werd!’
‘Nu is het genoeg,’ zeide hare moeder op bevelenden toon; ‘nu komt gij in huis. Dat is geen tooneel voor christenmenschen, als anderen als wilde beesten op elkander aanvallen. Lees mij den avondzang nog voor; dan gaan wij naar bed.’
Daar schitterde een bliksemschicht in de laagte, die eensklaps de huizen aan de Aar, de herberg op het eiland en de hooge golven hel verlichtte. Men zag een oogenblik de donkere menschengroep, die op de smalle brug door elkander verward was, de roode veder op de barret van een slanken jongeling die zich tegen de overmacht verdedigde, slechts door eene vrouw geholpen, wie een witte doek om het hoofd fladderde; de wapens blonken en het geschreeuw van de vrouw die om hulp riep, klonk door de stille straat aan den oever; daarop viel er, tegelijk met den donder, die als het instorten van een hemelhoog huis klonk, een hevige stortregen, en de donkere nacht verborg het woeste gevecht op de brug, slechts door het roode licht uit de vensters der herberg beschenen.
De dames waren ontsteld in huis gegaan en terwijl de moeder met langzame schreden op het tapijt heen en weder liep, zat Elizabeth aan de tafel, met de handen op het boek gevouwen dat voor haar opengeslagen lag en met de oogen op een ruiker turend die in een fraai venetiaansch glas stond, een geschenk van haren peetoom op haren verjaardag. Aan lezen kon zij niet denken, wijl het onweder hare stem verdoofd zou hebben; nog minder aan slapen; want het tooneel
| |
| |
van het woeste gevecht stond haar nog beangstigend voor den geest. Zij bleef luisteren. ‘Och God,’ bad zij, half werktuigelijk, ‘laat alles toch genadig afloopen!’
Daar drong weder een bliksemschicht door het venster en door de reten der deur, die nu op eene kier stond, om den frisschen adem van het onweer in het benauwde vertrek te laten.
Daar verbeeldde zij zich dat zij op het bovenste terras eene schaduw voorbij zag sluipen die een oogenblik voorbij de ruiten van het venster opdoemde en toen weder verdween.
‘Moeder,’ riep zij, half luid, ‘wij zullen de deur dicht doen, er is iemand over den muur geklommen, en....’
Zij kon niet uitspreken, de deur werd open gestooten en er kwam een man binnen stuiven. ‘Om den wil van Gods barmhartigheid,’ riep hij, terwijl hij, half door uitputting, half in de houding van een smeekeling, voor mevrouw Amthor op de knieën viel, ‘wie gij ook zijt, edele vrouw, red een onschuldig vervolgde; zij zijn mij op de hielen; waar -’ riep hij, terwijl hij zich weder oprichtte en zich de druipnatte haren met zijne bebloede hand uit de oogen streek, ‘waar berg ik mij, wat begin ik om uw hart te roeren? Als gij wist hoe alles gebeurd is, hoe volkomen buiten mijne schuld ik in dezen ontzettenden toestand gekomen ben, van als een moordenaar vervolgd te worden... o, edele jonkvrouw,’ en nu wendde hij zich tot het doodsbleeke meisje, dat sidderend de roode veder op de barret des vreemdelings had opgemerkt, ‘als gij een broeder hebt die u dierbaar is, die misschien nu, even als ik, in den vreemde om gastvrijheid smeeken moet, bid uwe gestrenge moeder mij niet te verstooten, niet naar buiten te zenden, waar wie weet welke schande mij wacht. Bij het hoofd van uwe eigene zonen, edele vrouw...’
‘Zwijg,’ viel mevrouw Amthor hem in de rede, met eene doffe, bevende stem die den smeekeling nog vreeselijker klonk dan het rommelen van den donder. Zij keek den vluchteling daarbij zoo akelig aan, dat hare dochter naar haar toe ijlde om haar te ondersteunen, indien zij flauw mocht vallen. Doch het ging voorbij.
‘Sluit de glazen deur,’ beval zij met haastige stem, terwijl zij zich aan de leuning van haren stoel vasthield, ‘en roep dan Valentijn. Zeg hem geen woord. Maar haast u! Mij dunkt ik hoor al stemmen op de terrassen naar boven dringen.’
Elizabeth had in een oogwenk de glazen deur gesloten, en was de kamer uitgesneld. De vreemdeling bleef een paar oogenblikken met mevrouw Amthor alleen.
‘Gij redt mijne eer en mijne vrijheid,’ zeide hij stamelend, ‘misschien mijn leven. Maar geloof, edele vrouw, wat gij doet, doet gij aan geen nietswaardige, en mijne eigen moeder, die het leven van haren zoon zou willen koopen voor alles wat zij bezit, indien hij onder roovers viel, zal uwe grootmoedigheid...’
‘Gij moogt geen woord meer spreken,’ viel mevrouw Amthor hem in de rede. ‘Wat ik doe, doe ik niet om u. Gij bloedt... zeide zij eensklaps, toen haar oog op eene plek van zijn schouder viel, waar groote bloeddroppels door het zwart zijden wambuis heen kwamen.
‘O, het is niets,’ antwoordde hij snel, terwijl hij zijn handschoen op de plek drukte. ‘Ik voel het nauwelijks. God gave dat wat ik er voor teruggegeven heb, niet gevaarlijker ware; maar ik vrees...’
Elizabeth trad binnen, en achter haar de knecht.
‘Valentijn,’ zeide mevrouw Amthor, ‘ga met dien heer naar boven en breng hem te bed, in de kamer... gij weet wel. Niemand mag weten dat hij hier in huis is; aan Donata zal ik dat zelve inprenten. Gij hebt immers een weinig ver- | |
| |
stand van chirurgie? Zie naar de wond van mijnheer; boven in de kast ligt oud linnen... er liggen nog hemden in de lade... hij moet behandeld worden alsof hij mijn eigen zoon ware. Weg! Ik hoor voetstappen.’
Zij luisterden met kloppende harten. Inderdaad hoorden zij, ondanks den kletterenden regen, buiten stemmen in den tuin. In het volgende oogenblik had de oude knecht den vreemden jonkman de deur uitgeschoven en moeder en dochter stonden alleen tegenover elkander.
‘Mijn kind,’ begon de moeder met bevende stem, ‘ga zoo lang naar beneden, naar Donata. Ik zal moeten liegen en ik zou niet gaarne willen dat uwe ooren het hoorden.’
‘Moeder,’ antwoordde Elizabeth, ‘laat mij bij u. Ik zou beneden van angst vergaan. Meen toch niet dat iemand, en vooral ik niet, iets in u zou afkeuren wat gij doet om een menschenleven te redden.’
Te gelijkertijd werd er driemalen aan de gesloten deur geklopt. ‘In naam van de wet,’ riep er iemand, ‘doe open!’
‘Wie klopt daar, nog zoo laat?’ vroeg mevrouw Amthor, en haar stem klonk zoo kalm als ware er niets gebeurd.
‘De politie, met de wacht!’ was het antwoord. ‘Doe open, of wij dringen naar binnen.’
‘Ga, Elizabeth,’ zeide hare moeder, zoo luid dat men haar buiten woord voor woord verstaan kon. ‘Ik moet zeggen dat dat iets nieuws is, in ons oude Bern, dat de wacht 's nachts bij rustige burgers in huis dringt. ‘Ik hoop dat gij u, wegens de reden van dit bezoek zult kunnen verantwoorden, mijnheer,’ riep zij den binnentredende hooghartig toe. ‘Gij weet wie ik ben en dat ik geen gemeen volk in huis houd, wien de dienders achterna behoeven te zitten.’
De inspecteur, die aanstonds met een haastigen blik alle hoeken onderzocht had, bleef getroffen voor de hooge gestalte van mevrouw Amthor staan en sloeg zijne oogen neder voor haar vasten blik.
‘Vergeef mij, mevrouw Amthor,’ mompelde hij, terwijl hij de beide mannen beval buiten te blijven en verlegen met den knop van zijn dolk speelde, ‘wij zijn een vermetelen kerel op het spoor, die ginds op het eiland moord en doodslag gesticht heeft. Toen ik er bij kwam, hebben de menschen uit de herberg hem hier heen zien vluchten, met groote stappen over muren en hekken en bloembedden zien heenspringen en wij hebben de sporen tot in uw tuin gevonden; er lag ook een handschoen van hem bij het venster, daarom heb ik het mijn plicht geacht...’
‘Bij mij in te breken alsof mijn huis een toevluchtsoord voor moordenaars ware?’ viel mevrouw Anthor hem in de rede, en keek hem daarbij met zulk een vasten blik aan, dat de man als een betrapte zondaar voor zich keek, verlegen met de natte voetstappen welke hij op het tapijt achter liet.
‘Ga uws weegs en zie op een anderen keer beter toe bij wien gij aanklopt. Morgen zal ik eene klacht bij den raad indienen, dat de stad vechtpartijen en ontucht op het eiland toelaat en dat dan de vreedzaamste burger in de buurt niet zeker is van bij nacht en ontijd geen bezoek van de politie te krijgen en van heelerij beschuldigd te worden.’
De man wilde nog eene verontschuldiging bij brengen, doch een gebiedend handgebaar van mevrouw Anthor, waarmede zij hem de deur wees, belette hem een woord verder te spreken. Met gebogen hoofd ging hij heen. Hij was nauwelijks over den drempel, of Elizabeth sloot de deur achter hem dicht, doch zonk toen op een stoel neder en haalde diep adem; de angst onder dat korte tooneel had haar geheel van streek gebracht.
‘Blijf gij hier,’ zeide hare moeder na een oogenblik zwijgens. ‘Steek eene kaars aan, ik wil naar boven gaan.’
| |
| |
‘Moedertje,’ waagde Elizabeth beschroomd in te brengen. ‘Wilt gij niet liever... gij zijt toch al zoo bleek; het doet u te sterk aan.’
Mevrouw Amthor antwoordde niet, nam hare dochter de kaars uit de hand en ging met een strak gelaat, alsof haar niet veel ergers meer overkomen kon, uit de kamer. Zij was eene strenge, eene trotsche vrouw, die het altijd beneden zich geacht had een leugen te zeggen. En nu had zij zich vernederd, in hare eigene oogen en in die van haar kind, om den wil van een vreemde, die geen ander recht op haar had, dan dat hij haar gesmeekt had in den naam van datgene wat haar bitterste hartzeer was.
De kamerdeur was half open gebleven; Elizabeth hoorde met welk een zwaren gang zij den trap op ging; hoe zij telkens rustte alsof zij adem en moed moest scheppen voor den moeielijken gang naar de kamer van haar verloren zoon, welke zij in geen jaren betreden had.
‘Hij ligt in onmacht,’ zeide de oude Valentijn, die haar bij den drempel te gemoet kwam. ‘Ik heb hem verbonden, maar toen ik hem een schoon hemd aantrok, bleef hij als dood onder mijne handen. Ik zal koud water halen; er is anders geen gevaar bij, maar het bloed dat uit zijne wond stroomde, heeft het hem gedaan.’
Hij haastte zich naar beneden en mevrouw Amthor trad de kamer in.
Daar lag de vreemde in bed; met gesloten oogen, den mond half open, als van pijn, zoodat zijne tanden zichtbaar waren. Het blonde haar was van zijn bleek voorhoofd weggestreken en droop van bloed en regenwater. De barret en het zijden wambuis lagen op den grond, met een hemd dat doorweekt was van bloed, en waarvoor de knecht hem een schoon had aangedaan. Mevrouw Amthor stond er bevende, met knikkende knieën bij, toen zij het fijne linnen zag dat zij zelve gesponnen had en de letters welke zij er in geborduurd had. Om niets anders in de kamer te moeten zien, hechtte zij hare oogen vast op het jonge gelaat des jonkmans, dat, ondanks de doodelijke bleekheid, eene onschuldige, jongensachtig goedhartige uitdrukking had. Dat hij een kind van goeden huize was, had zij aanstonds aan zijne kleederen gezien, en de toon waarop hij haar om redding gesmeekt had, klonk haar nog aandoenlijk in de ooren. Er kwam een moederlijk gevoel over haar en groote tranen rolden over haar verouderd gelaat. Toen kwam de oude Valentijn weder binnen met een kruik versch water en wilde beginnen den jonkman de slapen te wasschen. ‘Laat mij dat doen,’ zeide mevrouw Amthor, en nam hem de spons uit de hand. ‘Haal den goeden azijn uit de provisiekast en ook eene flesch van onzen ouden wijn. Als hij weder bij komt, zal hij naar eene versterking verlangen.’ Nu wiesch zij hem het bloed uit de haren en hield de ijskoude spons voor zijne lippen. Daarop keerde zijn bewustzijn terug, hij sloeg de oogen op en toen hij de edele vrouw, zijne redster, bij zijn bed zag, wilde hij overeind komen en beginnen te spreken. Zij dwong hem echter, met zacht geweld, te blijven liggen en haar te laten begaan. ‘Ik ben al veel beter,’ zuchtte hij, fluisterend, en greep naar hare hand om die aan zijne lippen te drukken. ‘O, wat doet gij veel aan mij! Als mijne moeder u eens zag! En gij kent mij niet eens en moet het ergste van mij denken. Laat mij u eerst vertellen
hoe alles gekomen is.’
‘Van avond niets meer,’ zeide mevrouw Amthor en legde hem zacht hare hand op den mond. ‘Gij hebt te veel bloed verloren; dat moet gij eerst weer inwinnen. Ik laat u nu aan mijn ouden knecht over; die zal van nacht bij u waken. Ik hoop dat gij slapen zult, en morgen al half genezen zult zijn. Goeden nacht.’
Zij ging de kamer uit, zonder een blik op hare omgeving te slaan, die zooveel bittere herinneringen bij haar moest opwekken. Doch toen zij buiten, bij de leuning van den trap kwam, leunde zij een oogenblik haar hoofd tegen den muur en snikte zacht. Het duurde slechts eenige oogenblikken, toen richtte zij haar
| |
| |
hoofd weder stijf op en ging naar beneden, naar hare dochter. ‘Valentijn gelooft niet dat er gevaar bij is,’ zeide zij; ‘laat ons naar bed gaan.’
‘Moeder,’ vroeg Elizabeth, ‘gelooft gij dat hij een moordenaar is? Hij heeft iets in zijn gezicht alsof hij geen dier kwaad zou kunnen doen, laat staan een' mensch.’
‘Maar hoe is hij dan in die herberg gekomen?’ zeide hare moeder, als bij zich zelve.
‘Omdat hij hier vreemd is,’ antwoordde de dochter met vuur. ‘Hij sprak geen zwitsersch duitsch, hebt ge wel gehoord, moedertje?’
‘Het dient nergens toe, of wij ons in gissingen verdiepen,’ antwoordde mevrouw Amthor kortaf. ‘Kom, naar bed, kind. Het onweer is ook voorbij.’
Daarmede gingen zij te bed, nadat Elizabeth nog eerst het avondgebed gelezen had. Het was evenwel reeds lang na middernacht, eer een van beiden nog een oog gesloten had. Elizabeth zag onophoudelijk de trouwhartige, door schrik ontstelde oogen van den vreemdeling; hoe hij hare hulp inriep om hare moeder zachter te stemmen, en het bloed aan zijn voorhoofd en de roode veder, en hoorde dan ook weder de stem dier vrouw, die zich op de brug tusschen de vechtenden geworpen had. Mevrouw Amthor daarentegen lag te luisteren of zij boven iets hoorde. Want het vertrek waar nu de gewonde lag, was juist boven hare slaapkamer, en zij bedacht hoe menigen nacht zij tot aan den morgen wakker gelegen had, om te wachten wanneer Andreas van zijne nachtelijke braspartijen naar huis zou komen, en als zij dan eindelijk zijne waggelende schreden gehoord had, had zij tranen gevonden in plaats van slaap. Nu was het boven stil genoeg. Slechts hoorde zij het kuchen van den ouden Valentijn. Mevrouw Amthor zat, door hare kussens ondersteund, overeind in bed en beproefde te bidden. ‘Heer mijn God,’ bad zij, ‘laat hem in den vreemde eene moeder vinden, die hem bijstaat in elken nood, en als niemand zich meer over hem ontfermt, laat hem dan den weg naar zijne eigene moeder terugvinden; laat mij niet sterven eer ik zijne hand in de mijne gehouden heb.’
Het daglicht scheen nog vaal en nevelig door de kleine ronde glazen in het vertrek, toen mevrouw Amthor reeds haar bed verliet en schielijk eenige kleederen aantrok.
‘Slaap nog een uurtje, kind,’ zeide zij tot Elizabeth, die zich insgelijks oprichtte. ‘Ik zal eens naar boven gaan en zien hoe onze gast het maakt.’
Elizabeth kon echter niet meer rusten. Zij stond stil op, kleedde zich en sloop hare moeder achterna. Op den trap kwam zij Donata tegen, die een schaaltje in de hand hield.
‘Hij heeft niet veel van de melk gegeten,’ zeide de trouwe oude. ‘Hij is vreeselijk zwak en zijne hand beefde zoo, toen hij den lepel vast hield! Maar anders een knap mensch, jufvrouw, en ik zou liever mijne tong afbijten dan dat ik hem verried’
Elizabeth antwoordde niet, maar sloop verder naar boven. Daar kon zij, wijl de deur, om het kraken te vermijden, op een kier gelaten was, den vreemdeling zien liggen; hij richtte zijn hoofd half op om hare moeder goeden morgen te wenschen, die voor hem stond en hem vroeg hoe hij geslapen had.
‘Ik weet het niet, edele vrouw,’ zeide de jongeling. ‘Mijn trouwe oppasser daar zal het beter weten of ik mij rustig gehouden, dan of ik onzin gepraat, en mij met handen en voeten geweerd heb. Maar gedroomd heb ik, de prettigste dingen, niets van bloed en wonden. En toen ik van morgen wakker werd, kreeg ik aanstonds weer een steek in mijn hart, dat ik u gisteren zulk een schrik heb aan- | |
| |
gejaagd en dat gij in het geheel nog niet weet aan wien gij uwe ontsprekelijke goedheid bewijst. ‘Neen,’ hernam hij, dringend, hare hand grijpende toen hij zag dat zij hem weder het stilzwijgen wilde opleggen; ‘nu laat ik u zoo niet heengaan, al ware het beter voor mijn koorts dat ik in vier-en-twintig uren geen woord sprak. Het maakt mij dol, daar zoo te liggen en den barmhartigen samaritaan, en vooral u zelve, in de meening te laten dat gij uwe moeite en zorg aan iemand besteedt die op stroo behoorde te liggen, onder dieven en gespuis, dat half dood door de politie op straat gevonden wordt. Dat het zoover met mij gekomen is, heb ik aan mijn groene waanwijsheid te danken, die altijd meent dat niemand nog ooit met fermen moed en een goed geweten in handen van den duivel gekomen is. Mijn vader heeft er dikwijls genoeg zijn hoofd om geschud en mij gewaarschuwd: ‘Ga niet met pik om, als gij uwe vingers zuiver wilt houden, en als gij niet met de wolven in het bosch wilt huilen, moet gij hen op een afstand houden. En wat heeft mijne moeder mij gebeden toen ik Augsburg verliet, dat ik niet anders dan in fatsoenlijke huizen zou gaan en alle slecht gezelschap vermijden zou! Maar het ei was weêr wijzer dan de kip. Want ziet gij, edele vrouw, ik ben van natuur een vroolijke jongen en mijn geboortestad, al is zij nog zoo mooi, en hoe vroolijk het er somtijds wezen kan, en hoewel ik bij alle pretjes de voorste was, werd mij toch te klein en ik wilde de wereld zien; vooral lokte Zwitserland mij aan, waarvan mijn vader mij zoo
dikwijls verteld heeft. Hij heeft hier in Bern zijne leerjaren doorgebracht, bij den rijken lakenfabrikant Aufdembühl, dien gij zeker wel kent. Daarna heeft hij zich in zijne vaderstad gevestigd en mijn moeder getrouwd en een groote zaak begonnen; maar hij heeft altijd met pleizier aan Bern gedacht, zoodat hij er niets tegen had, toen ik hem mijn wensch te kennen gaf. Ik geloof vast dat hij denkt dat er een dochter in huis is en dat ik daar heen wilde, wijl ik in Augsburg vijf en twintig jaren geworden ben en nog altijd ongestraft in blauwe en bruine oogen gekeken heb. Zoo reed ik, veertien dagen geleden heen, in de beste luim, altijd naar het zuiden, over het schoone meer van Genève. Gister avond, toen het al begon te schemeren, reed ik, blij te moede, Bern in, ik wilde bij den heer Aufdembühl niet, zooals men zegt, met de deur in huis vallen, maar bracht mijn paard in ‘De Ooievaar’ en begon toen door de stad te slenteren, zoo als ik altijd gaarne doe, als ik ergens vreemd aankom, om alles eens op te nemen. Gister avond evenwel bekwam het mij niet best, dat ik zoo uit de herberg wegliep, zonder iets te gebruiken. Want na den harden rit, en in de groote warmte wijl het onweer maar niet los wilde komen, kreeg ik eensklaps hevigen dorst en dacht van binnen te verbranden, als het mij niet spoedig gelukte een glas wijn aan de lippen te krijgen. Wijl ik juist in de benedenstad bij het eiland voorbij kwam, en de dansmuziek uit de herberg hoorde, vroeg ik aan een fatsoenlijk gekleeden burger of daar drinkbare wijn geschonken werd. De wijn was er goed, kreeg ik ten antwoord, maar het gezelschap zoo veel te slechter. Naar mijne kleederen te oordeelen, zou ik daar niet onder mijns gelijken zijn. Ik zou wel in een stal vol koeien en geiten gaan, gaf ik lachende ten antwoord, als daar in den een of anderen melkemmer wijn stroomde. En zoo liet ik den braven man staan, die mij bedenkelijk nakeek, en ging de brug over, de herberg binnen.
‘Toen ik evenwel de deur opendeed, zag ik, dat mijn trouwe raadsman mij niet voor niets gewaarschuwd had en dat ik in een stal bij het redelooze vee meer goede zeden en manieren gevonden zou hebben dan daar. Of het eene dievenherberg is, weet ik niet, maar de meesten zagen er uit alsof zij de galg ontloopen waren, of er uit al hunne macht naar toe liepen. Mannen en meiden, allen keken mij met scheele oogen aau en stietten elkander aan de ellebogen, alsof zij zeggen wilden: Wat is dat voor een haan, die zich onder de kraaien waagt? Maar ik schaamde mij het hazenpad te kiezen en vond ook dat een vreemde on- | |
| |
gestraft veel doen kan, waarbij een burger leergeld betalen moet, en ik ging stoutmoedig in een hoek zitten, waar nog een punt van eene tafel vrij was, en liet mij een pint rooden wijn brengen. Wijl ik mij stil hield, scheen men ook spoedig aan mijn bijzijn te wennen, te meer wijl de meesten al half dronken en in hunne liederlijke gesprekken verdiept waren of met hunne meisjes liefkoosden. Onder die laatste was er een, de zindelijkste, althans het netste gekleed, met eene schoone muts op, maar anders ook eene liederlijke deern, zoowel als de rest. Die danste niet, zong ook niet, en de wijn scheen haar evenmin te smaken. Zij zat op den schoot van een grooten, forschen kerel, die kleederen aan had die eenmaal fatsoenlijk geweest waren, maar nu door regen- en wijnvlekken bedorven waren. Ook zijn gezicht moet vroeger niet kwaad geweest zijn, eer hij dat roode litteeken had, dwars over zijn voorhoofd, tot aan den wortel van zijn neus, en die roode leepoogen en zijn ruigen baard. Ik kon niet laten naar dat paar te kijken, zooals hij, met een onverschillig gezicht, alsof geluk of ongeluk hem al evenzeer walgden, de dobbelsteenen op de tafel liet rollen en, als hij gewonnen had, met zijn hoofd tegen den schouder van het meisje stiet, dat zij het geld naar zich toe moest strijken. Dan nam zij een langen dolk, die voor hen op de tafel lag, en veegde
met het blanke wapen het geld weg, zooals men vuil met een bezem wegveegt. Daarbij spraken zij geen van beiden een woord, terwijl zijne twee metgezellen, ruwe jonge kerels, met roode gezichten en verglaasde oogen, onophoudelijk in het Fransch en het Spaansch vloekten en met de vuisten op de tafel sloegen. Dat scheen intusschen het meisje eindelijk te vervelen, en toen zij eens hartelijk gapende omkeek, vielen hare oogen op mij, dien zij eerst in het geheel niet opgemerkt had. Want toen ik binnen kwam, sliep zij juist, op den schouder van haren galant. Nu was haar zeker mijne kleeding in het oog gevallen, of de ring dien ik aan mijn vinger droeg; dat weet ik niet, maar zij begon mij oogjes te geven en gaf mij achter den rug van haar galant allerlei wenken, waaruit ik niet wijs kon worden, en wijl ik er niets van weten wilde, maar integendeel mijn wijn schielijk opdronk, om te maken dat ik weg kwam, sprong zij eindelijk, alsof het zitten haar te ongemakkelijk werd, van den schoot van haar galant af en ging zonder omslag naast mij op de bank zitten, met haar hoofd tegen den muur leunende, als om beter te slapen; maar in het geheim bleef zij met hare oogen werken en bracht haren voet vlak bij den mijne. De man met het litteeken scheen aanstonds onraad te vermoeden, hij riep haar op strengen toon, in het Fransch toe, dat zij maken moest dat zij daar van daan kwam, en toen zij zich hield alsof zij sliep, stoof hij woedend op en beval mij mij weg te scheren; hij had wel gezien hoe ik het meisje gewenkt, en haar van zijne knie gelokt had. Ik beefde inwendig van woede op den lompen kerel, maar bleef bedaard zitten, zeide dat niemand hier het recht had mij weg te zenden, wijl ik niemand hinderde en mijn wijn betaalde, zooals iedereen. Daarop werd hij woedend, rukte de meid met geweld van de bank af en riep den waard toe: waarom hij zijn huis niet vrij hield van verdachte lieden, die alleen kwamen om te spionneeren; hij schold mij voor spion en greep mij eindelijk, toen het
meisje mijne partij trok en hem begon te schelden, bij mijn buis, waarbij hij mijn jabot scheurde. Nu zag ik wel in wat ik mij op den hals gehaald had, vooral toen zijne kameraads zijne partij kozen en de waard, die van zulk gespuis leeft, en geen vreedzame burgers behoeft te ontzien, mij norsch toevoegde dat ik in zijn eerbaar huis, waar niets dan fatsoenlijke lui kwamen, niets te maken had. ‘Goed,’ zei ik, ‘ik wil het pleizier van een ander niet bederven;’ ik smeet het geld voor den wijn op de tafel en wilde mij aan den twist onttrekken, waarbij volstrekt geen eer te behalen viel. Maar toen ik de kruk van de deur al in de hand had, klemde het meisje zich eensklaps aan mij vast, en smeekte mij haar meê te nemen; zij was het gezelschap moede en wilde eens met mij gaan wandelen. ‘Al-
| |
| |
lez vous en,’ zeî ik, ‘je ne veux pas de vous,’ en wat ik nog meer Fransch bij elkander kon krijgen. Inmiddels was het onweer losgebarsten en in de herberg werd het geraas woester dan ooit, wijl de galant het meisje achterna kwam, en haar van mij afrukte; en de anderen er tusschen schreeuwden en vloekten, nog luider dan de donder daar buiten, en zij had zich aan mij vastgeklampt als eene wilde kat die zich aan een boom vast klemt, zoodat het mij midden in mijn drift bang om het hart werd, bij de gedachte: Als uwe moeder u zoo eens zag! Op eens kwam er zulk een vreeselijke bliksemstraal, dat zelfs het woeste volk een oogenblik terug week, de muziekanten ophielden en de waardin hardop begon te bidden. Daar maakte ik gebruik van om het aanhankelijke katje af te schudden en weg te komen. Maar toen ik al op de brug was, en God dankte dat ik er met een blauw oog was afgekomen, rende de woeste bende mij eensklaps achterna kreeg mij, midden op de brug in haar midden, en, hadden zij niet allen, door dronkenschap, onzeker op hunne beenen gestaan, dan ware mijn
laatste uurtje toen geslagen. Daarbij kwam het Fransche schatje mij moedig te hulp, en toen zij zag, dat haar oude minnaar, die met het litteeken, mij met zijn dolk in den schouder stak, gilde zij als een waanzinnige, drong mij tegen de leuning van de brug aan, en dekte mij met haar lijf. Toen ik nu zag dat het om mijn leven te doen was, trok ik in een oogenblik mijn korten degen uit de schee en sloeg zoo woedend om mij heen, dat allen achteruitgingen, behalve mijn hoofdvijand, die door wijn en liefde verblind was. Hij liep op mij toe, en wijl hij niet bukte, juist in mijn degen, zoodat hij nog maar een schreeuw gaf, en toen als een verslagen stier, zonder geluid te geven, voorover viel. Onmiddellijk was alles doodstil; men hoorde nog slechts den donder en het stroomen van de rivier onder de brug. Maar toen er weder een bliksemstraal kwam, kon men duidelijk op de straat, aan den oever, de wacht zien, die op het eiland aan marcheerde. ‘Maak dat hij in de boot komt,’ hoorde ik een van de kerels roepen. ‘Hij is dood,’ riepen er andere. ‘Het beste wat wij doen kunnen, is hem in het water te gooien. Inmiddels was het meisje toegesneld, en had den zacht kermenden man bij de schouders gepakt. ‘Allons’, riep zij: ‘Voila les gendarmes! On nous attrapera tous! En toen ontstond er zulk een gestommel op de smalle brug om den gewonde weg te krijgen, dat niemand zich meer om mij bekreunde, en ik onder bescherming van de duisternis in den stortregen kon maken dat ik weg kwam. Het overige weet gij, edele vrouw. En oordeel nu zelve, wat er van mij geworden zou zijn, als de Hemel uw hart niet verzacht had en gij mij uwe bescherming geweigerd hadt. Onuitwischbare schande ware mijn lot geweest, als twistzoeker, misschien als moordenaar gevat in een slecht huis; geen eerlijk man die mijn onschuld getuigen kon, en de heer Aufdembühl, in plaats van aan mijn vader te schrijven dat het hem
genoegen deed dat ik de oude vriendschap was komen hernieuwen, zou mij op zijn best in de gevangenis opgezocht, en ongeloovig zijn hoofd geschud hebben bij mijne verdediging, terwijl ik in uwe oogen zie dat gij mij niet voor een leugenaar houdt, maar medelijden hebt met mijne eigenwijze jeugd, en mij uwe hand niet onttrekken zult.’
Na dat lange, gejaagde verhaal, dat den jongeling blijkbaar zenuwachtig gemaakt had, wijl hem de mogelijk ergere afloop van zijn avontuur duidelijk voor den geest stond, zonk hij uitgeput op zijne kussens neder en zuchtte diep, met gesloten oogen.
‘Houd goeden moed,’ zeide mevrouw Amthor, en hare donkere oogen waren vochtig. ‘Het zal u, onder mijn dak aan niets ontbreken, en wijl ik u eenmaal in huis genomen heb, zou ik u als mijn eigen zoon beschouwen, al had ik de overtuiging niet dat ik u op uw woord gelooven kon, Valentijn denkt dat gij over eene week het bed weer zult kunnen verlaten. Tot zoo lang verg ik maar één ding van u: dat gij u onderwerpt aan alles wat wij goedvinden, en niet door on- | |
| |
geduld of treurige gedachten uw toestand verergert. Als gij het goed vindt, wijl gij uw arm niet kunt gebruiken, zal ik aan uwe moeder schrijven waar gij zijt, en dat gij niet in gevaar verkeert’
‘O, mijne goede redster!’ riep de jongeling en greep de mouw van mevronw Amthor's kleed om er zijne lippen op te drukken. ‘Gij behandelt mij waarlijk als eene moeder, wijl gij mij uit eigen beweging aanbiedt wat ik u nauwelijks durfde vragen. Ik weet welk eene weldaad gij er mijne moeder door bewijst. Want om u de waarheid te zeggen, zitten de oude lui te huis, als twee vogels in hun nest, wier jong voor het eerst is uitgevlogen, en ik had hun beloofd te schrijven, zoodra ik het doel mijner reis bereikt had. Als gij haar schrijft, aan mevrouw Martina Brucker, Zeuggasse, te Augsburg, doe het dan omzichtig en verzwijg haar nog de aanleiding tot mijn ongeluk, totdat ik zelf alles breedvoerig vertellen kan. Want zij is schrikachtig en wijl ik haar éénig kind ben, heeft zij mij even zorgvuldig opgekweekt als eene dochter, en ik heb daarom ook altijd mijn best gedaan, om haar zoo min mogelijk verdriet te doen. Als zij nu van haar Koert hoort, welk gelag hij den eersten avond van zijn verblijf in Bern heeft moeten betalen, heeft zij geen uur rust, eer zij mij aan die gevaarlijke stad onttrokken heeft. Maar gij zult zelve wel zien hoe gij het doen zult. Gij weet wat men aan eene moeder zeggen kan, om den troost grooter te maken dan den schrik.’
Na die laatste woorden werd hij doodsbleek en Valentijn kwam schielijk om hem met azijn te wasschen, terwijl hij mevrouw Amthor te kennen gaf dat zij zich al te lang had opgehouden. Zij gaf hem fluisterend de noodige wenken en sloop toen op de teenen de kamer uit. Buiten, op den drempel stond Elizabeth.
‘Hebt gij geluisterd?’ vroeg zij streng.
‘Vergeef het mij, moedertje,’ antwoordde Elizabeth. ‘Ik kon het niet laten; ik moest hooren hoe alles gebeurd was. God zij gedankt en geprezen; ik heb gelijk gehad; hij is onschuldig.’
‘Kom meê naar beneden, kind,’ hernam hare moeder; ‘gij hebt hier niets te maken. Als er iemand komt, heb ik belet. Ik moet aan zijne moeder schrijven.’
(Slot volgt.)
|
|